Romantische werken. Deel 6: Anna Rooze
(1879)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
‘Kom binnen mijnheer Redly, kom binnen!’ roept dominee op zalvend beschermenden toon: ‘Er is niemand vreemds behalve een jongejuffrouwtje Rooze. Kom maar binnen, gerust!’ ‘O vergeef mij, ik wist niet....’ zegt de man en schijnt groote roeping te gevoelen om naar de plaats terug te keeren vanwaar hij gekomen is. Dominee die het intusschen niet kwaad heeft geacht om den niewen huisgenoot-commensaal te gemoet te gaan, beweegt den heer Redly met zekere vaderlijke welwillendheid, vergezeld van een handdruk, om toch binnen te komen en naast hem plaats te nemen. Mijnheer Redly heeft plaats genomen; hij zit vóor op zijn stoel. Schier onbeweeglijk staren zijn oogen voor zich, onder de vierpootige tafel, op een in het karpet gebrand gaatje dat hem nu eens toeschijnt de krater van een vulkaan en dan weer het scherpe oog van een draak te zijn. Juffrouw Jans die sedert haar herinnering aan miss Lewes zeer ‘lachs’ is, en zich ook nu ternauwernood bedwingen kan, fluistert, terwijl ze Anna aan het rouwkleedje trekt: ‘Een gezicht alsof hij in de kist moet. Pas op, het doodelijke schot wordt zoo aanstonds gelost.’ - Een gezicht om meelijden mee te krijgen, denkt Anna, en kan zich niet verklaren hoe haar nieuwe vriendin die haar zoo hupsch heeft ontvangen, nu de eerste regelen der welvoeglijkheid schendt, en lachend haar aanmerkingen fluistert over den man die, naar 't schijnt, hier in den kost is gekomen, doch zich nog zeer weinig tehuis gevoelt. Op dominee's vragen of mijnheer Redly het dorp niet fraai en deze kamer, zieje, met het uitzicht op den grooten achtertuin en de moezerij, niet alleraangenaamst vindt, heeft de man - nadat hij met een vreeselijk trillende hand een kop koffie had aangenomen, een paar malen ‘o ja!’ geantwoord, maar slaat nu eensklaps vluchtig de oogleden op, en vraagt - blijkbaar om iets te zeggen: ‘Allemaal uw dochters mevrouw Haverkist?’ Ofschoon de gevraagde reeds den eersten opsmak voor het antwoord deed hooren, was het nu dominee die de verlangde inlichting geeft. Nadat dominee ‘met je permissie’ die jongejuffrouw Rooze nogmaals van zijn dochters heeft afgezonderd, en tot zijn Catharina was gekomen, z'n lieve bout van 'en mooie Ka. niewaar? toen vervolgde hij: ‘Ja mijnheer Redly, die behoort zoomin als jij tot de vrijmoedigen in de wereld. Zie maar, 't lieve kind ze bloost al voor je; ja.... als je een jaar of tien jonger waart mijn goeje menheer....’ Alles draaide Kaatje voor de oogen. O dat kon vader zoo doen! Iets dat naar een blos zweemde vloog mede over Redly's gelaat. De blos van dien man greep Anna in 't hart. 't Was alsof zij op dat | |
[pagina 73]
| |
bedeesde maar goedaardige aangezicht geschreven zag, dat hij te strijden had met vijanden, 't zij in de wereld 't zij in eigen gemoed, vijanden die hem te machtig waren. En was het nu hupsch, was het nu gepast van den predikant dat hij dien zwakken man, ten aanhoore van zoo veel jonge meisjes, zijn beschroomdheid deed gevoelen, en hem wilde geruststellen dáardoor dat een meisje van achttien jaren even bloode was als hij! Neen! En de blos van dien man - na dominee's woorden - heeft Anna pijnlijk getroffen, want, zij gevoelde zich zonderling door hem aangetrokken, en slechts haar bescheidenheid en het besef van eigen jonkheid deden haar het stilzwijgen bewaren. Nochtans, nu dominee Haverkist - alweder onnadenkend - zijn mooie Ka ter geruststelling op het blozen van mijnheer Redly wijst, met de bijvoeging dat die bleuheid inderdaad dwaasheid is, want dat men immers niet behoeft te blozen indien men zich niets te verwijten heeft, nu Anna na die woorden den tengeren man, schier angstig van verlegenheid, de oogen naar den grond ziet slaan, nu kan ze zich niet weerhouden, en, uiterlijk kalm, terwijl ze dominee flink in de oogen ziet, doch inwendig met een kloppend hart zegt ze: ‘Mijn lieve pleegmoeder juffrouw Marnix, dominee, had bij haar schrijfvoorbeelden er ook een met deze spreuk: Der dwazen blos is toorn of dronkenschap, doch die der nederigen is des hemels morgenrood.’ Dominee Haverkist dronk zijn kop koffie uit, en lepelde nog een weinigje suiker na. Hij gevoelde een sterke neiging om de jongejuffrouw eens te vragen, of de wijze waarop ze hem heeft aangezien, zoo bijzonder nederig of bescheiden is geweest. Haar toon is hem in 't geheel niet bevallen; daar was iets hinderlijks in; zeer! Zij heeft zoo extra op dat nederigen gedrukt. Dominee meent in alle bescheidenheid bij zich zelven, dat, als er iemand is die den lof der nederigheid voortdurend bezingt, en als iemand hoogen, zeer hoogen prijs op nederigheid en ootmoed des harten stelt, dat het dan zeker dominee wel in eigen persoon zal wezen. Waarom heeft dat vreemde juffertje dan zoo bijzonder op dat woord gedrukt? De goede dominee die niet aan het spreekwoord van den passenden schoen denkt, zou zeker niet gelooven dat hij zich het sterker drukken op het woord nederigen heeft verbeeld, zoomin als hij een oogenblik vermoedt den nieuwen huisgenoot, met zijn vergelijking, te hebben gekwetst. Immers, hij had den man een riem onder het hart willen steken, en meteen zijn lieve Ka een beetje op haar gemak gezet. Dominee is nu tot het besluit gekomen om van de woorden dier jongejuffrouw niet méer notitie te nemen dan hij, voor een gepaste wending, dienstig oordeelt. ‘De Spreuken van Salomo schat ik hoog, zeer hoog;’ zegt hij na | |
[pagina 74]
| |
luttele oogenblikken van stilte, terwijl hij de hand ter bevestiging zijner woorden even oplicht en dan weder op den arm van zijn stoel drukt: ‘Zoo heb ik indertijd van sommige zijner voortreffelijkste spreuken eenige exegetische preeken gemaakt. Onder andere van den man op den hoek des daaks en de kijfachtige huisvrouw. Ik beschouwde in de eerste plaats - ja wacht ereis - jawel: het wonen of uitwonen des mans: ten eerste als waarschijnlijk, ten tweede als een noodwendig gevolg, en ten derde als een roeping Gods; in de tweede plaats den hoek des daaks: ten eerste als binnen de palen der voorzichtigheid, ten tweede als onzondig toevluchtsoord, en ten derde als uiterste grens; en in de derde plaats de kijfachtige huisvrouw: ten eerste als een andere slangetong uit Eden, ten tweede als de telg en tevens de moeder van ongerechtigheid en ellende, en eindelijk als de wekster van het oordeel Gods.’ Anna was te wellevend om dominee tegen te spreken, en te zeggen dat Marnix' spreuk niet in de boeken van Salomo gevonden werd. Misschien zou de wijze koning zelfs beleefdelijk voor het vaderschap bedankt hebben, maar - zonder eenigen twijfel zou hij verbaasd hebben gestaan over de zeer uitgewerkte verklaring zijner spreuken door den predikant van Mulderspeet. Mijnheer Redly heeft zich langs het voorhoofd gestreken, en tevens vluchtig terzij naar Anna gezien, naar 't meisje wier stem zoo liefelijk klonk; wier woorden de tolken eener gevoelige ziel zijn geweest, en die aan de spreuk door haar geuit een naam heeft verbonden...... een naam.... Met den zakdoek wischt Redly zich nu de zweetdroppels van 't gelaat. - 't Is zeker de ongewoonte van zich in zulk een groot gezelschap vooral van zooveel dames te bevinden, die hem zoo akelig dof en warm maakt. Sedert hij voor ruim vier weken uit Melbourne in Nederland is aangekomen, heeft hij letterlijk niemand gesproken. Op de advertentie ‘van den dorpspredikant met een klein gezin’ heeft hij geschreven, en nadat men het eens is geworden, kwam hij gisteren avond te Mulderspeet aan. Hij heeft niet indiscreet naar alles durven informeeren, maar bepaald op een klein gezin gerekend: dominee en zijn vrouw, misschien nog een lief aardig kind dat zich aan hem hechten en waarmee hij spelen en wandelen kon. Maar nú, al die menschen! En ze keken hem zoo vreeselijk aan. Daar heeft hij in de Nieuwe-wereld veel minder last van gehad. Sedert zijn terugkeer in 't vaderland is dat steeds erger geworden; en nu.... hier.... wordt het waarlijk niet beter. - Maar men moet er zich tegen inzetten. Welzeker! Het zijn hier beste vrome en opgeruimde menschen! Dominee schijnt maar zoo eenvoudig en rondweg te zeggen wat hem op de tong ligt. Wel waarom niet! als men den slag daarvan heeft. Neen, met zijn woorden kan hij op niets gedoeld hebben, en immers hij heeft gelijk: | |
[pagina 75]
| |
't is een dwaasheid te blozen indien men zich niets behoeft te verwijten .... Ja.... ja! maar....- Zeker, dominee heeft toch juist geoordeeld: 't was voor 't oog der wereld een dwaasheid, juist! Minder juist is dominee echter, naar 't Redly toeschijnt, in zijn exegese over Spreuken XXI vers 9 geweest. - Redly herinnert zich dat cijfer toevallig. - Indien men den predikant naar die schets moest beoordeelen.... dan.... Maar zacht, 't is al zoo lang geleden dat hij zelf iets aan de theologie heeft gedaan. 't Was in het jaar 33, nu al zes en twintig jaar geleden dat hij te Leiden zijn bul als theologiae doctor ontving. Sedert verwaarloosde hij om zoo te zeggen de studie geheel en al, en men oordeelt dan al spoedig verkeerd. Mijnheer Haverkist kan ook wel eenigszins in de war zijn geweest; misschien inwendig verlegen met de waarschijnlijk wel merkbare verlegenheid van zijn nieuwen huisgenoot. - Ja zeker; denkt Redly voort terwijl hij nog eens met den zakdoek langs het hoofd strijkt: mijn verlegenheid en verwarring werken dikwijls aanstekelijk. - Hoe zal ik ooit rust vinden goede God! - Die spreuk! - Ja, moed dan! - O voorzeker, indien al die lieve jonge dames weg waren, behalve die eene vreemde hier naast mij; ja, als wij alleen waren, dan - dan zou ik wel wat kalmer zijn en eens vragen willen of die spreuk.... en de naam dien zij noemde, die naam van Marnix.... Maar neen!.... neen! Nogmaals wordt de doek langs het voorhoofd gestreken, en dan - terwijl hem de wenk niet ontgaat dien de moeder der ginnegabbende bruinoog geeft, vermant zich Redly - want immers niemand kende hem hier, en zijn mijmerende houding zou tot allerlei vermoedens kunnen aanleiding geven - en hij denkt: Kom, moed gevat Redly! het zijn immers lieve, allerliefste onschuldige en lachlustige kinderen die meisjes. Kom, moed gevat! en terwijl hij het krentenbroodje neemt ‘dat men maar zoo vrij is geweest voor mijnheer Redly te smeren’, zegt hij met een eenigszins vreemde kordaatheid op vragenden toon: ‘Mulderspeetsch gebak? ei ei, wel wel!’ Een luid lachgeproest barst eensklaps van een paar zijden los. Redly hoort slechts een donderende stem die vermaant om niet als zottinnen te lachen. Als men lachte dan moest iedereen weten wáarom. Nu zou mijnheer Redly wel kunnen denken dat het om hém was, 'tgeen niet te pas kwam en 'tgeen ook niet waar was. Redly hoort japongeschuifel en tweemaal het toeslaan der deur. 't Was nu een smakkende gil-achtige vrouwenstem die beweerde, dat dominee op die manier de meisjes heelemaal van den wal in de sloot hielp; dominee wou de meisjes binnen hebben, en als ze binnen waren dan mochten ze niet eens lachen! Mijnheer Redly zou dat zeker niet kwalijk nemen. Hij had dat ook zoo raar gezegd: ‘Mulderspeetsch gebak? ei ei, wel wel!’ bij welke herhaling juffrouw Haverkist, zeer onnatuurlijk, eenigszins Redly's stem heeft nagebootst. | |
[pagina 76]
| |
Op een minder donderenden toon herhaalt dominee dat de meisjes dáarom niet zullen gelachen hebben, dat zou al zeer onwellevend van de kinderen zijn geweest, van meisjes die, Gode zij dank, een zeer goede opvoeding genoten. ‘Gud Haverkist,’ is de smakkende stem toen ingevallen: ‘denk jij dat ik geen oogen heb! Ik weet zeker dat ze daarom gelachen hebben. Ik hou van geen draaiers!’ ‘Draaiers! ben ik een draaier?’ klinkt dominee's weerwoord op tril lenden toon: ‘Ik verzoek je vriendelijk Fine, - khum! khum! vriendelijk, in presentie.... khum!’ ‘En ik zeg dat ik van rond hou, en van de waarheid, en dat....’ ‘'t Zal tijd worden dat ik naar De Runt terugkeer;’ heeft nu Anna zacht, en bescheiden voor zich ziende, tot Jans gezegd. Dominee's oudste dochter, die sedert het laatste geval een gelaat had dat bij Anna den eersten goeden indruk ervan geheel hernieuwde, heeft toen zeer luide eenige recht hartelijke woorden tot Anna gesproken, waarop een eenigszins verward afscheid - met verzoek van terugkomen en respectverzekering aan de familie, is gevolgd; en juffrouw Rooze, na ook Redly zeer vriendelijk doch wat haastig te hebben gegroet, door Jans gevolgd de kamer heeft verlaten. Mijnheer Redly met de echtgenooten alleen gebleven, tuurt met strakken blik naar den krater onder de tafel; en - de spreuk, straks door dominee genoemd, staat hem nu met duidelijke letters voor de oogen: ‘Het is beter te wonen op eenen hoek van het dak, dan met een kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap!’
Dat Jans, ofschoon ze wat ongepolijst is, een lief en goed karakter heeft en waardig is om door de beminnelijke Suissesse ‘ma chère amie’ genoemd te worden, dat bespeurt Anna nu Jans haar, tot bekorting van den weg, door den achter- of moestuin tot aan het latten hekje uitgeleide doet. Zij schildert vader en moeder met de schoonste kleuren: Vader had zoo iets bijzonder zelfstandigs, zoo iets positiefs; waarlijk wel noodig in een gemeente als deze, en als het hoofd van een zoo talrijk gezin. Moeder was de rondheid en eenvoudige openhartigheid in eigen persoon. Anna zal misschien gedacht hebben dat vader laag op de geloofsrichting van anderen neerzag indien ze niet met de zijne overeenkwam, maar och nee! dat was meer het gevolg van zijn eigen vaste overtuiging, en alweer het uitvloeisel van dat zelfstandige in zijn waardig karakter. En, was er soms iets in zijn toon....? niewaar, door dat altijd in 't publiek spreken kreeg een dominee dat al eerder. Wezenlijk, vader meende het zoo best; en moeder, waarlijk, oprechter mensch en beter moeder bestond er op de wereld niet; maar, zenuwachtig, razend zenuw- | |
[pagina 77]
| |
achtig; en dat was iets lastigs, iets heel lastigs vooral voor haar zelve. Nu moeder bijvoorbeeld, evenals vader, gezegd heeft dat het haar genoegen zal doen als Anna eens terugkomt, nu kan zij er op rekenen dat het gemeend is - ‘hoorje, gemeend!’ Na deze - als men 't zoo noemen mag - met verschoonende overtuiging geuite ontboezeming, opende Jans het kleine latten hekje dat zich nabij een planken schuurtje in de schutting van den moestuin bevond, en vervolgde met den vinger erbuiten wijzend: ‘Zieje, kindlief, als je hier langs het schuurtje, en dan maar rechtuit dat paadje achter de kerk gaat, dan kom je precies bij den molen op het Runtsche kerkpad en coupeer je het heele dorp. Adieu! de nieuwe meid zal me wachten; 't is voor 't eerst met het vleesch van middag. Nogmaals hartelijk dank voor je bezoek! Ik hoop veel van je te profiteeren, en zeker zal ik bij je weerom komen hoor! Ja zeker! je oom zal me toch niet opeten, is 't wel? Bonjour, bonjour!’ Jans heeft zoo snel gesproken dat Anna slechts nu en dan er een woord heeft kunnen tusschenvoegen; op de laatste zonderlinge vraag heeft zij echter geantwoord dat een tegenbezoek haar zeer zal verblijden en ook oom en tante ongetwijfeld bijzonder aangenaam zal zijn. Nu Anna, na een hartelijk afscheid van de gulhartige dominee'sdochter te hebben genomen, den aangewezen weg langs het schuurtje inslaat, is het echter niet vreemd dat - na die laatste woorden van Jans - het beeld van den oom haar opnieuw, en nu met een zeer onaangenamen trek voor den geest treedt. Maar, eensklaps staat ze stil. Uit het schuurtje ter rechterzij klonk een vrouwenstem; en op gejaagden, gedempt-luiden toon hoort ze zeggen: ‘Joa, met hum die bie Lijning is; dat weet ie zoo goed as ikke.’ - Bij Lijning....? herhaalt Anna in zich zelve, en het is haar als werd ze bij haar kleed teruggehouden. ‘Moar ik roai oe, da'j weggoat;’ vervolgt de stem, die Anna al aanstonds voor die van Hanneke uit De Luchte - dominee's nieuwe dienstbode - heeft herkend. ‘Ho! ho! dat kan m'n zwartje niet meenen;’ klinkt de forsche stem van een man. Anna gaat onwillekeurig een schrede vooruit, want de stem die zij mede aanstonds als die van den schapenkooper van den vorigen avond meent te herkennen, klinkt zoo duidelijk en nabij, dat de man - vermoedelijk met den rug tegen het planken beschot binnen het schuurtje geleund - niet anders dan door dat beschot van haar kan gescheiden staan. ‘Joa zekerlik meen ik dat, heel zekerlik!’ is Hanneke's jagend antwoord: ‘'k Heb niks met oe van doen, geen spier; en ge weet 'et: 'k heb 'en ander!’ ‘Da's erg vrijabel zou ik zeggen;’ herneemt de forsche stem | |
[pagina 78]
| |
‘Voor twee jaar met de Mulderspeetsche kermis was 't anders; heel anders!’ ‘Schei uut! Toen was ik 'en kiende!’ ‘En toch niet kinderachtig!’ grinnikt de man: ‘Kom, mollig zwartje, laat den slungel die bij Lijning is loopen. Wees verstandig, kom!’ 't Was of de persoon die sprak zich van het planken beschot verwijderde; maar ofschoon iets minder duidelijk, toch klonk het verder zeer verstaanbaar: ‘En ik heb de oudste brieven niewaar? Eens mijn, altijd mijn, en trouwen rijmt op kermis-houen zeggen ze bij ons te lande. Waarachtig lieve zwartkop, al is Jan Piek een beetje lang weggebleven, vergeten kon ie je nooit, en 't is verd... ik ben 'en eerlijke kerel, en te Amersfoort zul je....’ ‘Schei uut! ie bint 'en smeerlap dat bi'j!’ roept Hanneke luider, en in haar stem ligt iets angstigs. ‘'k Zou daar in jou plaats zoo hard niet van praten;’ grinnikt Jan Piek: ‘Kom meid, we weten 't wel samen!’ ‘Weten, nee, dat lieg ie, dat lieg ie zoo groot en zoo gemeen as ie bint!’ snauwt Hanneke blijkbaar in hevige spanning: ‘Nikse wi'k van oe weten, nee; en nooit he'k van oe geweten, nooit!! Toe vort! ik ken oe niet; ik weet niet wie da'j bint. Toe lillekerd, vort!’ ‘En als ik dan eens....’ ‘Blief van mien af....!’ De smalle deur van het schuurtje die in dominee's tuin uitkomt, wordt van buiten geopend. Anna staat op den dorpel. Binnen het donkere schuurtje kan zij echter niet aanstonds de personen ontdekken die ze er buiten zoo duidelijk hoorde spreken. Ha! bij dien stapel takkenbossen ziet ze nu Hanneke staan tastend naar een der bossen, en iets verder een man wegduikend, achter een stortkar. ‘Hanneke! juffrouw Jans wacht je in de keuken;’ zegt Anna op eenigszins overspannen kordaten toon, en dan wijzend in de richting van de stortkar: ‘Wat doet die man daar?’ ‘Welke man juffer?’ ‘Welke man? wel die dáar, achter de kar!’ ‘'En man, juffer? Moar d'r is niemand!’ Anna luider tot den man, naar de zij van de kar ziende: ‘Wat doe jij daar, zeg? Mij dunkt je hebt hier niets te maken. Als je niet aanstonds gaat dan zal ik dominee roepen!’ De man komt te voorschijn, en zegt op half brutalen half beleefden toon: ‘Dan zou de juffrouw me plezieren, en 'en loopje uitwinnen, want juist wou ik gaan zeggen dat ik hier klaar met m'n werk ben.’ | |
[pagina 79]
| |
‘Als je niet oogenblikkelijk de schuur en den tuin verlaat, dan zal ik je aanstonds de moeite van den loop besparen;’ is Anna's bescheid op fermen toon. ‘Juffer!.... stil, stil asteblieft!’ zegt Hanneke, terwijl ze Anna met een takkenbos in handen, is genaderd en wil voorbijgaan: ‘Stil juffer, loa'n ze 't niet heuren! Hie duut geen kwoad, nee dat duut ie niet; ik geleuf moar alleen....’ ‘Maar ik geloof dat je verkeerd doet dien man in bescherming te nemen;’ valt Anna het zichtbaar ontstelde dorpskind zacht in de rede: ‘'t Staat niet aan mij dit te onderzoeken, dat mogen je ouders of meesters doen. Maar,’ vervolgt ze snel terwijl ze naar binnen wijst: ‘heeft die man hier zijn werk?’ ‘Joa juffer!.... of....’ ‘Nee!’ zegt Anna met klem, en op denzelfden stond werpt ze het deurtje toe; sliert den grendel er voor, en draait met den roestigen buitensleutel het slot af: ‘Kom meisje, kom!’ ‘Nee juffer, niet noar domenie. Nee, niks oan domenie zeggen, juffer!’ smeekt Hanneke en vat Anna, die reeds eenige schreden in de richting der pastorie is voortgegaan, bij haar kleed. Anna aarzelt, maar, nu ze stilstaat om Hanneke vragend in de oogen te zien, nu bespeurt ze terzelfder tijd, achter het hekje aan de buitenzij van den moestuin, een manspersoon die op een zonder ling beleefden toon Hanneke en de juffrouw een afscheidsgroet geeft, met de bijvoeging, dat een fatsoenlijk man die verliefd is van gemoed, niet graag achter slot en grendel zit. Na deze woorden verdwijnt Jan Piek, die door het varkensschot aan den achterkant van het schuurtje moet ontsnapt zijn, langs de buitenzij der schutting van dominee's moestuin. Teleurstelling en verontwaardiging blinken in Anna's oogen. Maar - was het dan ook niet dwaas dat zij, gehoor gevend aan dien inwendigen drang, zich ongeroepen tusschen dien vreemde en dat meisje heeft gesteld, een meisje dat misschien nog ouder is dan zij? Was het haar roeping, haar plicht? - Ja! ja!! valt Anna, bij den snellen gang harer denkbeelden, zich zelve in de rede: mijn plicht, mijn roeping, zeker! Een ruw persoon; een bedrieger misschien, stelt zich tusschen den goeden Joost en zijn fleurig liefje. Toen ik die woorden opving toen bonsde 't in mijn hart dat ik haar beschermen moest tegen den man die haar ongeluk zocht, en ja, nu zal ik ze beschermen door allen te waarschuwen die haar behoeden kunnen; dat is plicht! zekerlijk plicht! ‘Kom Hanneke, kom!’ Maar Hanneke treedt haar beschermster in den weg, en dewijl zij vreest dat men uit de achterkamer der pastorie - ondanks de stammen der vruchtboomen en het snijboonen-rijshout - reeds meer heeft gezien dan inderdaad het geval kon zijn, noodzaakt zij Anna | |
[pagina 80]
| |
met zacht geweld achter een hazelaar te treden, waar het bevende boerinnetje haar nogmaals ‘in Godsnoam’ verzoekt, om toch niet verder te gaan, en niemand iets te zeggen van hetgeen ‘de juffer’ vernomen heeft. Met een gejaagden woordenvloed beweert Hanneke dat ze niets van dien man te vreezen heeft. Nu twee jaar geleden, toen 't kermis was, toen kwam hij voor 't eerst in 't dorp en zag er veel knapper uit. In de dorpsherberg De vergulde Ploeg heeft Hanneke toen met hem gedanst en hij heeft haar getrakteerd. ‘'t Was 'en rieke.’ Sedert dien tijd is de schapenkoopman niet teruggekomen. Joost Burik ‘die al van kiend af oan zin in hoar gehad had’, was bedroevend kwaad geweest, maar de vreemde had er ook vrij wat meer heers uitgezien. Echter, toen 't een jaar geleden weer kermis was, toen heeft Joost haar afgekust, en is 't weer àan geworden als vanouds; en aan Joost heeft ze trouw beloofd: ‘zoo woar as God ien den hemel was’. ‘Vluuken dat mag niet,’ zoo besluit Hanneke haar kort verhaal achter den hazelaar: ‘moar Joost was altied spits op dien vremde; en proatjes! zie juffer d'r zin altied proatjes....!’ Hier sloeg Hanneke de oogen neer: ‘En nou, begriep ie, die mins overviel mien in 't schuurke toen 'ker hout wou hoalen; moar 'k sloeg 'em liever dood eer da'k....... En, durven duut ie niks! Geen woord dus juffer, wa'k oe bidden en verzuuken mag, geen woord! As domenie.... en Joost, m'n goeje Joost 'et heurden, ze zollen meinen da'k 'et olde spul weer ophoalde. Geleuf mien, ik stoai vast in de schoen', en den kerl, den smiecht, van hum he'k 'en griezel!’ Toen Hanneke op een geroep uit de verte, zich haastig met haar takkenbos verwijderde, staarde Anna haar een oogenblik na, en verliet daarna nogmaals den moestuin, om haar weg naar De Runt te vervolgen. |
|