Romantische werken. Deel 6: Anna Rooze
(1879)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
geliefde Marnix, den brief die - voorafgegaan door eenige recht hartelijke volzinnen - luidde als volgt:Ga naar voetnoot1)
‘Wat al kinderachtige ontboezemingen nietwaar! En gij verlangt dat ik u veel vertellen zal. Indien ik wilde zou ik een boekdeel vol kunnen schrijven. 't Is kalmer op uwe school te leeren lieve moeder, dan in de groote school der wereld, dat weet ik nú al. Wat zag en gevoelde ik veel in die beide dagen! Wilt gij iets ervan weten, welnu - maar mijn hoofd is een boelhuis. Lief mensch! dat ik aan uw zij zat; of het vertellen ook beter zou gaan! De heer Romslikker was zeer beleefd en goedhartig. Tegen wil en dank bleef hij te Utrecht achter. Een karbonade had hem uit den waggon gelokt. Die fat was geen fat. Gij hadt hem eens in de wachtkamer moeten spreken; jonker Oscar Van Breeland heeft u, toen hij kind was, bij mevrouw Van Riddervoorst gezien. O, wat deed het mij goed hem van u te hooren spreken, met zulk een hoogachting; en van onze Emma kon hij niet zwijgen. Van Arnhem ging het met een koetskar over hei en door bosschen heen. Joost de voerman zei dat de straatweg wel beter en korter was - maar oom hield niet van de tollen. - Zeker zal onze weg schilderachtiger geweest zijn, maar, 't was al wat donker. Toch zag ik veel schoons. Wat is Gelderland prachtig! Hollanders die het niet kennen, behoefden niet aanstonds zooveel geld in den vreemde te verreizen. 't Was acht uur en zeer donker toen wij De Runt bereikten. De Runt is een oud kasteel. Goed gemeubileerd en bewoond kan het er regt antiek-gezellig hebben uitgezien. Mijne kamer heeft een heerlijk uitzigt. Op een kwartieruur afstands zie ik den toren en molen van Mulderspeet. 't Herinnert aan het uitzigt op uw “chambre-verte” al misten we daar ook heuvels en bosschen. Tante lijkt op mama. Toen ik die vondst deed, was ik zoo innig gelukkig. 't Is een zeer zachtzinnige - wat bijzonder gevoelige vrouw. Mama was kodater, naar ik mij herinner en vooral ook naar tgeen men mij van haar verhaalde. In mijne verbeelding heb ik de lieve mama als levend voor mij gezien. Ook papa! dat heeft mij zonderling gesterkt. Ik gevoel dat ik tante hartelijk liefheb. Niet zooals ik ú liefheb; dát is iets anders. Lach niet noch zeg dat ik pedant ben. U heb ik lief alsof gij mijne moeder zijt. Voor haar | |
[pagina 101]
| |
gevoel ik iets alsof ze mijn kind was. Zie, tante is zeer zwak naar ligchaam en ziel. Zij moet wat opgebeurd en versterkt worden. Oom is’ - hier had Anna's pen in den aanvang geen inkt willen geven - ‘een mager heer met een blaauwen bril; mij dunkt oom is iemand van wien men veel kan leeren, ofschoon ik moet bekennen hem, tot nog toe, niet goed te kennen of geheel te begrijpen. Eene zaak heeft oom mij zeer duidelijk gemaakt; deze n.l. dat de goede papa geen fortuin heeft nagelaten. Acht dagen geleden zou ik bij deze ontdekking geschreid hebben; nu heeft ze mij éen oogenblik beangst; meer niet. Aan de veilige ree moge de storm doen beven, in de open zee dwingt hij tot moed en kracht. Deze fraaije volzin moet u bewijzen dat ik kalm ben in mijn verlies. Hoe dwaas! Kan men iets verliezen dat men niet bezeten heeft? 't Zou een eigenaardig kniezen zijn over denkbeeldig verloren goed. Men moest nooit het uitzigt op eenig fortuin hebben; ik geloof dat het verslapt. De mensch moet werken. Ik zal er niet tegen opzien. Maar genoeg over mij zelve. Wilt u aan de beste Evangeline zeggen dat jufvrouw Jans Haverkist regt blijde met haar brief was. Als ik over de familie Haverkist aan 't praten ging dan zou ik vreezen u spoedig den vinger te zien opheffen. Jans is een flinke meid met een goed hart. Zij kende miss Lewes.’ - Na dezen naam te hebben geschreven heeft Anna een paar seconden naar buiten getuurd. Jans had zoo dringend verzocht het gebeurde met miss Lewes bij madame Kromvliet geheim te houden. Maar, plichtgevoel gebiedt haar, Marnix te waarschuwen - de goede Marnix, die de oprechtheid zelve is. Eerst zal ze er intusschen nog eens ernstig met Jans over spreken, de zaak is immers al lachend verteld. Anna schreef verder: ‘Twee huisgenooten der famillie Haverkist hebben inzonderheid mijne belangstelling opgewekt. De eene is een dienstmeisje, ongeveer zoo oud als ik, de ander een heer van vijftig jaren omtrent, die een ziekelijk voorkomen heeft. Hanneke, zoo heet het meisje, herinnert mij aan Leentje Ebber, die een jaar of acht geleden bij u diende en met dien bakker Helderwegen te Rotterdam getrouwd is; u weet wel, wij noemden haar Rose Lène omdat zij er zoo lief en fleurig uitzag. Men zou Hanneke Schoffels voor een veel jongere zuster van Leentje kunnen houden indien zij denzelfden familienaam had. - De naam van dien bleeken heer is Redly. Ofschoon hij van Engelsche afkomst schijnt te wezen, moet hij toch een Hollander van geboorte zijn. Jans meent te weten dat hij te Leiden in de theologie studeerde. Vele jaren was hij in Melbourne. Is het dwaas dat ik u over menschen schrijf die u onbekend zijn? Gij hebt mij gezegd dat alles belangrijk voor u was wat mijne belangstelling zou hebben opgewekt. Welnu, ik sprak u van dien man en | |
[pagina 102]
| |
van dat meisje, omdat een onbestemd gevoel mij zegt dat zij beiden bescherming behoeven, en dat ik hun misschien zal kunnen nuttig zijn. Is dit een vermetel woord van uw Anna? Berisp haar niet. Ik denk aan de fabel der kleine Maus die es wagte über ein schlafenden Löwe hinzulaufen, en hoe het kleine, door den leeuw gespaarde beestje later den pootigen kameraad door zijn vinnig knabbelen uit het net waarin hij gevangen zat bevrijdde. Men kan niet weten! Sedert ik uit uw moederlijk oog verdween, en op De Runt ben, is het mij alsof ik een paar jaar ouder ben geworden. Wijzer? Dat weet ik niet. Gij leerdet mij den Oneindige liefhebben. Met het oog op Hem heb ik moed gevat. Als het Rijk van Waarheid en Liefde komen zal, dan moet ieder sterveling daaraan meewerken; dan moet het ook komen door mij. Dat denkbeeld werd zeer levendig in mijne ziel en stemt mij ernstig, ofschoon ik vrolijk kan blijven; immers bloemen bloeijen op ieders pad. Welk een lange verwarde brief! Later schrijf ik u wat geregelder en wat opgeruimder, als het kan. Zoudt gij willen dat Anna nú reeds vrolijk schrijven zou? Neen mijn beste moeder, dat zoudt gij niet. O! dat ik u thans omhelzen kon zooals ik het dikwijls deed. Groet toch allen die ik liefheb op 't hartelijkst van mij....’ En - nadat Anna er nog voor velen - den ouden Adam niet te vergeten - een groet of een hartelijk woord had bijgevoegd, besloot zij haar brief: ‘Aanstonds, als tante de lamp heeft opgestoken, ga ik aan Emma die lieve die onvergetelijke blaauwoog schrijven! Ik zal trachten mij wat vrolijk te stemmen; ik weet dat zij het noodig heeft. Laat haar om mijnentwille dikwijls in uwe kamer theedrinken; zult ge? Vaarwel dierbare innig geliefde moeder. Nog een zoen van uw:
ANNA.’
‘De Runt, 1 Nov. 59.
Toen Anna den brief had geschreven, was het schemerdonker. Het duurde lang eer tante de lamp aanstak. Anna denkt aan Emma, de lieveling aan wie ze schrijven zal. Is er éen wezen zoo goed en zachtaardig en - ofschoon dan wat zwak - zoo gevoelvol als zij? Ja. geringschatting van zichzelve maakt haar misschien wel eens naijverig op de liefde van hen aan wie zij haar teerste vriendschap geschonken had. Die lieve Emma! Nu het al donkerder wordt moet Anna van haar spreken, en terwijl zij in het groote vertrek niets meer onderscheiden kan, zelfs tante niet die tegenover haar zit te breien; nu vertelt zij van haar vriendin, en van de oorzaak waarom zij haar liefheeft zooals geen ander. ‘Toen zij pas drie weken op school was,’ verhaalt Anna; ‘toen vond ik haar op een avond alleen, op een bank onder den bruinen | |
[pagina 103]
| |
beuk heel aan 't eind van den tuin. Ze schreide. Wat scheelt er aan Van Walletje? zei ik. - Niets, was het antwoord. - Kom zeg het maar! - Emma antwoordde niet. Toen ging ik naast haar zitten en vroeg haar van alles, zonder dat ik antwoord bekwam; maar eindelijk barstte zij al snikkend uit.... dat zij het niet zeggen kon, en later, dat niemand van haar hield. Weet u tante, aanhalig was Emma niet, en omdat zij er heusch zoo beeldig mooi uitzag, meenden de meisjes dat zij een trotsch en ijdel nufje was, en hadden ze zich dan ook niet veel met haar bemoeid. - Van Walletje daar is mijn hand, zei ik, en als je ophoudt met schreien, dan kus ik je op je mooie roze-wangetjes erbij. Weet u, haar tranen waren mij toen nog wat vreemd om ze weg te kussen. Maar - daar lag het lieve schepseltje mij om den hals. O wat was ze gelukkig dat ik haar vriendin wilde zijn; zij meende dat de goede God haar verlaten had, want alle avonden had ze Onzen Lieven Heer om een vriendin gebeden, zonder dat haar bede verhoord werd. Maar - nu was zij er uit. En van dat oogenblik afaan zijn wij vriendinnen geweest, nu al vijf jaren lang.’ ‘Heet zij Van Wall?’ vraagt tante Lijning. ‘Ja tante!’ ‘Ik heb een Van Wall gekend die.... of nee, ik heb hem niet gekend; kennen is iets anders. Er zijn veel Van Wall's in ons land.’ ‘Emma is het pleegkind van een mijnheer Van Wall die te Rotterdam woont.’ ‘In Rotterdam!’ klinkt tante's stem als een echo in het duister, en de breinaalden tikken sterker. Zij durfde het niet zeggen, maar menschen van dien naam hebben Lijning veel verdriet berokkend. Tante meent zich tenminste zoo iets te herinneren; nóg eens zegt ze: ‘Zoo, van Rotterdam!’ ‘Ja tante. Naar 'tgeen ik eerst gisteren bij toeval vernam, moeten Emma's ouders vroeg gestorven zijn, en heeft zij ze niet gekend. Maar bij haar oom, Willem Van Wall te Rotterdam, is zij opgevoed. De innige liefde voor haar pleegouders is zeker oorzaak dat zij nu altijd van hen als van haar eigen ouders spreekt. Nu ruim vijf jaar geleden stierven ook Emma's goede pleegouders kort na elkander. Een veel jongere broeder van mijnheer Willem Van Wall, Alexander geheeten, kwam nu aan 't hoofd der uitgebreide handelszaken, en ofschoon mijnheer Alexander haar voogd werd, zoo vond hij het beter Emma aan Marnix' zorgen toe te vertrouwen, aangezien Emma reeds tusschen de 12 en 13 jaren oud was, en hij zeer onlangs een heel jong vrouwtje getrouwd had.’ ‘Uitgebreide handelszaken?’ herneemt tante: ‘ja dan geloof ik toch wel dat het die familie zal wezen, maar.... och.... eigenlijk | |
[pagina 104]
| |
ben ik zeer nieuwsgierig; dat is ook een leelijk gebrek in tante, lieve kind! Dikwijls zal ik zoo naar dingen vragen waar ik niets mee te maken heb. Je moet het maar met vrijmoedigheid zeggen als je het bemerkt. Je oom is daar ijselijk tegen. Och Anna de mensch is zich zelf een raadsel, hij tracht naar het goede en doet het kwade.’ ‘Ja tante, dat zal wel dikwijls maar niet altijd het geval zijn, is 't wel? Iedere ondeugd is de ontaarde dochter eener brave moeder zei Marnix. Het enfant terrible van belangstelling is nieuwsgierigheid. Maar wanneer tante mij naar de betrekkingen mijner liefste Emma vraagt, dan is dat waarlijk geen nieuwsgierigheid maar een belangstelling die mij genoegen doet.’ ‘O wat spreek je toch lief, toegevend lief, beste Anna. 't Is alsof ik muziek hoor, maar....’ ‘Wat dan beste tante?’ ‘Anna.... och!.... och!! ik ben zoo slecht!’ zucht tante Co-Mie in het duister. ‘Ja, kwaadspreken dat is tenminste niet mooi tante!’ ‘Kwaadspreken? Ik? Hoe meen je....? Nee, dát doe ik toch niet?’ ‘Nu heb ik u gevangen lieve. Maar ziet u - zoodra u van de eigen zuster mijner beste mama nóg eens durft zeggen dat zij slecht is, dan zal ik gelooven dat u, wel is waar een van de liefste menschen op de wereld, maar toch een beetje kwaadsprekend bent.’ Na een oogenblik stilte: ‘Tante, houdt u zoo bijzonder veel van schemeren?’ ‘Nee, ik.... of ja, ja in de laatste jaren veel meer dan vroeger Anna. En - de olie is duur. Oom zegt dat ze nog duurder zal worden na een oorlog, ik weet niet recht waar.’ ‘Ik zou nog zoo graag een brief aan Emma schrijven, en oom heeft gezegd dat wij om halfnegen soupeeren.’ ‘Soupeeren, ja.... zie, als er trek is Anna. Ja, maar als er geen trek mocht wezen, en.... en.... als je soms.... Ik weet niet of je meer eten gewoon bent, maar....’ - tante sprak zeer zacht - ‘als je soms tusschenbeide honger hebt, zeg het dan hoorje.... Oom is bijzonder matig, zooals je waarschijnlijk van middag zult gezien hebben, en kan niet dulden dat andere menschen gulzig zijn. In vroeger tijd was ik bijzonder gulzig, bijzonder! Maar nu niet meer. Men moet hier op de wereld het zwakke vleesch leeren bestrijden. Doch op uwe jaren Anna, ik weet het nog wel.... dan is men graag. Als je dus tusschenbeide....’ ‘Dank u hartelijk tante! In den regel ben ik niet bijzonder hongerig. Maar ik moet een langen brief schrijven, en dus, als ik 't licht mocht opsteken.... Achter u op de commode moet het lampje staan; zal ik....?’ | |
[pagina 105]
| |
‘Nee kindlief! nee, wacht! Ik weet zoo juist de hoogte der pit. De glazen knappen zoo licht. Wacht!’ Na eenig gescharrel en gestommel brandt het lampje zeer treurig, en terwijl tante, inplaats van breien, kousen gaat mazen, zet Anna zich tot schrijven aan haar liefste vriendin:
‘Mijn allerbeste Emma!
In de heele woordenkraam van Calisch met zijn vier talen is niet éen woord dat uitdrukt wat ik met dat langdradige allerbeste zeggen wil. Dertig uren zijn er tennaastenbij verloopen sedert ik je verliet, maar geen dertig minuten ben je uit mijn gedachten geweest. Dacht ik aan mijn vader, dan zag ik hem tevens - al was 't maar vlugtig - tegen Emma lagchen. Zag ik onze trouwe Marnix, dan stond Emma aan haar zij. Zag ik.... Maar genoeg. 't Is jou, m'n eenig Van Walletje, precies zoo gegaan, dát durf ik wel wedden. Vraag je nu echter, mijn lieveling, of ik erg melancholisch ben zooals jij bijvoorbeeld zult wezen, dan zeg ik neen. En waarom niet? Om de eenvoudige reden dat melancholisch geen Hollandsch is. Word niet verdrietig omdat ik “weer laf” ben. Nee beste kind, zoo goed als jij gevoel ik wat het zegt niet meer in elkanders nabijheid te wezen; maar, het thema: Scheiden thut weh! moet men niet al te veel varieeren, dan wordt het vervelend en maakt week of ziek. Ik praat er luchtig over nietwaar? Ja dat nam ik mij voor. Ik wilde zoo graag dat Emma evenmin schreide als ik. Ontken het maar niet: toen je aanving dezen brief te lezen toen stonden je lieve blaauwe kijkers al vol tranen. Kom droog ze nu spoedig af, dan doe je mij zoo'n innig pleizier. Immers op scheiden volgt weerzien. Hou-je dáaraan maar vast mijn blondje. Van weerzien gesproken. Raad eens wien ik ontmoette? Een dien jij even graag zoudt terugzien als hij jou, mijn lief poesje. Je raadt het ineens; Neef Oscar! Jawel; bloos maar niet mijn beste. Neef Oscar in eigen persoon; maar sedert die kindsche jaren zeker heel wat veranderd. Ik spoorde met hem van Gouda tot Utrecht. Eerst dacht ik dat het een nare fat was, maar toen we in gesprek kwamen en hij van jou en van onze Marnix als oude kennissen sprak, toen - onder ons gezegd - toen zou je den ouden speelmakker met pleizier een beetje hebben aangekeken. Er zit een bijzonder spirit in zijn wezen. Toen hij den hoed afnam kwam er een voorhoofd kijken dat een koninklijken indruk maakt. De oogen van je vrind zijn nóg donkerblaauw hoor! Ze hebben zoo iets van een Italiaanschen hemel dunkt me. Als je nu iets Italiaansch met den hemel verbindt, dan zul je begrijpen wat ik zeggen wil. | |
[pagina 106]
| |
We hebben heel wat over dat “aardige popje” gesproken, “zijn kleine Emma”, die nu groot was geworden, en die hij zoo graag eens zou weerzien. Indien ik je zag of schreef, dan moest ik je o zoo veel groeten overbrengen, en zeggen dat het hem bijzonder gelukkig zou maken wanneer je beider weg weer eens zamenliep. Nu moet je deze boodschap niet al te zwaarwigtig opnemen, hoor m'n beste! Je gevoelige hartje moet geen bravo kloppen voordat de gordijn wordt opgehaald, en dat hoofdje mag niet op hol gaan, versta je m'n blondje! Ja, ik heb je dikwijls zelve geplaagd, en ofschoon je 't niet weten woudt je vondt dat plagen met neef Oscar wel aardig. Maar nu plaag ik je niet meer. Neefje Oscar was een kind. De mijnheer die de groeten aan je verzocht was een student in de regten te Utrecht. 't Is een heer met mooije vooruitzigten, zwarte knevels, veel fortuin, en, van adel. Dat laatste zegt meer dan men wel denkt. Tusschen adel en niet-adel, zei papa wel eens, is een slagboom, dien de laatste zelden, maar de eerste altijd in 't oog houdt. Opregte liefde of eigenbelang doet den edelman den boom wel eens overspringen; maar straks ook springt hij terug naar den anderen kant, en 't gebeurt dan niet zelden dat de eettafel, wat later, met de twee pooten aan deze, en met de beide andere aan gene zij van den slagboom staat. Dat was wat erg van papa, zul je zeggen. Toen ik hem vroeg of mijn lieve mama dan ook niet een freule, en toch innig aan papa was verbonden geweest, toen zei hij: Ja, met de dames dat is weer iets anders bruintje: als de dames den slagboom van a naar b passeeren, dan worden zij er onderdoor gesleept. Ze zetten zich over de vernedering heen, en blijven gedwee waar ze zijn. Van b naar a worden zij er overheen getild: dat is wel aardig maar 't maakt dikwijls een zotte vertooning, en vooral zonder tolgeld. Die beste papa kon altijd zoo kluchtig over de dingen praten. Toch was er altijd iets waars in 'tgeen hij zeide. Je zult nu precies weten mijn lieverdje, waar ik dit chapitre mee besluiten wil. Ik moest je nog eens aanraden om dat lokkige kopje niet te veel te vermoeijen. Zie, je ontvangt de groeten van jonker Oscar van Breeland, die zeer lieve herinneringen van het aardige speelkameraadje behield. Goed! maar nu mag je niet aan 't droomen gaan, hoor! We leven niet meer in wijlen Potifar's tijd toen de droomen op een prik uitkwamen. Je weet nog wel hoe droevig ik gestemd was, nadat ik 's-nachts gedroomd had, met mijn lieve ouders door een heerlijk bosch te hebben gewandeld. Het was mij immers alsof ik ze bij 't wakker-worden nog eens verloren had. Wees dan voorzigtig met droomen lief blondje. Als je slaperig of soezig begint te worden, neem dan een van de onhebbelijkste sommen uit je rekenboek, en spits er je suf op, of anders hou je hoofd eens onder de pomp. Je weet wel dan kreeg ik altijd zoo'n schrik- | |
[pagina 107]
| |
kelijken trek in een korst roggebrood, en 't knabbelen op roggebroodkorsten is een zekere remedie tegen droomerijen. Maar basta! Papa schreef me eens: Bruin! je wordt langdradig, geen Hollandsche romans hoor! Dat was een scherpe critiek in weinig woorden. Tusschen twee haakjes: papa las nooit romans. Een lange brief behoeft niet langdradig te zijn. Dus van wat anders. Lieve Emma, dat ik nu door dienzelfden neef Oscar, iets vernemen moest dat jij zelve mij altijd verzwegen hebt! Emma, ik wist niet dat je mij nóg liever kondt worden. Immers Oscar van Breeland verhaalde me dat jij, arm kind, je eigen ouders al missen moest nog eer je hun liefde begrijpen kondt. Met open armen ben je toen door je oom en tante Willem van Wall ontvangen, en je hebt hun de teedere namen van vader en moeder gegeven. Ik heb geen verwijt mijn hartelijk blondje, omdat je mij dat nooit hebt verteld. Nee beste kind; ik ben er je zelfs dankbaar voor. Ik zou misschien te veel medelijden met de arme Emma hebben gehad, en week met haar mee zijn geworden. Dat zou niet goed zijn geweest. Nu dit geschreven staat vraag ik mij af, of het niet beter geweest ware dit punt later mondeling met je te behandelen, omdat de herinnering je weemoedig zal stemmen, en je mogelijk tóch zult denken dat ik je van achterhoudendheid beschuldig. Maar - nu het geschreven is nu moet het blijven! 't Zou me toch bij een volgenden brief uit de pen zijn gevloeid, en bovendien ik wil alvast eens beproeven, of je mij niet gelooven zult wanneer ik herhaal, dat ik - inplaats van je te beschuldigen - je nóg liever heb, nu ik weet dat je als 't ware tweemaal een zorgend ouderpaar moest verliezen. En lieve Emma, als ik je nu - tegen mijn wil en voornemen - met deze herinnering droevig mogt gestemd hebben, denk dan maar aan 'tgeen ik reeds straks met andere woorden heb gezegd, n.l. dat we niet te veel en te lang achterom moeten zien. En ook: een droef verleden maakt tevredener met het heden, ofschoon het ook niet volmaakt zij. Ja kindlief, jij hebt toch reden om in dat heden gelukkig te zijn, en je gaat een onbezorgde toekomst te gemoet. De mijne is minder lagchend. Mijn innig geliefde vader schijnt mij niet zooveel te hebben nagelaten dat ik onafhankelijk zal kunnen leven. Het vrijheidlievende kind zal later misschien in de sombere rij der “jufs” moeten staan. Doch neen, dan zal er altijd nog wel een plaats bij de lieve Marnix voor mij open wezen. En later? Emma wij zijn het immers eens dat Gods Vaderhuis niet alleen dáar boven de wolken, maar ook hier op de aarde is. | |
[pagina 108]
| |
Welnu, wij zijn en blijven in het huis van Onzen Vader, en daar zal altijd alles wezen wat ons goed en noodig is. Vaarwel liefje! Zoo gaauw je dezen gelezen hebt, moet je wat gymnastiek gaan doen, hoor! Ik ben onwillekeurig wat ernstiger geworden dan mijn voornemen was. Kom, lach maar eens weer; ik zie die donkere kuiltjes zoo graag in je wangen. Kus Marnix en al onze liefsten voor mij. Dag innig trouw blondje; schrijf nu per omgaande aan je:
‘De Runt bij Mulderspeet, 1 Nov. 59. |
|