| |
Elfde hoofdstuk.
Mevrouw de baronesse Geereke van Uland is een tengere vrouw van hoogstens veertig jaren. Zij moet zeer schoon zijn geweest, doch toen zij op twintigjarigen leeftijd aan haar eenigen zoon het leven schonk, toen onderging haar gezondheid zulk een hevigen schok, dat de sporen van jeugd en schoonheid al spoedig in de droeve plooien van lijden en smart zijn verdwenen. Sedert den voorlaatsten zomer evenwel is de gezondheidstoestand van mevrouw Geereke zóoveel verbeterd, dat men zelfs, ingevolge haar lang gekoesterden wensch, een gedeelte van den vorigen winter te Parijs heeft doorgebracht.
De wufte zeden der groote wereldstad hebben háar echter meer
| |
| |
dan haar lieven Ernst gehinderd, en, zij heeft vast besloten om er niet weer heen te gaan, dewijl ze in zulk een omgeving met het oog op haar lieve kind geen oogenblik rust had. Ofschoon het genomen besluit der moeder, inderdaad voor haar ernstigen zin en oprechte liefde pleit, zoo mag mevrouw Geereke wel een liefdevolle maar nog geenszins een verstandige moeder genoemd worden. Wanneer men die beide brave, elkander zoo oprecht liefhebbende echtgenooten daar samen ziet, en Geereke - altijd in zorg voor zijn beste Kunira - nu weer hoort vragen of het openstaande venster haar ook hindert, en of de mooie muziek haar niet wat kras wordt; waarop zoo zacht en met zulk een innig knikje het antwoord wordt gegeven: ‘Nee lieve Wouter, heusch niet!’ dan zou men bezwaarlijk kunnen gelooven dat de huwelijkshemel dier echtgenooten juist ter oorzake van dat eenige pand hunner liefde zoo dikwijls met donkere wolken is bedekt geweest. En - de verstandige man heeft wel dikwijls moeten toegeven. Immers, 't waren harde woorden die de anders zoo zachte en lijdende vrouw gesproken had: ‘Ga je gang dan maar Wouter, ik zal er niet lang meer wezen!’ Neen, Geereke heeft dan niet kunnen doortasten; ze was zoo zwak die lieve Kunira, hij had haar zoo lief, ja, hij heeft haar eerder liefgehad dan haar kind.
Maar 't is een dwaze opvoeding geweest. Tot zijn zestiende jaar is jonker Ernst moeder's speelpop gebleven. In moeder's oogen was hij zoo zwak, zoo ongelooflijk zwak; zijn lieve hoofdje mocht niet met leeren vermoeid worden. O men moest zoo omzichtig met zulke slimme, zulke buitengewoon ontwikkelde kinderen zijn. Met de dertien maanden liep hij al langs de stoelen; twee maanden later zei hij duidelijk mama; en toen hij vier jaar oud was, kon hij zich al bijna geheel alleen aan- en uitkleeden. Ja en bij zulke kinderen was de geest het lichaam in jaren vooruit.
Altijd buiten zijn? In den tuin, in de lucht? O, dat mocht goed voor sterke knapen wezen; de boeren mochten hun kinderen bij gebrek aan goede kamers, in Noordenwind en zonnebrand grootbrengen, maar - zag men wel is waar soms kleinen met roode koonen in 't zand spelen, men moest niet vragen waar de zwakken gebleven zijn! Neen, haar lieve jongen, het eenige kleinood dat zij zoo duur heeft gekocht, hij behoefde noch het slachtoffer van een onzinnig verhardingssysteem noch dat der hedendaagsche veelweterij te worden.
En - mevrouw Geereke heeft op hare wijze haar kind beschermd totdat hij zijn zestiende jaar bereikt had. Maar toen, toen kon en mocht zij het niet langer. Met vaste hand heeft de vader toen zijn recht hernomen. Bittere tranen zijn in den beginne door de zwakke moeder geschreid; gedurig hebben den vader verwijten in de ooren geklonken die hem telkens dieper moesten treffen;
| |
| |
doch de edele man heeft - volhardend bij zijn vast, misschien ter elfder ure genomen besluit - de verwijten van het gekrenkte vrouwtje met mannelijke kloekheid gedragen; met zachtheid heeft hij de moeder in 't eind tot berusting gebracht, en zelfs - door die krachtsbetooning misschien - het hart van zijn geliefde vrouw geheel voor zich herwonnen.
Al wat jonker Ernst nog geworden is - en het was wat zijn geestontwikkeling betrof inderdaad niet veel - heeft hij aan 's-vaders kloek besluit te danken. Even trotsch als mama er vroeger op was, dat Ernst met zijn zestiende jaar zoo keurig netjes de kleeren voor de poppen van zijn poppenkast kon knutselen, 'tgeen zij liever zag dan dat Schmidt, zijn gouverneur, hem met al die boeken en cahiers het hoofd van streek bracht - en Schmidt die gaarne studeerde of romans las, verstond mama - evenzeer was het thans haar glorie dat hij nu, in zijn een en twintigste jaar, den titel van student in de Rechten te Utrecht bezat, en heel goed een geweer durfde afschieten, ja zelfs dit najaar al drie hazen en zeven patrijzen had thuisgebracht.
Als Ernst haar jongen spreekt, dan ziet men doorgaans mevrouw Geereke's lippen onwillekeurig zijn woorden namaken, en 't gebeurt niet zelden dat zij, zoowel in 't gezelschap van vreemden als in den huiselijken kring, eensklaps een: Dag Er! of Dag lief! bij haar knikje voegt, en opstaat om met haar fijne hand de zwarte lokken van zijn voorhoofd weg te strijken en er een zoen op te drukken.
De tweede onbekende die straks aan Anna was voorgesteld, is - honneur aux dames - juffrouw Saartje Molenwiek.
Juffrouw Saartje Molenwiek de vijf en veertigjarige huishoudster van mevrouw Geereke - op dit oogenblik aan de linkerzij van juffrouw Jans gezeten - wijst met haar paarlemoeren haakje - juffrouw Molenwiek haakt voor haar heele familie éen- of tweeslaperige spreien, als ze tenminste zelf de katoen geven, - juffrouw Molenwiek wijst naar een schotel met grauw geelachtige gebakjes en vraagt:
‘Zandtaartjes niewaar?’
‘Ja juffrouw.’
‘Bak je die zelf Jans?’
‘Zeker juffrouw.’
‘En hoe maak je ze?’
‘Ik neem drie ons bloem, twee ons boter, en anderhalf ons witte suiker.’
‘Zoo is dát je recept! Ik zal je 't mijne eens sturen hoor. Mijn zandtaartjes hebben compleet een renommée. De famielje van mijnheer uit den Haag komt nooit of ze moet er een trommel van meenemen, maar die zijn heel bros weetje, en dan met krenten. Niet dat deze niet goed zullen zijn, maar....’
| |
| |
‘Probeer u ze eens.’
Juffrouw Molenwiek stoot met haar haakje een kruimel van een der taartjes, proeft die met aandacht en zegt:
‘Ja zie, niet om iets aan te merken, maar je mist behalve de krenten, dadelijk je vanielje, en dan - te vast weetje, heusch ik zal je mijn recept eens zenden. Heb je thee uit Arnhem?’
‘Nee juffrouw, we hebben ze van Gurts hier in 't dorp; vader kan den dorpswinkel niet passeeren.’
‘O dat zou me heel weinig kunnen schelen. Die goed levert die mij levert! dat is mijn vaste spreekwoord. Houdt ze nog al water? Zeker niet erg.... Ik zag er je tenminste thee bijdoen. Maar als ik je éen raad verschuldigd ben: zet liever heelemaal nieuw dan te suppleeren. Wat geef je?’
‘Twee gulden juffrouw.’
Jans loog, ze kostte maar twee en twintig. Als Anna dat begrepen had, dan zou Jans zeker in haar oogen niet gerezen zijn. Maar Jans, ofschoon ze ook volstrekt niet van liegen hield, het speet haar zelfs geen rijksdaalder te hebben gezegd.
‘Hum! dan kon ze toch goed zijn;’ herneemt juffrouw Molenwiek, terwijl ze de thee nog eens proeft: ‘Ik laat ze uit Arnhem komen van Van Embden. Wij geven zes en dertig, maar o hé 't is een lust om die te schenken. Je bevoordeelt je nog vier stuivers. Je moet het eens onthouden, thee van 36 zooals juffrouw Molenwiek van De Renghorst ze altijd laat halen.’
De derde persoon aan wien Anna straks werd voorgesteld, is een neef of oud-neef der familie Geereke; een neef die sedert drie weken gastvrijheid op De Renghorst geniet.
Neef Jasper Bel is een groot en forschgebouwd man van zestig jaren omtrent. Zijn persoon maakt in den regel een vrij zonderlingen indruk. Zijn gelaatskleur is tamelijk rood, de kleine oogen zijn donkerblauw, en als men 't niet beter wist, dan zou men vast gelooven dat Bels wenkbrauwen zwart zijn geverfd, want wonderlijk steken ze af bij zijn hagelwit nog eenigszins krullend hoofdhaar, en den forschen knevel die mede zoo wit als sneeuw is.
De overste Bel presenteert zich in den regel zelf, en nu sedert zijn verblijf op De Renghorst nagenoeg als volgt:
‘Jasper Bel, om je te dienen. Neef van mijnheer en mevrouw Geereke, minder door 't bloed dan door vriendschapsbetrekking.’
Als neef Jasper zich zóo heeft voorgesteld, dan begint hij het gesprek doorgaans op een manier dat menigeen er waarlijk verlegen mee wordt. Bij voorbeeld:
‘Hebt u veel gereisd?’
‘Bent u Roomsch of Gereformeerd?’
‘Houdt u van Dickens?’
‘Wat dunkt u van het nieuwe ministerie?’ Die vraag kon hij als
| |
| |
Nederlander gerust op het repertoire houden. Of zeker althans: ‘Wat dunkt u van den nieuwen minister?’
Men vond het bespottelijk. 't Was de dolste man van de wereld; om b.v. een jong meisje aanstonds te vragen:
‘Hebt u lang met poppen gespeeld?’
't Was te dwaas om alleen te loopen, en gekker nog wanneer men dan, na een bedeesde toestemming den zegenwensch ontving:
‘Dan wensch ik je mettertijd twaalf frissche spruiten toe. Twaalf omdat je zeker een goeje moeder zult zijn.’
De overste Jasper Bel had een zonderling voorkomen, en 't was een zonderling ook, maar, niet omdat hij er een wezen wilde. Hij was het eenigszins ‘par droit de naissance’ zei Geereke wel eens.
Immers, zijn vader, de oude heer Bel, huwde als gepensioneerd generaal-majoor op ruim zestigjarigen leeftijd een nauwelijks zestienjarig fräulein Julia Klieng, die als buffetjuffrouw in een restauration te Wiesbaden zijn hart had veroverd.
En, ruim een jaar later, omstreeks twee maanden na het onverwacht overlijden van den generaal, werd Jasper op het buiten van zijn vader nabij Breda geboren, nadat ook zijn jeugdige schoone moeder een paar seconden vóor die geboorte, het leven van haar zoon met den dood had betaald.
Ja 't moest hem niet te zeer worden aangerekend indien hij wat vreemd was, meende Geereke, want bovendien, Jasper's opvoeding en wetenschappelijke vorming hebben veel te wenschen overgelaten, en ofschoon hij in later tijd veel heeft gezien en gelezen ‘achter dat alles zat de vrije, de zonderlinge Jasper, die zich zelf gevormd en zich zelf een weg had gebaand.’
Dat de overste zich dikwijls in veler oogen zoo ‘bespottelijk’ maakte, het kwam voornamelijk dewijl hij op zijne beurt de menschenwereld al zeer banaal en aapsch en slaafsch, in éen woord al extra bespottelijk vond.
Men noemde het allerdolst, dat hij bij een eerst ontmoeten al aanstonds zulk een malle vraag deed, of zoo iets wonderlijks zeide - iets dat nergens bij te pas kwam. Maar, van zijn kant vond Jasper Bel het ook al heel misselijk om de heele ons bekende of onbekende wereld met de onzinnige gewetensvraag op 't lijf te vallen: Altijd wel geweest?
Wie kon zich dat herinneren, zei de overste, en wie zelfs zal op dat banale: Hoe vaart u? voldoende explicatie geven! Men zegt dank je en merci, omdat men nog zoo wijs is te begrijpen dat een werkelijke verklaring van 'tgeen men in den regel al zoo gevoelt, den vrager draaierig zou maken. - Mooi weertje menheer. Regenachtig dagje juffrouw! Bah! dat zijn winkelbanaliteiten om van te spuwen. Iets te zeggen dat iedereen weet, 't is onzinnig, meent de overste. Men kon den aangesprokene evengoed zeggen: u heet
| |
| |
Niks of Dinges of hoe hij heeten mocht. 't Was ‘gebrek aan gesprek’. Manque de discours is Fransch, en men zal later hooren dat de overste van geen Fransch houdt, als 't niet noodig is.
Heb je gereisd meneer? Dat was een betere vraag. Ja of nee? Ja, dan kon de meneer uitkramen. Nee, dan zou de overste hem eens 't een en ander laten zien van Java of van een ander hoekje der wereld waar hij zijn zolen gedrukt heeft; dat was wat interessanter, hum!
Op dit oogenblik ziet het er in de mooie kamer der pastorie recht gezellig uit. Om de ronde tafel die tusschen de beide vensters juist tegen het penant en onder den wel wat ouderwetschen salonspiegel is geplaatst, zit de familie Haverkist met haar voornaam gezelschap in een halven cirkel bijeen.
De baron en zijn echtgenoot zitten in de fauteuils van vader en moeder - dat sprak vanzelf - ieder aan een raam.
Tusschen den baron en den overste heeft dominee plaats genomen - dat sprak ook vanzelf. Jonker Ernst zit naast den overste, en aan Anna is de stoel tusschen den jonker en juffrouw Jans gegeven. Op Jans volgen juffrouw Molenwiek, Sophie, Ka en moeder, welke laatste de eer geniet - en volgens dominee wederkeerig bewijst - om mevrouw de baronesse aan haar rechterzij te hebben.
Achter het gezelschap in dien halven cirkel, hangen op het grijze behangsel met groene bloempjes, twee portretten. De een stelt een mijnheer voor met witte stropdas en bef, beiden van loodwit; het andere portret stelt voor een vrouwenmuts met gemeniede linten, en een soort van gezicht er in.
Met deze portretten hebben de ouders Haverkist op hun koperen bruiloft hun kinderen verrast. Jozef - die nu in den manufactuurwinkel te Deventer is - en toen twee jaren oud was, kleine Jozef heeft het uitgegild van verrukking en dadelijk gekraaid: ‘Ba ba!’ Ziet u hij kon de P nog niet goed uitspreken. Enfin, tusschen die beide portretten hangt een tapisseriewerk uit de jonge jaren van juffrouw Haverkist. 't Is rijk aan kleuren - geweest, ziet u, want de zon, ziet u - en dan - zooveel jaar geleden! 't Was zelfs een van de minst mooie stukken die zij gemaakt heeft.
‘De landing van Columbus hadt u moeten zien. Drie mooren op den voorgrond en Columbus op een paard in 't midden: oogen van kralen; sabels en geweren van gouddraad, en 't gevolg van schepelingen met vloszij.’ Dat stuk had gediend als geschenk aan den dominee die haar had aangenomen.
‘Och! m'n lieve mevrouw, wat zal ik je zeggen,’ smakt juffrouw Haverkist, tegen 't geweld der Kloppenburgers in: ‘'t vet is van den ketel. Vroeger was 't een andere tijd! Men was meer in aanzien; tegenwoordig kan men de cadeaux wel tellen, en 't zijn er dan nog cadeaux naar!’
| |
| |
Ofschoon dominee in 't gesprek der heeren deelt, waar ook Anna met belangstelling naar luistert, zoo heeft hij toch een oreille en campagne, en geeft zijn Line op zalvenden toon een kleine terechtwijzing:
‘Foei Line! hoe kun je nu zoo iets zeggen. Men geeft mij immers alle mogelijke bewijzen van vriendschap en liefde. Foei foei! nu zou je waarlijk vergeten.... je weet wel, dat kistje en.... foei!’ Dominee doelde op een kistje waarin de familie als naar gewoonte met de kermis, een pot gember, een vaatje ansjovis en nog eenige andere versnaperingen voor den naderenden winter had meegebracht.
‘O dat beteekent zoo weinig dominee!’ zegt mevrouw Geereke.
‘Nou ja Haverkist, dat is wat anders; van mondwaren spreken we niet, maar we praten van cadeaux: aanneem-cadeaux! Als een dominee nooit eens wat in 't huishouen kreeg.... wat zegt u mevrouw - dan kon ie z'n maag wel aan den torenhaan hangen.’
Mevrouw Geereke zag snel naar de Kloppenburgers, die deze beweging voor een compliment aannamen en hun blaaswoede verdubbelden. Dominee's juffrouw kon soms zoo raar en plat uit den hoek komen.
‘Vin-je die muziek niet verveerlijk mevrouw?’ smakt juffrouw Haverkist, terwijl de cornet à piston zulk een schelle kracht ontwikkelt dat de vensterglazen er van trillen.
‘Ik kan mijn eigen woorden niet verstaan!’ schreeuwt dominee; en dan naar buiten:
‘Stil menschen, stil! we hebben nu genoeg van je geschetter.’
Maar de virtuozen mochten der Kunst geen geweld aandoen en midden in 't stuk afbreken. Toen het echter uit was, kwam er een, met den duizendmaal gedeukten waldhoorn aan den arm, en stak een vies muziekblad naar binnen. De gastheer lei er een dubbeltje op en zei tot de overige heeren die er een gift wilden bijvoegen:
‘Volstrekt niet, volstrekt niet!’ en tot den virtuoos: ‘Ik vertrouw dat dit voldoende zal zijn.’
‘Maar met je permissie dominee, dat vertrouw ik niet,’ zei de overste: ‘Hei, van der Hummes! Zeg eens waldhoorn, is dat dubbeltje voldoende?’
De arme stakker trok een grijnzend hagedissen-gezicht. Neef Jasper heeft zich van het muziekblad meester gemaakt, en al de heeren hebben nu een bijdrage geleverd, maar, wát neef Jasper nog bovendien langs het notenblad in de hand van den waldhoorn deed glijden, dat zag het gezelschap niet. Anna meent te bespeuren dat de Waldhoorn erg op zijn Zondags begint te glimmen; hij wuift driemaal en nog eens driemaal met het muziekblad. Bij de zijnen teruggekomen fluistert hij haastig iets rond.
Een oogenblik later blazen zich de tien mannen met een oorverdoovende fanfare als kreeften zoo rood, en schalt daarna een
| |
| |
‘Wien Neerlandsch bloed’ waarvan de baron bij zich zelven de opmerking maakt, dat het gansch niet van vreemde smetten vrij is.
Nu de Kloppenburgers altemaal groetend het hek uitgaan, en dominee - ten bewijze van zijn muzikaal gehoor - aanmerkt dat het afschuwelijk en inderdaad voor gekuischte ooren zooals van den baron en famielje letterlijk verscheurend was, nu zegt de overste vrij luid tot Anna die hem een kop thee overhandigt, terwijl hij naar de vertrekkende muzikanten wijst:
‘Ook al slachtoffers van de groote vacantie juffrouw Rooze!’
‘Welke vacantie meent u mijnheer?’
‘Wel van de kermis. Je weet toch hoe de kermis in de wereld is gekomen?’
‘Ik wil heel graag uw uitlegging hooren;’ zegt Anna, want ze begrijpt dat die van den overste een bijzondere zal zijn.
‘Prompt! dan zal ik je dat eens uitleggen. In vroeger eeuwen - dus heel lang geleden - toen waren de menschen allemaal zóo braaf en godvruchtig - dat zal dominee uit de geschiedenis wel weten,’ - dominee zette een diepzinnig gezicht en verzonk een oogenblik in de middeleeuwen: ‘enfin, zóo razend godvruchtig, dat de duivel geen werk aan den winkel had, en Onze Lieve Heer haast verlegen met al die devotie was.’
‘Foei, foei!’ smakt juffrouw Haverkist zachtjes, en dominee zendt een beschermenden blik langs de jonge dames.
‘Tenminste,’ vervolgt neef Jasper: ‘de duivel werd zoo landziekig, dat ie op 'en goejen dag naar de aarde klauterde en aan de brave menschen de groetenis van Onzen Lieven Heer bracht: dat ze alle jaar een dag of wat vacantie konden krijgen, van twée tot hoogstens een en twintig dagen - te regelen door burgemeesters en wethouders - 'tgeen dankbaar werd aangenomen.... en.... zoo kreeg je de kermis. - Watblief juffrouw Rooze.... ben ik profaan?’
‘Ja mijnheer,’ antwoordt Anna ferm: ‘dat noem ik profaneeren.’
‘Hé ja! hé ja!’ stemt het zacht uit twee - drie monden.
‘Nee lieve juffrouw Rooze,’ zegt de baronesse vriendelijk: ‘ik geloof niet dat neef Jasper wil profaneeren. Wij kennen hem daarvoor te goed. Hij heeft er ons al aan gewend een weinig door zijn woorden heen te zien, al klinken ze soms wat vreemd.’
‘Dankje mijn brave advocaat; maar juffrouw Rooze gelooft toch dat je een advocaat van kwaje zaken bent. - Wat noemt u profaneeren juffrouw?’
‘Spotten met het heilige mijnheer!’
Dominee Haverkist had groote neiging om ten teeken van goedkeuring met het hoofd te knikken, want het was bij Anna's laatste woorden ‘alsof hij zich zelven hoorde’. Maar, hoe juist juffrouw Rooze ook spreken mocht, als gastheer paste het minder dat hij
| |
| |
partij koos, ofschoon hij als dominee... enfin, 't was moeielijk heel moeielijk, maar hij zweeg, en knikte zelfs niet, doch zette een gezicht waarop men lezen kon: Ik mag die leeken wel eens hooren.
‘Spotten met het heilige,’ herneemt de overste: ‘'t is immers uw bedoeling niet de kermis het heilige te noemen?’
‘Zij is dunkt mij onschuldig mijnheer, zoolang ze niet ontheiligd wordt.’
‘Dat zijn we eens.’
‘Maar den naam van den Almachtige te mengen in een onwaar verhaal dat tevens door de voorstelling een komische tint kreeg, dat - u zult mij mijne vrijmoedigheid ten goede houden - dat noem ik profaneeren.’
‘Flink, en toch mis juffrouw Rooze. Zie, wanneer ik de vacantie inplaats van door sinjeur den duivel, door Onzen Lieven Heer zelf had laten geven, dát was profaan geweest, maar nu....’
Anna antwoordde niet, maar zag door het venster in de heldere lucht.
Jonker Ernst had liever gehad dat die verrukkelijke bloem van den larikswortel, eens naar hém had gezien. Hij wist niet wat hem bezielde, maar, anders was hij altijd aardig in gezelschap - de Haverkistjes zouden het kunnen getuigen - doch nu, iedereen bemerkte dat hij stil was, erg stil. Mama zag het ook, en zij knikt hem toe alsof ze vragen wilde: Hoe is het jongen, ben je niet wel? Zeg jij niet eens wat? - En Ernst zeide:
‘Kom juffrouw Rooze, u moet je dat niets aantrekken; we kennen neef Jas; hij houdt van intimideeren. Ik geloof dat we allemaal op uw hand zijn, tenminste....’ en hij zag naar juffrouw Jans die theeschonk, en naar zijn moeder die een: Dag lieveling! met haar oogen sprak, en naar zijn vader en dominee, maar dominee zei slechts: ‘Hum!’ waarop de baron het woord nam, en tot groote blijdschap der moeder met de laatste woorden van Ernst het stilzwijgen brak:
‘Tenminste.... Wij begrijpen allen dat, zoowel als een vorst zich in een bedelaarspak kan steken - 'tgeen wel eens nuttig en noodig kan zijn - men evenzeer een heilige gedachte in een kleed kan hullen dat velen zal tegenstaan, en waarin zij evenmin den goeden reinen zin zullen vermoeden als den vorst in een lompenpak.’
‘Nou maar baron,’ zegt juffrouw Haverkist met een verbazenden opslik: ‘met alle respect voor menheer den overste, maar, als er in dat verhaal een heilige geest zit, dan.... dan....’ juffrouw Haverkist wist er niet uit te komen.... ‘dan zit er ook een in mij.’
‘Khum! Poes!’ zegt dominee vermanend.
Neef Jasper heeft inmiddels een ronde beschuit uit een trommeltje genomen en opgeknabbeld. Alsof het gesprek hem niet meer aanging neemt hij er nog een, en fluistert tot Jans terwijl hij haar de beschuit toont:
‘Alle goeje dingen bestaan in twee.’
| |
| |
‘In drie;’ zegt Jans zachtjes.
‘Met deze tweede ben ik tevreden.’
Neef Jasper kraakt weer beschuit.
Mevrouw Geereke legt vertrouwelijk beschermend de hand op den arm der dominee's-vrouw. Zij was bang dat neef Jasper wanneer hij zijn beschuit ophad, een ‘jasperiade’ zou houden die de stemming niet verbeteren zou. Zich tot juffrouw Haverkist vooroverbuigend, tracht zij op zachten toon den zin van Jasper's woorden te verklaren, maar deze zegt, ofschoon vriendelijk toch eenigszins gevoelig, dat het allemaal best waar kan wezen, maar dat de Heer haar te heilig is om bij zoo'n opraapsel Zijn naam zóo te hooren misbruiken.
Mevrouw Geereke zou nu maar zwijgen; 't was beter. Hoe lang heeft het niet geduurd eer zij zelve begreep dat Jasper nooit met het heilige spotte, wanneer men althans verstond, dat slechts de Schepper van hemel en aarde en de zielenadel Zijner schepselen, voor hem heilig waren.
Terwijl de dames praten, en jonker Ernst aan Anna verzekert dat de rouw haar zoo magnifique staat - een gezegde waarbij Anna tot in het diepst der ziel geschokt, werk heeft om haar tranen te bedwingen; terwijl juffrouw Molenwiek aan de jongejuffrouwen Haverkist een ster haakwerk doet bewonderen, een ster van eigen vinding en waarvan men haar, ze weet niet hoe dikwijls reeds, het patroon heeft verzocht, tot uit Zeeland toe; terwijl neef Jasper nog beschuit kraakt, zegt dominee Haverkist die lang heeft gezwegen en.... nagedacht:
‘Ik bespeur mijnheer de kolonel, dat u aan het bestaan des persoonlijken duivels gelooft. Wat mij aangaat het is mijn innige overtuiging dat de duivel, dat is de slang uit Eden, te niet is gegaan, en....’
‘Precies menheer, maar als je zoo'n ding - ik weet niet of je 'm kent, de python-slang bijvoorbeeld - in stukken snijdt, dan leven die stukken allemaal, en da's een naar gezicht dominee. -Misschien is het met den duivel ook zoo gegaan.’
Dominee raakt de kluts kwijt. De baron is van den beginne afaan bang voor zulke gesprekken geweest. Geereke houdt in zijn ziel van neef Jasper, 't is de beste en edelste vent van de wereld, maar men moest hem kennen en aan hem wennen ook.
Straks is Geereke met een paar woorden Jasper's verdediger geweest, maar toch, hij keurt in 't algemeen de wijze af waarop de neef zich altijd over godsdienstige zaken uitlaat. De vorst kan zich dan - zoo noodig - in 't lompenpak steken, of zelfs in een narrenkleed, maar 't is geen kleed dat hem dagelijks voegt.
Neef Jasper spreekt in een dialekt dat maar weinigen verstaan, en dat zelfs wanneer het verstaan wordt, niet altijd schoon wordt ge- | |
| |
vonden. 't Ongelukkigste is bovendien dat zijn dialekt zoo nauw is verwant aan dat der sneeuwtrappers - gelijk Jasper de verdervers van de onschuld wel eens noemt.
Als men Jasper kent, ja, dan moet men hem achten en liefhebben. Nu echter vreest de baron dat er een buitengewone jasperiade zal volgen, want dominee, besloten om op theologisch gebied toch eens zijn kracht te toonen, ontwaakt met een vraag, waarvan het woord transsubstantiatie de grondtoon is.
Geereke zoekt naar een middel om een theologische jasperiade te voorkomen of althans te verzachten, en geeft al spoedig zulk een wending aan dominee's vraag, dat de neef eensklaps - misschien zonder het zelf te weten - op zijn stokpaardje rijdt.
‘Ja,’ zegt de overste terwijl hij de lange knevelpunten naar beneden doet krullen: ‘dat is mijn vaste overtuiging: We zijn al achtmaal op de wereld geweest.’
Allen luisterden. Zelfs Kaatje die bedaard de oogen had neergeslagen - omdat jonker Ernst eerst een heelen tijd naar juffrouw Rooze, en toen zoo ineens naar haar heeft gezien - zelfs Kaatje ziet naar den overste die, inweerwil van een stootend en najankend orgel buiten het hek, zijn beschouwing verder uitwerkte:
‘Ja, zoowel als al die geleerde heeren, Lyell, Murchison of hoe ze ook heeten mogen, zonneklaar hebben bewezen, dat er al sedert den eersten dageraad der schepping, en dus tijdens de verschillende tijdperken van de geschiedenis der aarde, millioenen en millioenen jaren moeten verloopen zijn; zoowel als Boucher de Perthes, Rigollot en Falconer bewezen hebben, dat er voor meer dan drie, of tien, of dertig duizend eeuwen, reeds menschen leefden op aarde, en Lamarck en Darwin aantoonden, dat er in de natuur een ontwikkeling van lager tot hooger of in een voortgaande richting heerscht - waaruit moet volgen dat onze geslachtsboom niet slechts tot den orang-oetan maar zelfs tot de infusoriën der voorwereld opklimt - zoo ben ik evenzeer overtuigd, dat de menschelijke geest al achtmaal op de wereld is geweest aleer hij in het menschelijk karkas werd ingekwartierd, en wel in deze volgorde: straaldier, weekdier, geleed-dier, visch, kruipend dier, vogel, zoogdier en aap.’
‘Gud!’ zegt Sophie, en Kaatje zegt: ‘Guns!’
‘Ja dames. Wat mij betreft ik ben waarschijnlijk uit de groene materie van Priestley in troebel water zwemmende ontstaan, en 't eerst een koraalpoliep geworden; mijn onvernietigbaar ik is toen gelogeerd geweest tusschen de twee schelpen van een lazarusklep of een reuzenmossel. Vervolgens overgegaan in het harnas van een zeekreeft, moet ik, daaruit verhuisd, in het geschubde pak van een brasem zijn gekomen. Van den waterstaat tot de halve landmacht bevorderd, kwam mijn ontwikkelings-proces in het lichaam van een
| |
| |
kikvorsch te recht. Uitgekikkerd ben ik als een roerdomp mijn vlucht gaan nemen om tusschen 't liesch en riet mijn vreemd geluid te doen hooren. Moegevlogen en met lucht- en wolkenkennis verrijkt, ging ik over in de rare huid van een zebra, om daarna op te klimmen tot den rang van aap, en den grooten chimpanzee te worden aleer Jasper Bel als kind zonder ouders ter wereld kwam.’
‘Dan hebt u al heel wat doorleefd;’ zegt Anna, waarna ze met een blik van schalksche bevreemding naar Jans ziet.
Jans beantwoordt dien blik met een knipoogje, alsof ze zeggen wil: je weet het, er loopt een streep door.
‘Mijn meerdere jaren er afgerekend, dan heb ik niet meer doorleeft dan juffrouw Rooze;’ antwoordt de overste, terwijl hij de zware wenkbrauwen strak naar boven beweegt, en haar scherp aanziet: ‘Ik kan mij bedriegen, maar uw ontwikkelings-proces komt mij in deze volgorde voor den geest: Ten eerste zeelelie, daarna venusschelp, en verder in de opklimmende orde: dag-pauw-oogvlinder, zilverforel, zijdeworm, nachtegaal, gazelle en slanke lori, om eindelijk te worden het liefste persoontje dat ik in lange ontmoet heb.’
't Was een benauwend slot van 't proces voor Anna. Zij keek verlegen voor zich; maar de meisjes Haverkist lachten gulhartig, en Jans, de flapuit, zei zelfs luchtig:
‘Ja overste, al was ook uw heele proces geen cent waard, het laatste is waar, heelemaal waar.’
Dominee's vrouw heeft strak voor zich neergezien. Ze vond het godslasterlijk zooals die overste sprak. Maar mevrouw van De Renghorst scheen dat alles mooi te vinden! En, juffrouw Haverkist deed zich zelve dus geweld aan, maar zocht toch verademing in de tamelijk luide opmerking tot mevrouw Geereke, dat dat laatste ‘net was om een jong meisje gek te maken’, terwijl ze niet hoopte dat die overste zoo iets tegen Ka of Fie zou zeggen. Van Jans wou zij niet spreken, Jans had te dikken neus.
Mevrouw Geereke zei vriendelijk, niet te gelooven dat neef Jasper der bezorgde moeder zooveel leed zou doen.
Haverkist die erg stil was van middag, zóo alsof hij zich niet in zijn eigen pastorie bevond, of liever - want hij was overal thuis - alsof hij onder den preekstoel zat; dominee had het veel aangenamer gevonden als die nare man niet mee was gekomen, ja, aangenamer ook wanneer dat vreemde juffertje bij haar besluit en thuis was gebleven.
Die gesprekken waren ergerlijk en slecht; zulke stellingen behoorden in een pastorie niet verkondigd te worden. Iedereen wist dat hij liberaal was; maar: zulk een ongodisterij, zulk een negatie van wat geschreven stond, was niet te dulden, en vooral niet in 't gezelschap van zooveel jeugdigen van jaren voor wie de ‘geloofsgrond nog niet vast was geworteld’. Indien die vreemde snaak reeds aan
| |
| |
het scheppingsverhaal tornde, 'twelk zoo duidelijk zei dat de Heer op den vijfden dag de visschen en vogelen, en eerst daarna op den zesden dag, viervoetige en kruipende dieren, en ten laatste den mensch naar Zijn Beeld had geschapen - wat moest er dan overblijven van de gansche Schrift!
Neen, verder dan de Groningsche hoogleeraren en den vriend uit Arnhem te gaan, dat was in opstand komen tegen het dierbaarste dat de mensch bezat: zijn geloof, zijn troost in leven en sterven!
Met de ‘zeggenskracht’ die Haverkist de zijne weet, neemt hij dan ook het besluit om - ofschoon met het oog op personen en zaken - in alle waardigheid en bedaardheid den kolonel uit den zadel te werpen door hem te wijzen op wat geschreven staat.
En ontegenzeglijk was het snel gerijpte voornemen van den Mulderspeetschen leeraar een goed besluit. Hij was immers overtuigd dat de eere der Schrift, de eere Gods was aangerand, en dat hij als leeraar verplicht was zulks niet te verstaan.
Maar inweerwil van die goede bedoeling, hebben de allerlaatste woorden van den overste, het voornemen eensklaps naar den achtergrond gedrongen. Plotseling is een gansch andere gedachte hem door 't hoofd komen spelen.
Die mijnheer Bel heeft van dat juffertje gezegd, dat zij het liefste persoontje was dat hij in lange gezien heeft.... En Ka.... en Fie....? En, wat vond jonker Ernst? en....?
Neen, men kon het immers nooit weten! Was het niet mogelijk, niet zeer wel gebeurlijk!? Heeft de jonker laatst niet zelf het patroon en de wol, voor de pantoffels waar de meisjes vader mee verjaard hebben, uit Utrecht meegebracht!
Had hij verleden week, toen hij hier gejaagd heeft, niet in eigen persoon drie - en zelf geschoten patrijzen komen cadeau brengen, terwijl hij daardoor toch eenige jachtvrienden in den steek liet! Nooit was Ernst zoo vriendelijk en aardig tegen de meisjes geweest als toen, en duidelijk had hij gezegd: zich al te verheugen op het prettig kermis-avondje in de pastorie.
Tusschen twee haakjes: dominee heeft niet begrepen dat jonker Ernst eens poolshoogte is komen nemen, of die juffrouw van De Runt - die er 's-morgens geweest was - óok bij de ‘kermisthee’ zou tegenwoordig zijn. Dominee heeft het niet gemerkt, maar de meisjes wel, en ze hebben er een vreeselijke pret in gehad.
Ze hadden aan mooi Esje's neus gezien dat hij van dat krulkopje gepikt was. 't Was aandoenlijk geweest hoe lafbeleefd en vriendelijk hij geworden was, toen ze hem er even mee geplaagd hebben. Ka had wel in de handen willen klappen van pret; hij was óok eens vuurrood geworden; tweemaal rooder nog dan zij het wezen kon wanneer ze op een hoogte was dat haar alles schemerde.
| |
| |
Neen, dominee heeft er niets van gemerkt, maar nu, nadat neef Jasper zijn overtuiging heeft uitgesproken, nu hoort dominee wel hoe jonker Ernst het ‘liefste persoontje’ met blomzoete aardigheden bestookt, en - tot wee-wordens toe - het door Jasper geteekende ontwikkelings-proces gaat uitwerken; hoe hij van lieveheersbeestjes en poesjes en baarsjes, en zwaluwtjes in d'r nestjes praat, en van poedel-lokjes, zoo - dat het meisje zelve er verlegen mee wordt.
Mama Geereke ziet - want hooren wat Ernst tot Anna zegt, kan ze niet - ze ziet haar jongen zoo hoffelijk tot zijn buurdame spreken; Ernst, de mooie, de knappe jongen; en mevrouw Geereke neemt het oogenblik waar dat hij even naar deze zijde kijkt, en applaudisseert met haar vriendelijke oogen. Och hij was zoo lief. Als hij maar binnen de palen bleef!
‘Mij dunkt jonker,’ zegt Anna zich herstellend: ‘dat men gezegden als van den overste niet moet uitwerken.’
‘Men behoeft bij een hondje van een kind niet naar het staartje te zoeken;’ lacht Jans.
Juffrouw Haverkist denkt aan ‘een hondje van een kind’, en zegt aan Fie, te gaan kijken of kleine Miesje nog altijd bij dien Redly is; ze moest haar nu eens meebrengen.
‘Ka-lief! heb je je portret al laten zien?’ zegt dominee: ‘Nee, je hoeft niet te kleuren. De familie Geereke weet wel dat je 't niet uit ijdelheid hebt gedaan.’
‘Voor een futur misschien?’ zegt Ernst.
Kaatje wordt purper.
‘Mijn hemel kind! je moet die confusie toch afwennen, dat is onverstandig;’ herneemt dominee: ‘Jonker Ernst weet immers wel beter.’
‘Och juffrouw Kaatje, ik zou 't portret maar eens halen;’ verzoekt de baron; en Ka is bij het voorlaatste woord al de deur uit, om er vooreerst niet weer in te komen.
Ze had gisteren van opgespaard geld een daguerreotype op de kermis laten maken, omdat.... omdat ze vast geloofde, aan de tering te zullen sterven, en va en moe dan toch een souvenir van haar hadden. Ze heeft het heel in 't geheim gedaan, opdat men 't portret na haar dood zou vinden. Maar een helper van den kunstenaar op de kermis, had het uitgebracht door het maar zoo, zonder geheimhouding thuis te bezorgen. Och, nu zou iedereen denken dat ze ijdel was. En allen hadden haar zoo aangezien. En, of het kermis was of niet, Kaatje vluchtte naar haar zolderkamertje, en huilde, en tuurde op den draaienden mallemolen waarin de dorpsjeugd gilde van pret; en, ze schreide nog voort, en ach, ze begrijpt zelve niet hoe er nog oogenblikken zijn waarin ze vroolijk is, want immers met de volgende kermis zal Ka er niet meer wezen, dan is ze dood, dát weet ze zeker!
| |
| |
Men heeft haar geroepen om mee te wandelen. Eerst Jans, toen moeder, nu weer vader; de laatste met de woorden:
‘Kom, m'n beste bout! Ka, kind, we snakken naar je.’
Kaatje heeft haastig de oogen met koud water gedept, en gauw een oud voile-tje om haar ronden hoed gedaan, 'tgeen, volgens Fie die haar nog eens roepen kwam, ijselijk gek stond. En toen, zich vermannend, is ze tot het gezelschap dat wandelen ging teruggekeerd.
O! als ze geweten had dat juffrouw Rooze niet ging, hoe dol graag zou ze bij haar zijn thuis-gebleven. Immers juffrouw Rooze - men zou het haar ten goede houden - kon niet besluiten een wandeling mee over de kermis te maken, hoe onschuldig het op zich zelf ook wezen mocht. De rouw zat haar te diep in het hart. Ze wilde Jans gezelschap houden die thuis moest blijven, omdat de meid - weet u, zei juffrouw Haverkist tot mevrouw Geereke - den Maandag tot kermisdag heeft, daar dominee volstrekt niet verstaat dat de Zondag er, helaas, naar ouder gewoonte, mee ontwijd wordt. |
|