| |
Tiende hoofdstuk.
Vier dagen na Anna's komst op De Runt trad zij in den namiddag op het smalle ophaalbrugje toe, dat zich aan de noordzijde van het binnenplein juist tegenover de wapenpoort bevond.
Met het voornemen om in den zeer verwaarloosden tuin waarheen het brugje leidde nog eenige herfstseringen te plukken, benevens een paar rozen die er groeiden en bloeiden als de treurende nazaten van een eertijds edel geslacht, ontdekte zij dat het brugje zich in zulk een vervallen toestand bevond dat het gevaarlijk scheen er over te gaan. De planken waren erg vermolmd en op sommige plaatsen zag Anna er zelfs zulke groote gaten in, dat zij het raadzaam oordeelde zich geheel aan den kant der leuning te houden en telkens, met het kleine voetje vooruit, de sterkte van den vloer te beproeven.
‘Gerust juffer, stark genoeg, a'j moar wat vlug d'r overloope,’ klinkt de stem van Joost haar achterna; en - als Anna het hoofdje omwendt en Joost met een knikje bedankt, dan ziet zij terzelfdertijd, door de wapenpoort heen en aan gene zij der groote ophaalbrug - de koppen van een tweespan schimmels, waarvoor een bediende in livrei heeft post gevat, terwijl een rijzig heer, na zijne bevelen te hebben gegeven, de brug over en de wapenpoort door, op het binnenplein toestapt.
Joost loopt den heer tegemoet.
En Anna, zonder meer aan den slechten toestand van het brugje te denken, is er haastig overgewipt, en in den achter- of moestuin verdwenen.
De eigenaar van den fraai geschilderden tentwagen met de kloeke schimmels in hun tuigen met blinkend koper is de baron
| |
| |
Wouter Geereke van Uland van De Renghorst, heer van Mijnrecht Angola en Lixboa. De beide laatste zoogenaamde heerlijkheden waren slechts kleine boerenplaatjes in het Stichtsche aan de rivier de Vecht gelegen, en mijnheer Geereke heeft nooit de dwaasheid gehad zich Heer van die beide plaatsjes te noemen, maar sedert dominee Haverkist vernam dat zijn adellijke vriend toevallig die beide mooie namen tegelijk met de weinige bunders grond had gekocht, schreef hij bij voorkomende gelegenheden op de adressen aan den baron altijd aan 't eind: ‘Heer van Mijnrecht Angola en Lixboa.’ En mijnheer Geereke zal den leeraar van Mulderspeet toch dáarom geen pluimstrijker noemen.
Ds. Haverkist was de zoon van een Dordtschen grutter. Evenals voorheen de oude baron van Koevertol de predikanten van Mulderspeet steeds met de meeste vriendschap ontving, en goeddeed zooveel hij kon, zoo blijft ook Geereke - en nu vooral sinds den dood van den Runtschen weldoener - niet in gebreke den leeraar van het dorp zijn welwillendheid te toonen. Ds. Haverkist meende van zijne zijde nu ook in alle opzichten te moeten blijk geven dat hij die hooge vriendschap en onderscheiding op prijs stelde, en was dus recht blijde aan de titels van den adellijken vriend een paar namen te kunnen toevoegen die zeer weidsch klonken terwijl - zoo redeneerde Ds. Haverkist - men niet veronderstellen kon dat iemand zoo iets niet waardeeren zou. En dan - wanneer hij met een: ‘Hoogwelgeboren Heer en Vriend, zijn brief begon, en later al die titels op het adres vermeldde, dan - ja dan straalde er toch altijd iets van Angola en Lixboa's glans over dominee zelven.
De heer van De Renghorst zei meermalen:
‘Men moet de menschen met toegevendheid beoordeelen, en in aanmerking nemen wát en met wie ze waren eer ze werden wat ze nu zijn.’ Of ook:
‘Een man van geboorte en opvoeding gevoelt wat men van de verschillende standen, wat men van de verschillende individuen verwachten kan.’
Met dezen laatsten volzin heeft de baron Geereke zich zelven met zijn eenigen, maar zeker edelen trots, het best geteekend.
Het bewustzijn edelman te wezen, niet slechts door geboorte maar bovenal door een levendigen zin voor al wat goed is en rein, stond hem dan ook op het hooge voorhoofd geschreven, en bovenal in het goedaardig en zielvolle oog geprent.
Mijnheer Geereke van Uland is een man van omstreeks vijf en veertig jaren. In hem herkent men terstond den jonker die voor weinige dagen in mijnheer Lijning's kamer tegenover den spiegel, en in de larikslaan naast Anna Rooze gezien werd. Doch, ofschoon de gelaatstrekken van vader en zoon de meeste overeenkomst heb- | |
| |
ben, zoo springt het groote verschil van uitdrukking toch aanstonds in 't oog.
Door den huisknecht in het bombazijn bij Lijning aangediend, is de baron naar boven gegaan.
Uit eenige woorden in Lijning's laatsten brief - na het bezoek van jonker Ernst geschreven - heeft Geereke meenen op te maken, dat de zonderlinge eigenaar van de Runt - 'tgeen hij wel vermoed heeft - niet ongenegen was om, inweerwil van het vroeger geweigerde bod, zijn nieuwe possessie te verkoopen. Immers daar had, schijnbaar in verband met het recht der uitwegen, gestaan:
‘De moeielijkheden zijn van dien aard mijnheer de baron, dat ik - indien zulks in het welbegrepen belang eener minderjarige kan geschieden, zou kunnen besluiten - ofschoon met weerzin - het solied en heerlijk gelegen adellijk kasteel met deszelfs tuinen en zoo voort, voor zooverre mij behoorende, ter bewoning te zien gesteld van iemand desgezind en willens, in de omgeving zijner landbouwkundige zaken.’
Deze gedwongen duistere zin kon men immers zoo en bijna niet anders uitleggen.
Met het voornemen om in elk geval die zaak van den uitweg te schikken - want te procedeeren achtte de baron niet raadzaam - wilde hij tevens den heer Lijning nader hooren op het punt van het twijfelachtige ‘ter bewoning te zien gesteld’, en zich in persoon overtuigen of er werkelijk kans zou bestaan om het begeerde eerste perceel nog in zijn bezit te krijgen.
De baron is met de meeste plichtplegingen door den heer Lijning ontvangen.
Nadat men op de studeerkamer reeds eenige minuten over de zaak van den uitweg heeft gesproken, en Geereke ten zeerste werd verrast door de bijzondere inschikkelijkheid van den heer Lijning, die, geheel in tegenspraak met zijn schrijven, schier aanstonds verklaarde door de heldere mondelinge uitlegging van mijnheer den baron de volle overtuiging van diens goed recht op den uitweg te hebben bekomen; na deze verklaring en eenige vriendelijke woorden van den verrasten Geereke daarover, vindt deze een geschikte gelegenheid om tot het belangrijkste punt te komen.
Eenige oogenblikken later zegt de man met den blauwen bril, dat hij met bevreemding mijnheer Geereke's onderstelling verneemt, als zou hij - Lijning - willens zijn geweest De Runt te verkoopen. Het is hem waarlijk zelfs van verre niet in de gedachte gekomen. ‘Althans....’ voegt hij er bij: ‘ik gevoel wel dagelijks de groote moeielijkheid om, voor een man zooals ik ben, zulk een heerlijk goed naar eisch te bewonen, maar verkoopen, nee....’ En met een zucht: ‘of....’
Het ‘of’ was voor den baron voldoende.
| |
| |
Maar - Lijning was nog niet precies waar hij wezen moest, want hij heeft na een oogenblik van stilte vervolgd: ‘of.... lord Lidson Brice’ - een persoon die intusschen slechts in Lijning's verbeelding bestond - ‘de lord die zeer gefortuneerd is, mijnheer de baron, moest zóo blijven aandringen op den verkoop, dat men in 't belang der minderjarige niet weigeren kon en niet weigeren mocht.’
‘U zegt een lord Brice?’ heeft de baron gevraagd.
‘Lord Lidson Brice, mijnheer de baron; jawel! een broeder van lord Lidson Brice die in 45 gezant te Napels was. Die waarvan ik spreek, is met een Hollandsche gravin gehuwd.... Bee.... Dee.... Och, haar naam zou ik honderdmaal noemen. U zult zich dat wel herinneren mijnheer de baron.’
‘Nee, ik ken die familie niet menheer Lijning!’
De baron, ofschoon al meer en meer in zijne meening versterkt dat die man met zijn onaangenaam voorkomen, 't zij voor zich zelven 't zij voor anderen, het kasteel op speculatie heeft gekocht, vermoedt echter niet dat de genoemde lord een denkbeeldig persoon is, en mag zich dus geenszins ontveinzen dat hij in dien heer Lijning een veel inschikkelijker en vrij wat minder inhalig persoon heeft gevonden, dan men uit zijn brieven en het antwoord aan Ernst gegeven, besluiten moest.
Teleurgesteld, zegt hij, opstaande:
‘Wil mij ten goede houden menheer Lijning, wanneer ik uw uitdrukking in den brief verkeerd heb opgevat.’
‘O mijnheer de baron.... mijnheer Van Uland.... vraag wel excuus....’
‘Intusschen dank ik u recht vriendelijk voor uw inschikkelijkheid. 't Verheugde mij zeer u te hooren toestemmen dat mijn verzoek niet op een lossen grond steunde. Maar - dewijl de zaken door u in 't belang eener minderjarige worden behandeld, vergun mij dan ook als schadeloosstelling voor het nadeel waarvan u toch vroeger in uwe brieven hebt gesproken, u een som van duizend gulden aan te bieden, voor welke som ik mij dan tevens gaarne duidelijk en notarieel - bij leven en sterven nietwaar - het bedoelde recht zou verzekerd zien.’
‘Maar.... mijnheer de baron....’
‘Nee, dat blijft dan zoo afgesproken.... tenzij....’
‘Tenzij....?’
‘Tenzij lord Brice u niet meer lastig mocht vallen, en, met toestemming van belanghebbenden, het door u gekochte perceel mij in koop kon worden toegestaan?’
Mijnheer Lijning was uitermate tevreden; hij heeft geglimlacht, en verklaard dat hij sedert de alleraangenaamste kennismaking met mijnheer den baron, er niet aan dacht om mijnheer den baron in
| |
| |
't minste of geringste een hinderpaal in den weg te stellen; neen, nu hij alles begreep, nu mocht hij zulk een schadeloosstelling niet aannemen; de lange arm van 't recht was inderdaad aan de zij van mijnheer den baron; aan verkoopen echter dacht hij niet, neen.... o neen!
Maar terwijl Lijning deze verklaring gaf, zag hij in zijn verbeelding reeds den brief van een denkbeeldigen gemachtigde van den denkbeeldigen lord Brice aan hem gericht, die ongeveer zou luiden als volgt:
‘Weledele Heer!
Lord Lidson Brice gelast mij u zijn verontschuldiging aan te bieden. Bij een vroeger kortstondig verblijf op het Loo bracht zijn lordschap een bezoek op De Runt. Een gerucht dat de eigenaar het verkoopen wilde - een gerucht vermoedelijk afkomstig van den vroeger plaats gehad hebbenden verkoop - was oorzaak van de aanbieding die ik de eer had u namens zijn lordschap te doen. Mocht u te eeniger tijd tot den verkoop van het door u gekochte kasteel besluiten, het zou zijn lordschap bijzonder aangenaam wezen de voorkeur te mogen genieten, en stelt als koopprijs voor het kasteel met de gronden u daarbij toebehoorende, volgens uwe opgave, gaarne 500 ℔ boven de reeds genoemde.... ℔.
Verblijve enz.
SMIT.’
Het laatste cijfer was in Lijning's verbeelding nog niet ingevuld. Dat moest afhangen van nadere inlichtingen. Hij weet wel dat de baron hem bij den grooten verkoop 36,000 heeft doen bieden; doch.... men moet altijd de voorzichtigheid in 't oog houden.
Bij het afscheid betuigt de baron nogmaals zijn dank, met het vaste besluit om den heer Lijning op de voorgestelde, zeker niet karige wijze, voor zijn vroeger bevochten en nu zonder slag of stoot verworven recht te zullen schadeloosstellen. Hij zal hem daardoor niet beleedigen. Immers, wie of wát mijnheer Lijning ook zijn mocht, aan vormen, kleeding, in een woord aan alles kon men gemakkelijk zien dat hij de schadeloosstelling - ofschoon voor een denkbeeldig recht - niet zou blijven weigeren, terwijl het mede zeer duidelijk te bespeuren was, dat De Runt met dien eigenaar niet in een normalen toestand verkeerde.
Die vervoerde jenever! denkt de baron terwijl hij in 't heengaan een verdrietig weemoedigen blik langs kamerdeuren, nissen en trappen laat weiden. Hoe geheel anders was het hier vroeger.
| |
| |
Helder geboend of blank geschuurd.... En nu? zelfs geen loopers, geen matten, geen beelden, geen vazen, niets!
Die vervoerde jenever! Dat was een zonderlinge uitstap van den baron. Maar immers zijn Jozef, de trouwe huisknecht die hem reeds 15 jaren met de meeste verknochtheid heeft gediend, de altijd matige schrandere Jozef, die in last heeft gehad om, behalve en voornamelijk het eerste perceel, ook de volgende twintig meest nabij De Renghorst gelegen perceelen van De Runt te koopen, Jozef was door het gebruik van een enkelen slok jenever, dien een vreemde hem had opgedrongen, zoo bedwelmd geweest dat hij, wanneer hij aan den persoonlijken duivel geloofd had, zeker zou gezegd hebben dat die zwarte sinjeur hem de jenever zelf had toegereikt. Alleen door water drinken, vreeselijk water drinken, was hij eindelijk weer bij zijn ‘montanen’ gekomen. Maar toen hij in de verkoopkamer terugkwam, toen waren reeds de vijf eerste perceelen toegewezen, ofschoon de notaris die den knecht van De Renghorst niet had bespeurd, den aanvang der gunning nog meer dan een half uur vertraagd had.
De baron, door den heer Lijning uitgeleide gedaan - de laatste kwijt zich gewoonlijk met het meeste genoegen van die aangename taak - de baron staat eensklaps in het met marmer geplaveide voorhuis stil, en zegt hoofdschuddend terwijl hij in stilte de opmerking maakt dat Diana en Ceres ook hier uit haar nissen verdwenen zijn:
‘Nu zie ik dat ik ouder begin te worden; zulk een négligentie is onvergeeflijk. Verbeeld u mijnheer Lijning, dat ik hier met twee jonge dames ben komen aanrijden. De familie Haverkist noodigt ons jaarlijks den tweeden dag der kermis op thee. Toen mijn gezelschap straks aan de pastorie was uitgestapt, en ik zei nog even naar De Runt te moeten doorrijden, toen was er bij de jonge dames Haverkist een zekere mee-rij-ambitie, en vooral om nog eens te beproeven of uw nichtje, juffrouw Rooze, zou willen terugkomen op haar besluit, en ons tóch het genoegen van haar gezelschap geven. De oudste der dochters, juffrouw jans Haverkist. was vooral zeer teleurgesteld, en zou wel gaarne zelve zijn meegekomen, doch haar tegenwoordigheid werd in huis vereischt; de beide jongere dames die mij vergezelden wilden liefst in het rijtuig wachten, en verzochten mij daarom haar wenschen aan u over te brengen.’
Lijning die niet heeft kunnen vermoeden dat de raad van Geert, om Anna van den dominee's-troep terug te houden, uit eigenbelang werd gegeven, vindt de uitnoodiging van déze zijde zoo bijzonder gewenscht, dat hij aanstonds Anna helpt opsporen, en, na haar aan den baron te hebben voorgesteld, haar verzoekt de lieve uitnoodiging maar aan te nemen: ‘tegen negen uren, halftien, zal hij Joost wel zenden om nichtje te halen.’
| |
| |
De baron zegt dat hij wel gaarne juffrouw Rooze voor den avond zijn rijtuig zou aanbieden, maar in de Runtlanen kon het zoo fameus donker zijn, en aan den tentwagen waren geen lantaarns; bovendien de schimmels zijn jong en, in den avond langs de kermis te rijden was mede wat gewaagd.
Na de verzekering van den baron dat de middag bij dominee niets van kermishouden had - waaraan Anna, die immers nog den rouw over haar geliefden vader droeg, gezegd had onmogelijk te kunnen deelnemen - nam zij de uitnoodiging aan; er bijvoegend zeer gaarne naar huis te zullen terugwandelen.
In weinige oogenblikken had Anna op haar kamer een kleine wijziging in haar toilet gebracht. Na tante te hebben vaarwel gezegd, trad zij weldra de wapenpoort uit en op het rijtuig toe, waarbij de baron met oom Lijning nog te wachten stond. Lijning maakte juist aan Geereke zijn excusen dat hij mijnheer den baron niet aan zijne vrouw heeft kunnen voorstellen:
‘Lijdende, altijd zenuwachtig, zeer!’ voegt hij er treurig bij: ‘Och ja mijnheer Geereke, haar goede papa jonkheer Moreel was ook....’ en mijnheer Lijning strijkt zich langs het voorhoofd: ‘'t is treurig!.... Ziet u, dáarom heb ik mij voornamelijk uit de stad teruggetrokken, en blijft hier alles maar zóo zóo. De buitenlucht weet u.... Ha! daar is onze lieve Anna.’
Twee ginnegabbende jonge dames hadden zich voor Anna's komst achter het ten deele neergelaten wasdoek van den tentwagen verscholen.
‘Komaan, dat is wel bijzonder vlug juffrouw Rooze,’ zegt de baron: ‘ik maak u mijn compliment; onze jonge dames zullen recht blij wezen u te zien.’
De meisjes die achter de coulisses zoo vreeselijk om dien slijpplank met zijn blauwen bril hadden gelachen, bedaarden eensklaps; en terwijl het roode frissche kopje van Sophie om het wasdoek heen naar buiten zag, en met een knik ‘dag juffrouw Rooze’ zei, dook de lange juffrouw Kaatje met een hoogroode kleur wat naar achteren, en snoot zich het mooie neusje onhebbelijk hard, en zei ook: ‘dag juffrouw Rooze’, toen Anna door den baron geholpen in het rijtuig stapte.
Men zou gedacht hebben dat het fleurige jongste Haverkistje reeds vooraf haar plaats op de achterste bank voor de oudere gast zou hebben ontruimd, maar in de rijtuig-étiquettes waren de Haverkistjes nog niet ver, en - Anna reed achteruit.
De schimmels liepen in gestrekten draf. Binnen een kleine tien minuten had men het dorp bereikt.
Er heerschte een buitengewone drukte in de anders zoo stille dorpsstraat, en vooral op het kleine kerkplein zag men een bijzondere levendigheid. Een vijftal groote koek- en poppenkramen,
| |
| |
met haar kisten en hakblokken, stonden er bijeen. Wel waren ze verlokkend de koeken waarop met wit-zoet ‘voor uwe kermis’ geschreven stond, en dan die moppen en amandelen; die vuurtrekkers en straatklappers. En verder in die Neurenberger kramen al dat moois, de kleine geweren en blanke sabels: de porseleinen vaasjes - Berlijnsch blauw met verguld; de prachtige schilderijen van Jozef, Genoveva en den Verloren Zoon in al de kleuren van den regenboog. Wat een keus van poppen, pijpen, zakmessen en tabaksdoozen, en welk een voorraad van ijzeren vorken en tinnen lepels zoo glims als zilver!
't Was daar op het zoogenaamde ‘kerkhof’ een fluitjesgepiep en een getjingel en gemauw van het Neurenberger speelgoed; een geroep en geklop, een gedraai en gejoel - niet het minst bij de beroemde ronzebons of bij de: ‘Set maar op voor 'en sjent: allemaal stooters prijs!’ dat de schimmels toen ze langzaam door dat alles heenstapten, met de ooren speelden rechts en links, en somwijlen tegen elkaar drongen, vooral bij den mallemolen die op een tien schreden afstand van de kramen aan 't draaien was. De baron die naast den koetsier zat en mende, richtte - zooals hij reeds eenige malen deed - zonder om te zien, het woord tot Anna, met de opmerking:
‘Ziet u wel dat de paarden voor de gekheid der menschen een beetje bang zijn? - Allons Blanchard! voor een aap behoef je zoo'n grooten eerbied niet te hebben, zelfs al heeft hij een pakje aan. Allons! - Kent u den man die daar groette juffrouw Rooze?’
‘Dien laatste mijnheer Geereke? Zijn naam ken ik niet, maar ik heb hem een paar keer gezien.’
‘'t Is iemand dien ik meer zag, maar niet thuis kan brengen; een Mulderspeetsche is hij niet. - Ho! ho, kameraadjes! - Ahzoo! daar hebben we onze gulle gastvrouw no twee! - Juffrouw Jans, nu krijg ik een extra kopje niewaar? Zie maar eens of we niet kostelijk woord hielden. Ik mag niet zeggen dat we overwonnen hebben, maar uw vriendin, juffrouw Rooze, is zoo lief geweest zich aanstonds gevangen te geven.’
‘Een recht prettige gevangenschap mijnheer Geereke.’
‘Waarom bedankte je dan?’ zegt Jans terwijl ze Anna helpt uitstappen en haar de hand drukt.
‘Zooals ik je schreef, omdat ik geen lust in kermisvreugde had, en oom ook beter vond dat ik thuis bleef.’
‘Misschien ook met het terughalen? Nou ik ben blij dat je er bent. Kom maar binnen. Mijn hemel baron, wat is u lang uitgegebleven. Ik dacht dat u de heele kermis en ons er bij vergeten waart. Ha, zie eens, de Kloppenburgers! dat is ter uwer eere baron. Nou zul je eens een muziekje hooren!’
‘Gud, de schele met zijn klarinet is er ook weer;’ zegt het fleurige Haverkistje terwijl ze van de wagentree wipt.
| |
| |
‘Jelui moest nog even wachten!’ roept de baron: ‘Hola!!! noch nicht anfangen!’ en wenkt naar de zij der muzikanten, want Blanchard en Moustache zijn van het eerste: ‘Proe, proe, Prrrr!’ al zoo zenuwachtig geworden dat ze staan te trappelen, en achteruitdringen, zoodat lange Kaatje werk heeft zonder ongelukken uit het rijtuig te komen.
‘Om tien uren vóor!’ roept de baron, Hendrik den koetsier toe, en Hendrik zegt: ‘Best baron!’ en slechts een kleine mondelinge aansporing is voldoende om de vurige schimmels hun weg naar de dorpsherberg te doen kiezen waar een flinke stal hen wacht.
De mandewagen verdwijnt; de nieuw aangekomenen gaan naar binnen.
Een bekende jonker die van de kermiszijde haastig is komen aanstappen, en reeds vroeger de dames Haverkist - alvorens ze met papa naar De Runt reden - zijn compliment heeft gemaakt, buigt nu in de gang voor juffrouw Rooze, en verzoekt haar vriendelijk niet naar zijn toilet te zien, want op die kermis was 't een stofboel van belang.
Terwijl men zóo, eerst in het voorhuis, en straks ook binnen de kamer, groeten en plichtplegingen wisselt, en Anna daarbij aan drie haar onbekende leden van het gezelschap wordt voorgesteld, schuift juffrouw Haverkist de ramen van het pastorie-salon wat hooger, omdat die muzikanten zoo ‘keurig blazen’, en mevrouw Geereke haar toestemt dat het niemendal koud is. |
|