| |
Achtste hoofdstuk.
In den namiddag van dienzelfden dag zaten Anna en hare tante in de holle kamer, waar Abel's offerande boven den breeden schoorsteen prijkte. Tante was erg zenuwachtig; de naalden van haar breiwerk zouden dat verklapt hebben, zoo niet haar stem, en somtijds een haastig weggepinkte traan, het gezegd hadden.
Ach! tante was zenuwachtig van geluk en van ongeluk allebei. Het vooruitzicht van Anna's komst heeft haar onuitsprekelijk ver- | |
| |
heugd, en de tegenwoordigheid van het eenige kind harer lieve zuster Dora, is haar nu tot een wonderbare bemoediging en troost. Ja die groote vreugde heeft zij alweder aan haar Lijning te danken, die haar, zoodra zij op De Runt waren gekomen, met het besluit verblijdde om Anna in huis te nemen.
- Maar ach! Tante moest zich zelve beschuldigen. Om harentwille miste het lieve meisje nu zooveel dat haar dierbaar geweest was. Om tante's wille zou Anna nu in een sombere afgelegene woning, aan de zij van een vervelende oude vrouw de lange winteravonden moeten slijten, en....
‘Maar beste tante, uw liefde vergoedt mij zooveel;’ heeft Anna gezegd.
Ach! tante blijft beweren dat zij verkeerd heeft gedaan met naar Anna's komst te verlangen. Had zij Lijning er om gevraagd, dan, dán zou ze in 't geheel geen rust voor haar gemoed hebben, maar - nu gevoelt ze ook weer zoo levendig het groote verschil dat er bestaat tusschen Lijning's karakter en het hare.
‘Hij, lieve Anna, leeft alleen voor anderen;’ vervolgde tante, terwijl een traan neervallend op de meest vooruitstekende breipen uiteenspat: ‘Het duurde lang eer ik je oom in zijn volle waarde leerde kennen. Onze eigenliefde voert altijd strijd tegen het betere in den naaste. Ik druk mij nooit helder en juist uit, lieve kind, dat moet je mij maar niet kwalijk nemen; je zult me wel begrijpen. Ik dacht nog wel eens dat ik beter en verstandiger dan de goede oom was, maar een vrouwenverstand is doorgaans even beperkt als hare krachten gering zijn. Och beste Anna, ik had mij zelve moeten verloochenen, en oom moeten aanraden je dáar te laten, daarginder. Je zult weinig goeds van mij leeren; de zwakke geest is wel gewillig maar....’
‘Lieve beste tante!’ zegt Anna die de spreekster reeds eenige oogenblikken met een deelnemenden blik heeft aangezien: ‘al zijn uw woorden zeer duidelijk te verstaan, zoo begrijp ik waarlijk niet hoe mijn komst u in gemoede kan bezwaren. Waarlijk, al moest ik ook alles waaraan ik gehecht was verlaten, de gedachte dat mijn bijzijn de eigen zuster van mijn lieve vroeg gestorven moeder aangenaam is, zal me hier recht tevreden en gelukkig doen zijn. Maar bovendien lieve tante, wij weten nu immers dat oom niet om onzentwil maar om financieele redenen....’
‘Och ja, dat is waar;’ valt tante Co-Mie in: ‘Zie, zoo vergeetachtig ben ik altijd; bij de eenvoudigste zaken kan ik het hoofd niet houden. Ja ja, toen het met die gelden na den dood van zwager Jan - je beste papa - zoo in de war bleek te zijn.... ja juist, toen heeft Lijning alles gedaan om.... jawel, en onze retraite naar buiten was toen noodig, en toen werd er bepaald dat jij bij ons zoudt komen. Och ja, zoo was het. Lijning is door en door kundig in zaken. Inweerwil van allerlei schokken en opofferingen heeft hij nog altijd het hoofd boven water kunnen houden. Mijn aard is wat verkwis- | |
| |
tender; ik gevoel dat iederen dag. Nu jij zoo hier bent, nu zou ik je bijvoorbeeld zoo graag op alles willen onthalen, maar eigenlijk is de oorzaak daarvan een zekere behaagzucht, een overblijfsel bovendien van aangeboren trotschheid. Je oom lieve Anna, begrijpt die fijne roerselen van 't menschelijke hart en kan er mij wel eens attent op maken. Tegen die opmerkingen strijdt dan de natuurlijke zondige mensch, maar de natuurlijke mensch moet in ons gedood worden. De strijd blijft echter tot den einde toe, en waar ik aan de eene zij de klip der verkwisting zoek te vermijden, daar strand ik ginds op die der afschuwelijke gierigheid. Zeg nu eens eerlijk lieve Anna, was het niet schriel van tante dat zij je gisteren avond niet eens met warm eten gewacht had? ja zeker; von' je niet?’
Anna die in de breede vensterbank gezeten naar buiten zag, vraagt snel:
‘Mama was uw jongere zuster, niewaar tante?’
‘Ja Anna. Mama was twee jaar jonger dan ik.’
‘U hebt haar goed gekend, niewaar?’
‘Welzeker lieve kind. Na den dood van mijn ouders en mijn spoedig daarop gevolgd huwelijk met oom Lijning, kwam Dora bij ons inwonen. O ik hield zoo zielsveel van haar, en oom droeg haar op de handen en bestierde hare zaken, totdat oneenigheden van financieelen aard.... Och, maar nu spreek ik weer van dingen die zoo lang geleden zijn en waar ik geen de minste kennis van heb. Je lieve ma heeft toen onze woning verlaten - tot mijn bitter leedwezen, maar is ook kort daarna met je goeden vader getrouwd Anna.’
‘En zaagt u elkander sinds die oneenigheden en dat huwelijk niet weer lieve tante?’
‘Welzeker, toen mijn beste Dora aan 't sukkelen raakte, toen was het oom zelf die mij aanspoorde om toch tot haar te gaan. En ik, die meende dat hij haatdragend was! O, wat had ik een wroeging niet reeds eerder daarvan te hebben gesproken, en ook, Lijning te hebben miskend. Je goede ma is twee maanden na ons wederzien gestorven; en na haar smartelijken dood kwam je vader dan ook al spoedig met oom Lijning op den besten voet. Och, wat was hij een vroolijk beminnelijk mensch! De weinige keeren dat ik hem gezien heb, staan mij nog als zónnige oogenblikken voor den geest; hij had zoo iets, zoo iets.... verruimends.’ Na een vluchtigen blik op de deur te hebben geworpen, gaat tante voort, terwijl Anna den zakdoek tegen de oogen drukt:
‘Maar, zóoveel menschen er zijn, zooveel karakters vindt men op de wereld. Zie, oom Lijning was niet zoo vroolijk: maar daar kunnen weer hoedanigheden tegenover staan, is het zoo niet? Van je braven vader genoot oom bijvoorbeeld het volste vertrouwen. Och ja, ik hoor hem Lijning nog allerlei aardige bijnamen geven: zijn schatkist en nog zooveel meer.’
| |
| |
‘En die schatkist is nu heelemaal uitgeput lieve tante?’ zegt Anna door tante's laatste woorden op een nare gedachte gebracht.
‘Ja, in den beginne begreep ik dat ook niet,’ antwoordt de tante zacht en erg schichtig: ‘maar ik geloof dat een oorlog in Rusland of in de Krim of iets in Amerika, veel kwaad deed. Och, van zulke zaken heb ik zoo niets geen verstand. Maar eens, toen ik er even op doelde, toen zei oom, dat Rooze - je pa - hem immers zelf bij 't laatste afscheid zijn magere spaarpot genoemd had. Ja ik hoor het nog, en ik zie ook nog hoe hij oom daarbij met zijn echte zeemanshartelijkheid op den schouder sloeg. Ik meende toen dat hij met dat magere je oom een beetje plagen wilde, omdat oom nog al tenger van bouw is; maar Lijning verstond de beteekenis beter. Ik geloof dat men de boeken had nagezien. Je pa spotte altijd met de boeken, en noemde ze de Mercuriaansche geloofsartikelen, voor welke dingen hij geen tijd en geen geduld had. Maar oom vond dat natuurlijk niet goed en wilde dan ook volstrekt dat pa op de hoogte der administratie zou wezen, en....’ Eensklaps ziet tante nogmaals verschrikt naar de drie deuren der groote kamer, en besluit: ‘Maar och mijn lieve, al wat ik spreek is verward, je kunt niet gelooven hoe zwak van geheugen ik ben, en van zaken.... ik begrijp alles zoo verkeerd. Zie, als je soms van 't een of ander wat te vragen hebt en je de dingen bevatten kunt, dan moet je op 't kanioor - ik wil zeggen op de studeerkamer wezen lieve kind. Tante is oud, och oud, en.... en.... geheel anders Anna, dan zij wezen wilde en zijn moest.’
Er vielen weer eenige tranen op tante's breiwerk.
Anna ziet de arme vrouw aan, en als zij straks met den arm om haar hals eerst eenige woorden ter bemoediging spreekt, en dan, op de knieën bij haar neergegleden, verzekert dat zij in tante's trekken hoe langer hoe meer het beeld harer lieve moeder meent te vinden, om eindelijk van allerlei te praten en te vertellen, ook van de dominee's-familie, en ten slotte zelfs al keuvelend op tante's gelaat een glimlach toovert door de opmerking dat vader Adam - na zijn paradijstijd - zeker op kleermaken is gegaan, omdat Abel daar boven den schoorsteen - ofschoon nog zeer luchtig en met veel hiaten - toch zoo netjes in zijn éenarms boezeroentje zit, nu gevoelt de vrouw van Lijning een zonderling iets haar borst doorstroomen: 't was haar ‘alsof haar jeugd, haar eigen jonkheid haar omhelsde’ - toen was er liefde, warme liefde - toen was er kinderlijke eenvoud bij kennis; onschuldige vroolijkheid en jokkernij bij zin en wil voor het allervolmaaktste.
En, de glimlach is weer verdwenen; een zonderlinge eenigszins angstige verrukking straalt in haar blik, en Anna voelt zich de hand met zenuwachtige vervoering drukken, en de welluidende stem hoort ze fluisteren, terwijl opnieuw een tranenstroom die bleeke kaken besproeit:
| |
| |
‘Mocht ik nu sterven goede God!’ en zachter: ‘'t Was anders, heel anders toen ik een kind was. Ja dat ik nu sterven mocht! nu, met mijn jeugd aan mijn zij! - Jehova! Jehova!’
Op de studeerkamer waarheen tante Lijning haar nichtje voor de zaken en de dingen die zij vatten kan heeft verwezen, had terzelfder tijd een ander onderhoud plaats. Tegenover Lijning die achter de kleine kerkbankkleurige tafel bij het raam in zijn lederen stoel zit, staat een man die met den naam van Geert Holmena is verwelkomd.
Ofschoon Geert in geenen deele de overtuiging heeft dat zijn komst den heer van de verbrokkelde Runt inderdaad zoo welkom is, betuigt hij wederkeerig zijn blijdschap den heer Lijning in zulk een blakenden welstand weer te vinden. Hij zal maar zoo vrij wezen een stoel te vatten, want hij heeft al een heelen loop gemaakt. Mijnheer Lijning keurt dit volkomen goed, en zegt dat hij niet gedacht heeft Geert zoo spoedig te zullen wederzien.
De man wiens tongval, ofschoon hij zeer goed Neerlandsch spreekt, nu den Groninger doet kennen, antwoordt dat hij wel eerder zou gekomen zijn, maar dat hij niet heeft gedacht dat meneer de kassier zoo naar 'em verlangde: ‘De rais begrootte my, 't is 'en heile toer van Grunningen over Assen en Zwol;’ voegt hij er bij.
‘Je verzwijgt me de waarheid Geert. Je komt niet van Groningen noch van Assen of Zwol. Je hebt te Arnhem gezeten, en ik dacht dat het voor vijf jaren was.’
Geert vindt het bedroevend dat zelfs de onbeduidendste mensch geen vinger in de asch kan steken, zonder dat de heele wereld er mee gemoeid wordt. Voor de palten en vodden die hij nu bijna twee jaren geleden te Velp uit de kleerkast van een boer, waar hij nachtverblijf kreeg, heeft meegenomen, had hij precies drie schellingen kunnen maken, en voor dat bagatel hadden ze hem - juist toen hij de Sinterklaas te Uitert wou gaan vieren, in z'n vrijheid belemmerd: voor de waarde van éene achttien stuivers; 't was bedroevend! 't Zou meneer zeker plezier doen te hooren dat het geen vijf jaren maar vijftien maanden met een genadigen afslag van twee maanden in aanmerking van verzachtende omstandigheden waren geweest: ‘Armoude meneer de kassier. Geert het 'et neit oet weelde 'doan!’
‘Je zult nog heelemaal verkeerd eindigen Geert!’ zegt Lijning slepend: ‘Altijd heb ik je mogen lijen, dat weet je’ - Geert knikte met het hoofd - ‘en altijd heb ik je ten beste geraden; maar je ongeluk, je ongeluk zit 'em in je vingers. We spreken van geen waarde; waarde is betrekkelijk, maar de daad....’
‘Da's te zeggen als je veur de weerde van achttien stuuver vieftien moanden achter de troalies 'stopt wordt, met twei moand ofslag vanwegens armoude, dan zul jij volgens de regel van dreien wel
| |
| |
kunnen oet-reken' meneer de kassier, houveul joaren d'r opzitten veur zoo'n klaine affeere van vieftienhonderd onneuzele guldens zunder armoude.’
Om den bedoelden regel aanschouwelijk te maken, had Geert bij de laatste woorden met den nagel van zijn duim drie putten in de kerkbankkleurige tafel gedrukt. Nu hij weer opziet staat mijnheer Lijning achter den leeren stoel waarin hij zooeven gezeten heeft.
‘Ik begrijp niet mijn beste vrind wat je met die woorden bedoelt; nee dat begrijp ik volstrekt niet.’
‘Neit begriepen!’ grinnikt de man en buigt het hoofd terzij en knijpt éen oog toe.
‘Nee zekerlijk niet;’ herneemt Lijning: ‘Iemand wien men in zijn jeugd heeft welgedaan; dien men vooruitgeholpen en als een vader tegen allerlei vergrijp heeft gewaarschuwd’ - Geert blijft met het hoofd terzij en het dichtgeknepen oog onbeweeglijk zitten. - ‘Iemand die zich inweerwil van raad en vermaan,’ vervolgt Lijning bijna onhoorbaar: ‘voor de tweede maal en op onzinnig bekrompene wijze aan eens anders goed vergreep, nee, van zóo iemand begrijp ik zeker niet hoe hij, na zulk een onteerende straf, niet slechts zijn ouden vriend en meester bezoeken, maar hem bovendien op een toon durft toespreken.... een toon.... nee, dat begrijp ik mij zeker niet.’
Geert zit steeds in dezelfde houding en zegt met nadruk:
‘Dan zal Geert jou dat begriepelik maoken!’ en stoot daarbij den duimtop zoo krachtig op de tafel alsof hij den heelen arm er door wilde drijven. Iets zachter:
‘In 't joar 57 was't 'en zaakien van achttien stuuver veur aigen reken. In 't joar 41, zoo'n kolle winter je weit wel, tou was't 'en affeere van 'en klaine vieftienhonderd gulden op recommandoatie en veur reken van den kassier meneer Lijning.’
‘Geert, Geert!’ zegt Lijning op bijzonder fluitenden toon: ‘nog altijd dezelfde verwarring van denkbeelden die indertijd, door het gevoel van schuld, bij je zijn opgewekt. - Geert, Geert! hoe duizendmaal heb ik je beklaagd omdat éen onschuldig woord, in jou brein, ter kwader ure gedachten deed ontstaan die de noodlottigste gevolgen zouden gehad hebben, zoo een liefderijke Voorzienigheid de schuld niet met Zijn mantel der liefde had willen bedekken en zal blijven bedekken.... zoolang....’
‘Net zoolang as ik er plezier in heb!’ valt Geert blijkbaar ongeduldig in: ‘Tou meneer Lijning van 't studentien te Grunningen in 't joar 41 zoo'n klaine doezend gulden te pretendeeren had....’
‘Stil Geert! susssst!’ zegt Lijning, en hij zet den bril af, en ziet den man onbeweeglijk strak naar de oogen.
‘'t Is zeker geheurig in deez olde brak?’ vraagt de man iets zachter terwijl hij even rondziet, waarna hij vervolgt: ‘En tou;
| |
| |
ik weit neit beter of die aigenste meneer Lijning het de road 'geven....’ Geert ziet den voormaligen meester toevallig aan, en slaat de oogen neer: ‘Of joa wat road 'et was; ik weit 'et neit.’
‘Niets weet je, is't wel Geert?’
‘Nee, 'k weit wel veul moar neit alles, neit alles preceis;’ zegt de forsche man: ‘'t Was op 'en kolle Febrewoari-nacht, zooveul weit ik wel.... en....’ Geert die ondanks zich zelven gedwongen was gedurig naar Lijning's oogen te zien, terwijl ze hem blijven aanstaren, strijkt zich met de hand langs het voorhoofd en praat als in zich zelven voort: ‘Misschien is't ook neit woar 'west, en dat de schelm van 'en ontvanger 't zölf 'doan het.’
‘Dat weet iedereen Geert.’
‘Joa eiderein, 't was d' ontvanger van Mieriksma. En zien neef was oet Grunningen noar 'em tou 'goan veur plezier, en tou ging d' ontvanger met de kas op loop, en....’
‘Net Geert, zoo was 'et.’
‘Zoo was 'et. En tou nam ik oet de kast drei bankies van twei en éin van....’
‘Geert je bent dronken!’
‘Licht in 't heufd, dond... licht!’ zegt de forsche.
‘Je hebt weer te veel jenever gebruikt.’
‘Joa te veul jenever!’ zucht de man, en zwenkt met de oogen links en rechts.
‘Je bent stomdronken!’ beslist de onveranderlijk starende meester.
‘Stom, stomdronken!’ zegt de ander met een benauwde stem.
‘En je zweert dat je dát glas onaangeroerd zult laten staan. - Zoo waarlijk....’
‘Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!’ zegt Geert, en volgt het voorbeeld van den magere, die de beide vingers had opgestoken en de oogen heeft gericht op een glas dat slechts in zijn verbeelding bestaat.
't Was genoeg; vroeger heeft Lijning dat wel eens meer, en ook met anderen uit een aardigheid gedaan. De tijd had niets veranderd; en, Lijning zit weer in zijn stoel en heeft den blauwen bril weer voor de oogen.
‘Nee Geert, als je dronken waart dan zou je hier niet zitten.’
Geert strijkt de zweetdroppels weg die hem onder den neus parelen en zegt:
‘Dronken?.... ikke! Nee nog geen druppel 'pruufd.’ De forsche man haalt diep adem en spant zich blijkbaar in om zich de reden van zijn komst te herinneren. Eindelijk is de overspanning voorbij, en verzekert hij op zijn gewonen toon, vreemd te hebben opgehoord dat menheer Lijning niet meer in Groningen woonde. In 't Arnhemsche pakhuis, daar werd men van die veranderingen niet zoo precies op de hoogte gehouden; maar, Geert doet die verhuizing plezier,
| |
| |
omdat hij toch in deze streken niet vreemd, en juist van plan was om nog eens de Mulderspeetsche kermis bij te wonen. 't Was een best soort van volk dat Veluwsche ras, maar rijkdom was er geen zier, en zie, nu moest hij bekennen dat ie nog wel graag een veertig daalders, of al waren 't er vijftig zou gehad hebben, want 't was nu al twee jaar geleden dat hij voor 't laatst kwam.
‘Dat verzoek is onbeschaamd;’ zegt Lijning; en Geert die nu naar den spreker wil zien, bespeurt een ledigen stoel.
‘'t Kan wel wezen!’ zegt Geert met den blik naar den lessenaar waarachter Lijning verdween: ‘Moar hoe kan 'en mens den mond hollen as hij op de kermis wil dansen en gein geld het!’
‘Je bent een ongelukkig mensch voor je zelven!’ klinkt het nu aan Holmena's zijde: ‘ik heb meer aan je gedaan dan je verdiende.’ Scherp: ‘We hadden afgerekend Geert!’
Geert weet dit altemaal best, doch - hoe slecht de tijden ook zijn mogen, en ofschoon mijnheer, zooals hij zelf zegt: werk heeft om het hoofd boven water te houden, een veertig daalders zal de kassier toch nog wel voor den ouden bediende overhebben. Hij zal die moppen als een gedachtenis beschouwen, want hij mag nooit vergeten dat mijnheer Lijning altijd als een vader voor hem geweest is.
Eenige minuten later zegt Geert, terwijl hij twee muntbiljetten van tien gulden zeer nauwkeurig beziet en in de groezelig groene zakportefeuille bergt:
‘'t Is wainig! maar 't holdt de vrundschap oan. - En nou - nou he'k nog 'en klainighaid;’ voegt hij er bij, terwijl hij het bandje der portefeuille met een fribbelknoop sluit.
Mijnheer Lijning staat weer achter zijn stoel. In de laatste minuten, toen hij die briefjes aan Geert gaf, zag hij bleeker dan gewoonlijk, en zijn stem had iets minder slepends. Nu vraagt hij:
‘Wát! nóg 'en kleinigheid?’
‘Joa, 't wil gein noam hebben. Hier op De Runt hei j'en stuk van 'en knecht. Dij kwiebes, meneer de kassier, loopt op de boerenmaid woar Geert met dansen wil. Mulderspeetsche kermis duurt van Zondag tot Dinsdag. Ik wól dat je hum in hoes hieldt dij dagen. Meneer de kassier is ook tegen de kermis neitwoar!?’
‘Ik bewijs Joost een waren dienst wanneer ik hem van de wegen der verleiding terughoud. Ook jij Geert.... jij moest....’
‘Da's dan af'sproken! Vast besloten!’ valt de forsche in; en opstaande vervolgt hij als tot zich zelven: ‘Heb ik nou niks meer? Nee! Atjuus dan meneer de kassier.... Of wacht, joa.... ik zol hoast vergeten: Je hebt 'en nuuver moar grootsch ding van 'en juffer in hoes.’ Zachter: ‘En toch het ze al in 't bosch 'loopen met 'en troep heeren op de jacht. - Mooi geld met te verdeinen meneer de kassier.’
| |
| |
‘Geert, Geert! schaam je je niet? Een engelachtig kind!’
‘Hou mooier hou beter! Moar bij dat dominee's-volk dóar deugt ze neit. Loat heur in hoes blieven meneer Lijning. 't Is spul veur de groote luu. Atjuus, tot weirziens!’
Nu Geert de kamer wil verlaten en de oude meester hem met een behartigenswaardige vermaning de hand reikt, nu komt eensklaps een oude strijd bij den forsche weer boven. In zijn ruwen vorm heeft hij zich al honderd malen ten opzichte van Lijning het alternatief gesteld: 'En Beest of 'en Beste!
Geert - moeder's ‘slimme vogel’ en vader's ‘ondeugende rekel’ - is op twintigjarigen leeftijd bij mijnheer Lijning te Groningen op 't kantoor, of in dienst gekomen. Dat de kassier erg op de duiten was, heeft hij aanstonds begrepen, en dat hij allerlei zaken deed - dikwijls ook zulke waar anderen den neus voor optrokken - dat was éven zeker; maar, dat mijnheer Lijning ‘gemeene streken gedaan had’ wat je nu eigenlijk zoudt noemen ‘een schuine schaats rijden’, dat heeft Geert nooit, nee nooit bespeurd.
Ja, wanneer er somtijds - of liever niet zelden - een zaakje wat vreemdsoortig behandeld was, dan - hij moest het zich zelf bekennen - dan was hij, en niet de patroon de drijver geweest. Wel is waar kwam hij bij nader inzien meermalen in 't onzekere, of de eerste gedachte bij hem of bij den patroon was ontstaan; wel eens meende hij dat een eenvoudig gezegde van den patroon hem toch op het eerste denkbeeld had gebracht, maar, de eer van uitvinder der ‘leepe zetjes’ te zijn, was zoo streelend, dat hij in 't einde nooit heeft geaarzeld het zaakje - tot nader order althans - voor zijne rekening te nemen. En, in plaats van een Beste heeft hij den patroon dan zelfs een Gek genoemd, wanneer deze hem met een belooning tevens den gemoedelijken raad had gegeven, om toch liever niet meer op dergelijke wijze te handelen, aangezien de rechte weg toch altijd de beste is.
Honderd gevallen voor éen, zou Geert zich kunnen herinneren. Onder meer dergelijke, dat van de doove schoenmakersweduwe, waarvoor hij de zaakjes beheerde, en wier kapitaaltje in Russische effecten, hij ‘Spanjaardiseerde, omdat Rusland met Polen in z'n maag, en Spanje rustig achter de Pyreneëen zat’. De goede vrouw was recht dankbaar geweest: Haar volle waar de had ze in Spaansche papiertjes terug, en zekerheid voor den ouden dag gekregen, terwijl door mijnheer Lijning letterlijk geen provisie gerekend was.
Drie kruideniers, éen loodgieter en negen weduwen hadden voor hun zonen remplacanten betaald, en de stukken ervan in huis bekomen, terwijl slechts nommerverwisselaars in de plaats hunner zonen waren dienstplichtig gesteld. Van deze speculatie meende Geert zich bepaaldelijk de eer van uitvinding te kunnen toeëigenen. Lijning had
| |
| |
daar nog al vrede mee gehad. Niemand toch leed er onder, en immers, bij eventueele ontstentenis van den nommerverwisselaar was Lijning toch gehouden voor de naleving der conditie te zorgen. Maar de ‘groote zaak’ is dat zaakje te Mieriksma in de nabijheid van Groningen geweest, nu achttien jaar geleden. Mijnheer Lijning was ijselijk goed voor sommige studenten. Éen was er in de theologie, die al een heelen duit van hem genoten had, tenminste volgens de quitanties. Van 't weerombetalen was weinig gekomen, en de rijke familie scheen er niet van te willen weten. De student had een neef die destijds ontvanger te Mieriksma was. Marter, zoo heette die neef, was met een nicht van den student gehuwd, en neef Marter scheen al eens met een kleinigheid te hebben bijgesprongen, maar aan een verzoek om den student te helpen zijn schuld met Lijning te vereffenen, dáaraan heeft de ontvanger van Mieriksma niet kunnen voldoen. Op zekeren Februari-morgen toen de kachel in 't kantoortje van Lijning gloeiend stond - en dat was een ‘gloeiende zeldzaamheid’ - toen is de patroon op het chapitre van die schuld gekomen, en heeft hij den ‘rijken’ ontvanger een onhartelijk mensch genoemd; men moest z'n familie toch helpen als ze in nood was. Zoo pratende is hij op Van Hall gekomen met zijn ‘geforceerde leening’. Van Hall had geredeneerd: wanneer 's-lands schatkist leeg is dan dienen particuliere fondsen het verbroken evenwicht tusschen schatkist en natie te herstellen; en nu wilde Lijning wel eens weten of Van Hall óok in een omgekeerde rede zoo geredeneerd zou hebben.
's-Lands schatkist! De geforceerde leening!
Een duizelachtig denkbeeld is toen in 't brein van Geert ontstaan. Uit angst dat de patroon weer captie zou maken - hij kon zoo zaniken - heeft hij gevraagd wat er te verdienen was indien hij zorgde dat de duiten van den onmachtigen student vóor den 1sten Maart, met de betamelijke interesten binnen waren. - Lijning had geantwoord dat Geert immers wel wist dat de patroon niet karig was als er wezenlijk te beloonen viel. Voor ditmaal echter heeft Geert bijzonder graag zekerheid willen hebben, en menheer Lijning heeft hem - 'tgeen hij niet licht deed - een klein bewijs geteekend waarin aan Geert vijftig gulden beloofd werden, indien hij hem ‘op alle eerlijke manieren’ de bedoelde pretensie van vijftienhonderd gulden met de verschenen interesten wist uit te keeren.
Geert herinnert zich zoo goed als den dag van gisteren dien kouden Februari nacht toen het stuk werd ondernomen. En, alles is boven verwachting goed gegaan. 't Is een prachtig zaakje geweest, maar.... 't allerprachtigst voor Lijning.
Had Geert kunnen voorzien dat het zoo netjes zou afloopen, dan zou hij den patroon wel anders aan den tand hebben gevoeld. Maar Geert - hij moest het zich zelf belijden - was destijds nog wat jong in zaken geweest, en had zich te veel als een.... aan Lijning
| |
| |
toebehoorend, een van hem afnankelijk wezen beschouwd, een lid van diens lichaam, zijn rechterhand.
Na den morgen echter waarop de patroon hem hevig berispte over een daad, die Lijning - zooals hij gezegd had - zou voorkomen hebben indien hij haar had kunnen vermoeden, maar waarvan men nu moest wenschen en bidden dat de jeugdige onbezonnen daders niet bekend zouden worden, na dien morgen - waarop de bediende nieuwe middelen heeft uitgedacht om te zorgen dat een ander, bij mogelijke ontdekking, de aansprakelijke man bleef - heeft Geert toch meer dan vroeger zijn recht van uitvinder gaan betwijfelen, en is hij sterker geworden in het geloof - 'twelk echter immer wankelend zou blijven - dat hij de kiem zijner kloeke en slimme invallen, steeds, of meesttijds althans, aan den patroon heeft te danken gehad.
Al spoedig na dien dag is Geert voor eigen rekening zaken gaan doen; maar ofschoon de Mieriksma'sche affaire geen nadeelige gevolgen voor hem en zijn helper, den student, heeft gehad, zoo is hij toch later tweemaal van regeeringswege ‘in de grijze livrei gestoken, en hebben de witte beffen hem 't abc laten opzeggen’, terwijl vier vochtige muren met een luchtgat in de hoogte, hem alle dagen vertelden ‘dat een mensch die z'n eigen op een fatsoenlijke manier door de wereld wil helpen, niet voorzichtig genoeg kan te werk gaan’.
Nu mijnheer Lijning den bezoeker allerbeleefdst uitgeleide doet, en hem op de trap alweder droppelswijze goeden raad toedient, nu komt bij Geert sterker dan zooeven die inwendige strijd boven, en meent hij ten slotte, dat die Lijning, wél een rare is, wat erg inhalig en schriel, maar anders geen kwaje; ja, zelfs misschien wel: een heel best mensch!
't Was wonder, met dezen indruk ging hij steeds de deur uit, terwijl hij er met een geheel anderen was ingekomen.
De oude patroon dreef de goedheid dan ook zóover, dat hij Geert geheel en al over het binnenplein tot aan de poort vergezelde, en hem nog zelfs een handgroet nazond toen de voormalige bediende in de larikslaan standhield, en nog eens omzag.
Geert Holmena kon een grijnzenden glimlach niet onderdrukken toen hij dien ‘besten gierigen sladood’ daar als een voornaam heer in de wapenpoort van een oud-adellijk kasteel zag staan; maar de vent was rijk. Ja rijk, al wou ie 't niet weten. Rijk! en slechts twintig gulden had hij afgeschoven!
Geert krauwde zich onder de platte pet, en de strijd bleek wel verre van beslist: 'En Beest! of 'en Beste....?
In het gebouw ter rechterzij van het binnenplein bevinden zich de stallen en koetshuizen van De Runt. Een vluchtig bezoek moet zelfs een droevigen indruk maken. De sporen van paardenhoeven
| |
| |
en paardetanden zijn nog zichtbaar op de houten strookisten die zich onder de hardsteenen voerkrib bevinden, of ook op de palen en slagboomen die de paarden moesten scheiden. Doch, het gehinnik en gesnuif der dieren, en het gerobbel der kastrollen aan de halsters, verneemt men er niet. De vijftien plaatsen zijn ledig. Lijning's oude Bles die in den boomgaard graast, zal met de geit, als 't buiten te koud wordt, het warmste hoekje betrekken, maar, nu is alles ledig. In de ruiven hangt hier en daar nog wel een verdroogde klaverbloem of een plokje hooi, maar 't herinnert slechts aan den tijd toen ze hier brieschten en snoven, de ranke Engelsche rijdiertjes, of de kloeke Holsteiners nevens de forsche werkpaarden van echt Friesch ras.
't Is nu akelig doodsch en verlaten hier; in de openstaande haverkisten liggen eenige muizen die stierven van gebrek. Stof en spinnewebben ziet men overal, en de draden der laatsten verbinden zelfs den mond der stalpomp met een gebroken champagneflesch die er naast op den steenen vloer, onder stof staat begraven. Dáar in een hoek hangt nog een oude roskam, die alleen is vergeten en achtergelaten.
In de koetshuizen waar eertijds de tuigen in de zijkasten schitterden en blonken, en de deftige ouderwetsche of meer élégante nieuwmodische rijtuigen, zoo goed onderhouden, met witte kleeden overdekt, schier wiel aan wiel hadden gestaan, daar staat nu alleen de oude koetskar rustend op haar beide boomen, nog bestoven van de toeren die zij in den laatsten tijd gemaakt heeft. En ginds in een hoek daar staat ook de kleine mest- of stortkar, die tevens - alsof er geen plaats in die kasten ware - aan haar uitstekende punten het kartuig draagt 'twelk Bles, voor 't grootste deel van den dag, aan zijn lichaam heeft.
Even na haar gesprek met tante Co-Mie, is Anna het koetshuis binnengegaan. Joost was er ook, en hém moest ze spreken. Maar Anna zou het vertrouwen niet beschamen dat mooi Hanneke in haar gesteld heeft. Neen, niets anders heeft ze Joost te zeggen, dan dat zij Hanneke bij dominee frisch en wel heeft gezien, en, dat Hanneke heel veel van Joost schijnt te houden. - O jé, dat weet Joost zelf wel. - 't Komt Anna echter voor dat die man van gisteren avond uit De Luchte - die vreemde - een man is die....
Maar immers Joost weet er alles van; hij weet zelfs dat Hanneke, nu twee jaar geleden, met dien wildvreemde uit Amersfoort hier nog al vroolijk kermis heeft gehouden, maar, sedert is Jan Piek verdwenen, en.... zie.... ‘a'j van den duuvel sprêkt....’ had Joost er bijgevoegd, want daar ging mijnheer Lijning met dienzelfden Jan Piek het binnenplein over.... tot aan de poort. Zie, ze gaven elkander de hand.... Jan Piek ging heen.... mijnheer Lijning wuifde nog eens. - Heere bewoare! kende meneer Lijning den schapenkoopman ook, en was dat moatjes-geliek!
| |
| |
‘Kent u dien man, oom?’ vraagt Anna, terwijl ze eenige oogenblikken later Lijning te gemoet gaat, en naar de poortzijde wijst.
‘Hoe zoo lieve krullekopje? Jij zult hem toch zeker niet kennen, is 't wel? Maar foei, je loopt met je bloote hoofd in de avondlucht, dat is niet goed; we hebben November.’
‘Ik ben dat gewoon oom, maar.... ik zou graag van u willen weten, of de man die daar bij u was, u zóoveel waard is dat u hem de hand geeft?’
‘Wel wel, ik moet zeggen dat mijn lief nichtje niets nieuwsgierig is.’
Anna bijt zich op de lippen. Zij mag niet spreken, dàt gevoelt ze, en dat ze misschien onbescheiden was dàt voelt ze ook.
‘Ik zag dien man gisteren avond in De Luchte toen Joost er even stilhield. Zijn taal was ruw, en nu dacht ik....’
‘....Dat oom Lijning een boezemvriend van dien man is, omdat hij hem een hand ten afscheid geeft? Hoor eens Anna, bedrieg ik mij niet, dan heeft mijn aanvallig nichtje een allerbeminnelijksten trek in haar karakter. Ja ik mocht dien aanstonds met blijdschap bemerken. Onze Anna heeft een waarheidlievend gemoed....’
Anna's jeugdig hart klopte ja! Oom mocht dan wezen wat hij wilde, maar hij had menschenkennis; en Anna zegt met een blos:
‘Ja oom, de waarheid heb ik lief!’
‘En daarom zal het je goedgaan in de wereld Anna. De edelste naturen hebben altijd de waarheid in hun banier geschreven, en de waarheid is een macht die de wereld verwint. Blijf haar liefhebben Anna, en je goede ouders zullen uit den Hooge met welgevallen op je nederzien.’
De stem van oom Lijning had niets fluitends, niets sissends meer. 't Was een geheel ander mensch!
‘Maar Anna,’ vervolgt Lijning terwijl hij, met zijn nichtje tot aan de steenen buitentrap genaderd, blijft staan: ‘iedere deugd, zelfs de schoonste, heeft klippen die gevaarlijk zijn en die men met zorg vermijden moet. De zucht naar waarheid mijn lieve, voert niet zelden tot wantrouwen; en het wantrouwen kweekt liefdeloosheid. De zucht naar waarheid leidt bovendien maar al te dikwijls tot een bemoeizucht die de pijnigende kanker wordt van eigen en anderer leven. De zucht naar waarheid slaat in 't eind met verblinding; hij die haar met een open hart heeft nagejaagd en meent gevat te hebben, zal zich aan haar blijven vastklemmen al ware zij de leugen in eigen persoon. De zucht naar waarheid moet daarom altijd beheerscht worden door de bron van alle deugd: door de liefde. En de liefde Anna, zwijgt, en vertrouwt, en denkt nimmer kwaad.’
Anna ziet strak naar de steenen van het binnenplein waartusschen het onkruid welig opschiet. 't Was haar zoo wonderlijk te moede. Zij heeft zich volstrekt geen rekenschap gegeven, wáarom de zucht
| |
| |
naar waarheid zoo bijzonder levendig in haar geworden is, juist van stonde aan dat zij oom Lijning ontmoette. Oom Lijning heeft geen aangenamen indruk op haar gemaakt; dat is zeker, en die indruk is sterker geworden sedert een wonderlijk vermoeden bij haar werd opgewekt. In de vaste meening dat papa eenig fortuin onder oom's beheer heeft nagelaten, hebben oom's woorden bij de ontvangst, maar vooral de uitdrukkingen aan de ontbijttafel, haar met de vrees vervuld, dat zij geheel afhankelijk in de wereld zou wezen, zij, het kind dat steeds van vrijheid heeft gedroomd! Een enkel woord van een vreemden jonker is toen in staat geweest om haar gemoed met een ‘liefdeloozen argwaan’ te vervullen.
Oom heeft gezegd, dat Anna - wanneer zij wat op orde was - voorzeker door hulpvaardigheid zou toonen, de liefde van oom en tante waardig te zijn. Een jong en talentvol meisje kon heel wat uitwinnen in een huishouden. Oom had er geen verstand van, zooals hij zeide, maar nietwaar, er viel altijd een boel te naaien en te verstellen, en voor Anna zou het van 't grootste belang zijn dat zij de handen aan 't werk leerde slaan, dewijl er wel eens een tijd kon komen dat oom en tante niet meer in staat waren.... Oom had toen gezwegen maar tevens zeer puntig de schouders opgehaald, en - was verdwenen.
En nogmaals - dat enkele woord van den jonker is toen in staat geweest om haar gemoed met een liefdeloozen argwaan te vervullen! Anna schaamde zich nu, ofschoon oom's woorden haar in den aanvang wel wat vreemd klonken. Hoe! zou de man die zóo tot haar gesproken had, zich haar vermogen hebben toegeëigend? Zou hij zulk een schaamtelooze bedrieger zijn? Neen, die gedachte was een liefdelooze, een zondige. En zelfs, dat oom haar zou misleid hebben - in de meening misschien dat werkzaamheid en eenvoud te beter worden aangekweekt en bewaard, wanneer de jeugd zich geen onbezorgde toekomst verzekerd weet, het was een onderstelling die - zoo meende Anna, niet edel en geenszins gewettigd was. Neen, wat die jonker Geereke, van een minderjarige gezegd heeft, zal wel ongetwijfeld van evenveel beteekenis zijn geweest als het overige dat hij gebeuzeld had.
Oom Lijning kon immers wel van een minderjarige hebben gesproken zonder haar te bedoelen. Ja, was het zelfs niet zeer mogelijk dat hij - die niets bemiddeld scheen te wezen, het oude kasteel als zaakwaarnemer voor een ander had gekocht, en er nu als rentmeester van zulk een minderjarige op woonde?
Tante heeft immers óok gezegd, dat de zaken, ofschoon zij er geen verstand van had, zeer waren achteruitgegaan. Is Anna dan de eenige minderjarige in de wereld? 't Was belachelijk! Neen, die oom heeft gelijk: Liefde denkt geen kwaad. Ach, Anna beschuldigt nu zich zelve dat een zekere weerzin, haar bevooroordeeld en argwanend
| |
| |
heeft gemaakt. De waarheid zal zij liefhebben, maar tevens de aangewezen klippen trachten te vermijden. Zij zal vertrouwen schenken; en, bovenal vertrouwen op den Almachtige die, wat haar toekomst ook wezen zal, haar niet zal verlaten.
Nu Anna opziet, is oom Lijning verdwenen. - Komaan, denkt ze: ik wil hem liefhebben. Ik zal hem wel wat losser maken en het roggebroodje wat fatsoeneeren ook. Welzeker! 't Moet hier een ander huishouden worden: tante een beetje milder misschien, en wat vroolijker; oom wat minder vliegerig, en.... niet zoo slibberig in 't spreken, dat is vervclend. We moeten kloek zijn in de wereld; en dan.... ha, dat was een mooie titel dien dominee Haverkist noemde: Waarheid in Liefde! Ja Waarheid in Liefde!’
Anna wipt de steenen trap op en het voorportaal in.
‘Anna!’ klinkt een stem van terzij.
‘Wat blieft u oom?’ zegt ze verrast.
‘Ik vergat je nog te zeggen lieve kind, dat ik er volstrekt niet tegen heb wanneer je eens een enkelen keer naar de dominee's-familie gaat, maar toch....’
‘Maar toch....?’
‘Ja ssst!’ zegt Lijning en wenkt haar om hem naar boven te volgen.
Binnen de groote zaal, de tegenwoordige huiskamer, herneemt Lijning in tante's tegenwoordigheid:
‘Men hoort van dien dominee Haverkist nu juist het beste niet.’
‘Niet?’ zegt Anna verwonderd.
‘O een braaf man, allerbest; de Hemel beware mij dat ik op zulk een respectabel mensch in 't geringste iets zou willen aanmerken. Althans wat zijn gedrag betreft kwam mij niets ter oore dat.... maar, zijne principes zijn zeer verdacht lieve Anna. Ik ben volstrekt geen partijman, volstrekt niet; en je goede tante is veel meer op de hoogte van den bijbel en den catechismus dan ik. - Ja ja Co-Mie, jij bent in dat opzicht te nederig: veel meer dan ik; maar men wil weten dat mijnheer Haverkist van de Groninger richting is, een richting die alles verwerpt, niewaar Co-Mie?’
‘U weet dat beter;’ zegt de gevraagde: ‘U studeert, en ik lees zoo weinig.’
Oom trok een gezicht alsof hij wilde zeggen, dat een nederigheid als die van tante overdreven was.
‘In éen woord,’ vervolgt Lijning: ‘hij betwijfelt letterlijk alles, evenals de Groningsche professoren die den bijbel aan hun kortzichtig verstand durven toetsen. Mijn eerbied voor het boek der boeken staat zóo hoog, dat ik het maar zelden in handen neem. - Dat is verkeerd, zeer verkeerd; ik weet het, maar er is een zeker iets, een zekere schroom die mij weerhoudt.’
| |
| |
Nog eenige oogenblikken wijdde oom Lijning uit over het groote gevaar dat men liep indien men zijn geloof kon prijsgeven, het geloof in de genade Gods en den zoendood van Jezus Christus. Men moest vooral die menschen met nauwgezetheid vermijden die in staat waren den vasten grond der zaligheid in ons te ondermijnen, en oom mocht niet anders dan Anna in gemoede waarschuwen, maar - natuurlijk, zij was vrij.
Met zeer gemengde gewaarwordingen heeft Anna naar den voogd geluisterd. Zij geloofde vast - en misschien bedroog zij zich niet geheel - dat oom, toen hij van zijn eerbied voor den bijbel en van den grond zijner hoop voor de toekomst sprak, zijn innige overtuiging heeft uitgesproken.
Dat iemand met zulke denkbeelden, in hare schatting zeer moest rijzen, was niet te verwonderen; immers 'tgeen de oom daar gezegd heeft, dat is de weerklank geweest van het vaste geloofsvertrouwen van zoo velen die zij liefhad en eerde: van den lieven ouden man, dominee Zegenmond, wiens vijand - gesteld dat hij er een had - niets anders ten zijnen nadeele zou kunnen zeggen, dan dat hij een beetje langdradig preekte en geen mooi pruikje droeg. 't Was het innig geloofsvertrouwen van de lieve Marnix, haar moederlijke vriendin en meesteresse, ja, van al de secondantes die Anna op De Riethof gekend, en van bijna al de vriendinnen die ze er heeft liefgehad.
Emma van Wall en zij zelve alleen, zij hebben wel eens gewaagd iets anders.... maar dat deed er niet toe. In oom Lijning's overtuiging hervindt ze de overtuiging van de edelsten en liefderijksten die zij op de wereld ontmoette, en deze geloofsverwantschap plaatste hem in die schoone rij, terwijl de raad dien ze van hem ontving, als 't ware een herhaling der bee van de goede Marnix was: ‘Kind, wàt ge verliest, verlies nimmer uw Schepper en God!’ Maar die raad van oom om niet meer naar de Haverkisten te gaan was toch wat erg crimineel, en zulk een angst wat al te groot.
- Als oom eens wist welke gedachten er zoo vanzelf, en niet zelden, bij haar zijn opgekomen, ja, dan was de goeje wipperige man zeker met éen wipje de kamer uit.
- Dominee Haverkist zal háar niet in de war brengen, geen nood, want in haar eigenzinnig hoofdje bonsden wel eens geheel andere quaesties dan die van de feilbaarheid of feilloosheid der apostelen, waarvan dominee gesproken heeft. Anna gevoelt zeer levendig dat er al heel wat zou noodig zijn om haar het geloof aan een alwijzen Schepper en God te doen verliezen, en ze weet toch wel heel zeker dat dominee Haverkist het dáar niet op toeleggen zal.
En zie, als ze de pastorie niet meer bezoeken mag, wáar moet ze dan eenigen omgang vinden? Al is nu juist de kennismaking met de familie Haverkist niet in alle opzichten zoo bevredigend geweest,
| |
| |
de pastorie trekt haar aan. 't Was - ze drukte het zoo bij zich zelve uit: een huis met menschen, terwijl De Runt een oud kasteel was met.... Om nu te zeggen dat oom en tante ‘geen menschen’ zijn, dat was te dol, maar 't geheel was toch wat vreemd, vooral voor een jong meisje.... Indien oom en tante bijvoorbeeld in een huisje woonden van vier of vijf kamers, met een keukentje en een aardig tuintje er achter, in het dorp, dat zou natuurlijker en prettiger zijn. Het oude kasteel ziet er in haar oogen precies uit alsof het wel een beetje verontwaardigd over zijn bewoners, en bedroefd over zijn vervlogen grootheid is. Overdag is het zeer goed te bemerken dat een vroeger meubilair met zijn tapijtwerk en gordijnen een gansch ander aanzien aan de vertrekken heeft gegeven. Ja, in de weinige kamers die men gebruikt - want de meeste blijven altijd gesloten - is het mede zeer duidelijk te bespeuren dat er sedert het vertrek der laatste bewoners - omstreeks twee jaar geleden - heel wat geweld aan antieke of moderne behangsels moet gepleegd zijn, terwijl de Heeren van De Runt, althans in de laatste eeuw, zeker de tegenwoordigheid van Abel in zijn boezeroentje, boven den schoorsteen, niet hebben vermoed, aangezien eenige krammen, zoo beneden als boven in het schilderstuk aanwezig, de overtuiging geven dat Abel's offerande, sinds een eeuw misschien, door een spiegel is bedekt geworden. De groote zaal waarin eenige kleine meubels als 't ware verzinken, moet, naar een paar overblijfselen in de hoeken te oordeelen, een zeer fraai modern behangsel van rood velours met gouden sterren hebben gehad. Nu is het vaalbruine met gele palmen 'twelk eronder zat, en zeer in harmonie met tante's japon is, weer te voorschijn gekomen. Vreeselijke gaten spreken van kleine viervoetige onbestreden kasteelbewoners; en, bijhangende flarden of scheuren, bewijzen dat men bij de laatste opruiming van meubelen, zeer ruw is te werk gegaan.
Zelfs de groezelig gele wanden van Anna's torenkamer, bleken bij nadere beschouwing, bedekt te zijn geweest met een echt Gobelin behangsel dat mede zeer slordig werd afgetrokken, 'tgeen nog zichtbaar is aan de rafels en flarden die aan het latwerk, zoo boven als beneden, zijn achtergebleven.
In éen woord, ofschoon Anna met de beste bedoelingen en voornemens is bezield, zoo meent zij toch op den duur wel een kleine afleiding te behoeven, en - wat restte haar te Mulderspeet indien zij de pastorie moest missen? Op de vrouw van den burgemeester en de dochters van den notaris na, waren de juffrouwen Haverkist de eenige dames van haar leeftijd in het dorp, en, hóe zou ze met de eersten in kennis komen, indien ze niet meer bij de laatsten kwam? Oom en tante zagen niemand, terwijl oom zich bovendien had uitgelaten, dat die mijnheer de notaris hem zóoveel onaangenaams berokkende, dat hij zich gelukkig zou achten wanneer hij
| |
| |
den man van zijn leven niet weerzag. Maar er is meer dan eigen genot wat Anna's hart naar de pastorie trekt. Immers die vreemde, die bloode man met zijn edel goedaardig gelaat waarop zielelijden of althans lichaamszwakte geschreven stond, die man heeft haar belangstelling opgewekt; door hem gevoelt ze zich aangetrokken, en dan - stelt zij geen levendig belang in dat frissche boerenkind wier vertrouwde zij zoo eensklaps geworden is?
Na oom Lijning's woorden is er even een pauze geweest, maar op het oogenblik dat oom de kamer wil verlaten zegt Anna:
‘'t Is lief van u oom, dat u me waarschuwt, maar ook dat u mij mijn vrijheid wilt laten. Voor mijn geloof behoeft u niet bezorgd te zijn. De familie heeft mij uitgenoodigd dikwijls terug te komen, ik heb mijn woord gegeven en - zal het dus houden.’
Tante Co-Mie trilde met het hoofd, en breide met een vervaarlijke jacht aan haar zwart wollen kous.
‘En wanneer er nog eens andere redenen bestonden waarom ik het niet goed oordeelde dat je er heengingt, lieve kind?’ zegt Lijning.
‘Welke redenen oom?’
‘Was het Anna tot nu toe geoorloofd, steeds naar de redenen te vragen die haar goede juffrouw Marnix tot handelen dreven?’
‘Nee!’ zegt Anna snel: ‘Maar....’
‘Maar.... dan moet je ook hier vrede hebben Anna, met de inzichten van oudere menschen, en den raad dankbaar aannemen waar hij in je eigen belang is gegeven.’
‘Oom vergun mij eene vraag;’ zegt Anna bescheiden maar niet uit het veld geslagen: ‘U hadt er toch niet op tegen dat ik aanstonds dezen morgen naar de pastorie ging; wáarom moet dan nu eensklaps die pas aangeknoopte kennismaking worden afgebroken?’
‘Omdat ik het beter vind nichtje. Je hadt een brief te bezorgen nietwaar? dat mocht ik je immers niet weigeren, en - dezen morgen wist ik nog niet....’
‘Wát wist u niet oom?’
‘Niets! niets!’ zegt de oom terwijl hij zich omwendt en de kamer wil verlaten. Lijning beschuldigt zich zelven in stilte van al te groote toegeeflijkheid voor dien vermaledijden Geert. Zonder dat hij er eenig voordeel van trekt, heeft de vent hem twee blokken aan 't been gelegd. Voor zich zelven had hij volstrekt geen reden om Anna van de familie Haverkist terug te houden. 't Is in Lijning's oog een zeer onschuldige uitgang, en de ziekelijke vijftiger die bij de Haverkisten in den kost moet zijn gekomen, zal Anna het hoofd niet op hol brengen. Neen, wáarom hij Anna eigenlijk van de Haverkisten moet terughouden weet Lijning niet, maar wél weet hij wat Geert met den laatsten raad bedoeld heeft, en 't was aardig, er moest toch geestverwantschap bestaan, want dezen zelfden morgen is hem juist zoo iets in 't hoofd gekomen.
| |
| |
Niet zonder reden had hij voor zijn studeerkamer het vertrek gekozen dat het beste uitzicht op de grachtbrug der wapenpoort, en mede in de breede larikslaan heeft. Van daar kan hij een oog houden op al wat er in- en uitgaat. Toen jonker Geereke in den voormiddag het kasteel verliet, toen heeft Lijning - nadat hij haastig naar zijn kamer is teruggekeerd - hem met zijn scherpen blik gevolgd, en werd alzoo, ofschoon van verre, getuige van zijn hoffelijkheid voor Anna, en van de wandeling der jongelieden. En - mijnheer Lijning heeft een verwonderlijk vlug en helder inzicht in zaken.
‘Oom!’ roept Anna, en ziet den man terwijl ze hem ter zijde treedt, met haar heerlijke oogen flink en tevens vertrouwelijk in de - blauwe brilleglazen: ‘Oom u moest mij een groot genoegen doen, en uw woord houden?’
‘Mijn woord....’
‘U liet mij vrij, dat was uw woord! Oom mag ik een enkelen - als u 't verlangt slechts een zeer enkelen keer naar de pastorie gaan?’
‘Ik liet je vrij Anna, dat heb ik gezegd, en ik ben niet gewoon mijn woorden terug te nemen.’
- Oom heeft zijn woord gehouden. Ook dát sterkt het vertrouwen op oom's rechtschapenheid in Anna's borst. Hij is misschien wat bekrompen, men is wat zuinig, zeer zeker! doch - wat er ook wezen mag, voor een oogenblik althans kan Anna haar vreezen en bekommernissen vergeten, en terwijl zij in stilte het besluit vernieuwt om, tevreden met haar lot, rustig haar toekomst tegen te gaan, en zooveel ze kan ook het geluk van anderen te helpen bevorderen, zegt ze nu met de haar aangeboren opgeruimdheid:
‘Bravo! ik begreep wel dat oom zijn woord zou houden; en zie, ik ben daar recht blij om. Misschien,’ voegt zij er met een schalksch lachje bij, terwijl ze een kleine mime van toiletmaken vertoont: ‘misschien zelfs trekt oom wel eens.... een mooier jasje aan, om zijn nichtje bij een dier bezoeken te chaperonneeren.’
Oom was zeker te ernstig gestemd, en zegt, waarschijnlijk zonder het laatste gehoord te hebben, ter nadere opheldering en vermaning:
‘Toen ik je vrijliet Anna, deed ik het in den zin, zooals een Schepper Zijn schepselen vrijheid schenkt om al dan niet Zijn wil te volbrengen. Maar nú Anna, wanneer ik je nu toch vrijlaat, volgens je wensch, en je daardoor verlof geef om een zeer enkelen keer die familie te bezoeken, dan is het opdat Anna ditmaal haar woord zou kunnen houden. Intusschen zal zij naar ik vertrouw nu leeren inzien dat het niet raadzaam is zijn woord in eenige zaak te ras te geven, en zelfs, dat het verbreken van een woord somtijds een dure plicht kan worden, wanneer... ja, bijvoorbeeld, wanneer ik je inderdaad om gewichtige redenen bepaald dat huis verbieden moest.’
Oom is verdwenen.
| |
| |
Nabij een der groote koetshuisdeuren op het binnenplein roept Lijning:
‘Joost!’
Joost die met zijn pet in de hand te voorschijn komt, ontvangt eenige bevelen, en als hij zijn heer in het koetshuis volgt, dan draait en draait hij de pet in zijn handen, en vraagt een weinig aarzelend, of menheer hem de asstrantigheid niet kwalijk zal nemen, maar dat hij wel graag een halven dag zou willen vrij hebben om kermis te houden.
‘Wát blief?’ zegt Lijning terwijl hij bij de koetskar blijft staan en haar nauwkeurig schijnt te bezien.
‘Hanneke zou Moandag-middag uutgoan,’ herneemt Joost, en staart op den rand van zijn hoofddeksel alsof de heele kermis met mooi Hanneke incluis er op geteekend stond: ‘Zie, en as menheer 't nou schikte, dan wou ik den Moandag wel hebben.’
‘Wie houdt die rijtuigen schoon?’ vraagt Lijning scherp terwijl hij op de koetskar wijst.
‘Ikke, as ik tied heb menheer.’
‘Schaam jij je niet?’
‘Da's te zeggen.... menheer?’
‘Schaam jij je niet?’ zegt Lijning met stemverheffing.
Joost ofschoon anders flink bij de pinken, is nu met deze wending, na het gedane verzoek, danig uit het veld geslagen, en antwoordt:
‘Moar ik most de snijboonen.... en.... en....’
‘Wát snijboonen! een ander zou niet weten waar hij van schaamte kruipen moest. Zie me die wielen, zie me dat lederwerk eens aan!’
Joost beweert dat menheer Lijning vroeger zelf gezegd heeft, dat al dat poetsen maar gekheid was, 't kostte zeep, smeer en tijd; maar Lijning antwoordt dat het er allemaal niets toe doet, zóo smerig en onrein als de heele boel er hier uitziet, 't is meer dan schande.
Maar, dat éen man toch niet alles doen kan, meent Joost, en nog eens: dat hij tijd te kort komt voor al zijn werk.
‘'t Is wel mogelijk,’ klinkt Lijning's weerwoord: ‘maar dan zullen we hier den tijd wel maken; die kermisdagen zijn er extra voor geschikt: Geen woord meer! 't Is een schandaal!’ |
|