| |
Zesde hoofdstuk.
Nadat Anna den hoogen houten korenmolen aan 't einde van het kerkpad is voorbijgegaan, en verder met een kronkelend paadje dat aan weerszijden door geschoren hagen wordt begrensd de groote dorpsstraat bereikt, nu vindt zij, volgens Burik's onderrichting, ook spoedig het kerkplein waar reeds een paar koekkramen voor de aanstaande kermis worden opgeslagen, en ziet ze ook de pastorie voorbij de kerk ter linkerzij.
Het groen geverfde hek staat open. Anna gaat den kleinen bloemhof in, en recht op de deur aan.
‘Khum!.... Wel!.... Khum!.... Wel jongejuffrouw?’ klinkt het
| |
| |
op eenigszins vragenden, zalvenden, onderkinachtigen toon van terzij, en Anna ziet een man uit een mospriëeltje op haar toetreden; een man die niemand anders kan zijn dan de vader van het meisje aan wie ze den brief te bezorgen heeft.
‘Dominee Haverkist....?’ vraagt Anna met een lichte nijging.
‘Jawel jongejuffrouw, om je te dienen;’ zegt de predikant van Mulderspeet, en terwijl hij Anna met zijn groote ronde oogen aanziet alsof hij vragen wil: en wie ben jij? doet hij een fikschen trek aan zijn gouwenaar, en blaast een grauwe rookzuil voor zich uit.
Nu Anna zich als het nichtje van den heer Lijning bekend gemaakt, en tevens het doel van haar komst als verontschuldiging voor haar vroegtijdig bezoek heeft opgegeven, zegt dominee Haverkist goedwillig:
‘Niemendal kind! volstrekt niemendal! Ga jij maar binnen. Als het Vrijdag of Zaterdag was dan zou ik zeggen uitgerukt marsch! maar anders ben ik om koffietijd te spreken. Volstrekt geen belet! Ah zoo, ben jij het nichtje van mijnheer Lijning. Och kom! Mevrouw redelijk wel? Ik heb het zeer druk gehad in den laatsten tijd, anders had ik haar .... misschien wel eens nader bezocht; je kunt niet overal te gelijk zijn nietwaar? - Ik zal je maar eens voorgaan;’ en, door Anna gevolgd, die geen gelegenheid heeft gehad op dominee's vragen te antwoorden - 'tgeen ook niet begeerd scheen te wezen - treedt de predikant de gang van zijn woning in, en roept aan de trap met een stem die van haar omvang getuigt: ‘Jans! Jans!’ terwijl hij na een zacht antwoord dat van boven kwam herneemt: ‘Er is een brief voor je, kind!’
De predikant verzoekt nu of de jongejuffrouw hem maar naar achter wil volgen; mama zal zeker wel present zijn in de huiskamer.
Anna voldoet aan de uitnoodiging, en terwijl ze weer den roodbruinen chambercloak volgt, die, om 't midden met een band bevestigd, tamelijk ronde vormen doet uitkomen, beschouwt ze mede vluchtig het mutsje van zwart laken en rood veterband, met den langen pluimkwast, 'twelk de vaalbruine reeds grijsachtige haren van dominee drukt, om dan - afdalend met den blik - even de lang zaam en buitenwaarts voortstappende pantoffels in oogenschouw te nemen waarvan de kleuren bijzonder frisch, doch de nuances wel wat zonderling gekozen zijn.
‘Ga binnen jongejuffrouw! - Line! hier heb ik een juffrouwtje Rooze;’ vervolgt dominee tot een vrouw die, evenals haar echtgenoot - dominee Haverkist - de vijftig jaren zoo niet voorbij dan toch zeer nabij moet wezen: ‘'t Is het nichtje van mijnheer van De Runt, of, je weet wel, mijnheer Lijning.’
De dame die haastig een bril had afgezet en haar maaswerk terzijde gelegd, ziet Anna bij dat laatste woord met een verhoogde belangstelling aan, en maakt opstaande een soort van nijging met een:
| |
| |
‘Och kom, van mijnheer Lijning? Hoe vaart u?’
‘De jongejuffrouw heeft een brief voor onze Jans meegebracht;’ herneemt dominee.... ‘Ah zoo, daar is ze zelve. - Jans, de jongejuffrouw Rooze;’ en dan tot zijn wederhelft, eerst luide en later iets zachter: ‘'t Loopt naar twaalf uren Line. Laat hem hier komen. Khum! - weer zoo'n schorrigheid in de keel, wou wel 'en eitje.’
Anna heeft aan juffrouw Jans - bij haar onder den naam van mademoiselle Jeanne bekend - den brief der Suissesse overhandigd.
Juffrouw Jans, een flinke knappe meid met donkerblond haar, in een paarse morgenjas, die eigenlijk haar heelendag-jas is, betuigt gulhartig haar dankbaarheid voor het eigenhandig bezorgen van den welkomen brief, en vraagt terwijl zij Anna een stoel biedt, in éenen adem, hoe haar lieve Evangeline het maakt; hoe zij er uitziet; of zij nog zoo dikwijls het heimwee naar Zwitserland heeft; of die juffrouw Marnix bij wie ze nu ‘secondeert’ liever voor haar is dan die nare madam Kromvliet te Wolterberg, waar ze samen - de Suissesse en Jans - dikwijls letterlijk zoo rood als kreeften zijn gekookt, soms om te stikken; en besluit met den uitroep: ‘Dat lieve arme schepsel!’
Nu Anna de beste berichten, maar ook den raad heeft gegeven om den brief zelven maar vast eens in te zien, van welk verlof juffrouw Jans dolgaarne gebruik wil maken, zegt dominee Haverkist die zich in een gemakkelijken leuningstoel bij het raam heeft neergezet, terwijl hij den gouwenaar stoppend, zijn groote oogen op Anna vestigt:
‘Dus is de jongejuffrouw te Akkersveen op kostschool geweest? Daar staat collega Zegenmond. Ja, ja! Een oud gemoedelijk manneke, die trouwens het buskruit niet heeft uitgevonden. Ik heb hem jaren lang geleden eens in een najaars-Donderdag-avondbeurt te Arnhem gehoord. - Ik weet dat nog heel goed. Hij had: Genesis I: 3. Daar zij licht! Dat licht’ - dominee stak zijn pijp aan - pam - ‘dat licht was zeer wenschelijk dien avond, want het schemerde op alle manieren zoo sterk - pam, pam - èn door de zuinigheid van heeren kerkvoogden die de kaarsjes zeker nog wat sparen wilden, èn door het Hellenbroeksche standpunt - pam, pam, pam - p.f.f.f. - van ons dik dompertje, dat mijn persoon - want anders was er letterlijk niemand in de kerk - bezwaarlijk zijn oogen kon openhouden, en moeite had zich te herinneren dat hij niet in zijn bed lag. Ik heb....’
Dominee wilde in alle nederigheid verder verhalen dat ook hij een paar malen te Arnhem, en éens zelfs te Amsterdam onder gansch andere omstandigheden was opgetreden, doch Anna, ofschoon ze de oogen voor de dichte rookwolken moest sluiten die haar werden toegeblazen, valt hem in de rede, en zegt met een beminnelijke vrijmoedigheid, dat dominee Zegenmond wel is waar wat ouderwetsch
| |
| |
in zijn begrippen is, en zijn preeken misschien evenmin voor geleerde heeren als voor jonge meisjes altijd zoo bijzonder gepast zijn, doch dat hij, hoe ouderwetsch dan ook, geheel en al was wat zij meende dat een leeraar moest wezen: letterlijk een vader voor zijn gemeente, en, voor zooverre zij het beoordeelen kon: het levend beeld der reine zedenleer die hij naast zijn geloofsstellingen uit de volheid zijner overtuiging verkondigde.
‘Khum, fiks gesproken, heel fiks! - Dus Hervormd nietwaar? en zijn leerling zeker? Heel fiks!’ zegt dominee, die een oogenblik heeft gewankeld of hij laken of prijzen moest: ‘Dat bevalt me in je, jongejuffrouw Rooze. Alleen komt het mij voor dat je mij niet juist hebt verstaan. Collega Zegenmond's voortreffelijkheid als herder en leeraar heb ik nooit in twijfel getrokken; integendeel, ik acht hem deswege hoog, zelfs hooger misschien dan iemand die niet weet wat al strijd en zorge er aan de taak van den dienaar des Heeren verbonden is.’
Dominee sprak deftiger en luider dan te voren, terwijl hij bij de laatste woorden de lippen saamdrukte alsof hij zeggen wilde: en dat weet ik!
‘Maar,’ vervolgde hij, terwijl het mondstuk van den gouwenaar een uitstap in Anna's richting maakte: ‘zoo iets klinkt, ofschoon ietwat voorbarig, recht prijzenswaardig en loffelijk. Ik zie zulk een ijver voor den leermeester - nietwaar? met innig genoegen. Ook hier, wanneer het mij gold, zou niet een mijner catechisanten, noch zelfs een eenig lid mijner gemeente een enkel woord ten nadeele van hun leeraar dulden; en zoo behoort het te wezen. - Al aangenomen?.... of....?’ Op dominee's snelle wending volgt nu een kleine pauze. Nochtans klinkt het antwoord al spoedig:
‘Met de laatste Paschen mijnheer Haverkist;’ en een lichte blos kleurt Anna's wangen, want ze denkt aan al de twijfelingen die haar - vooral na dien gewichtigen dag, hebben bestormd, twijfelingen echter, waarover reeds een paar jaren later duizenden in den lande de schouders zouden hebben opgehaald.
‘Jong genoeg naar 't mij voorkomt!’ zegt dominee het voorhoofd fronsend.
Juffrouw Haverkist die inmiddels het koffieblad gekregen en boter en brood heeft klaargezet, valt eensklaps met haar eenigszins zenuwachtig opslikkerige stem haar echtvriend in de rede:
‘Jong genoeg! hemel hoe kun je dat zeggen! De juffrouw is wel niet oud, maar toch licht 'en achttiender, en me dunkt mans in overvloed voor de belijdenis. Jij neemt ze wel vroeger aan Haverkist! Jawel! Welzeker! Och ik weet het stellig! Nog in 't voorjaar Coos van Meurs en Piet Lammering; - kom man, - en Mietje van den Aal, ja zelfs Hanneke die hier dient.’
Dominee die een paar malen het hoofd heeft geschud, zegt op zeer bepaalden toon:
| |
| |
‘Mag ik nu spreken Line?’ doch neemt tevens met dichtgeknepen oogen een houding aan alsof hij er bijvoegt: wanneer je tenminste gedaan hebt.
‘'t Is maar om 't recht van spreken;’ slikt juffrouw Haverkist nog eens, terwijl ze de koffie vaststampt in de filtreerkan, om daarna in den hoek der kamer aan het schelkoord te gaan trekken. Van dat aannemen dat wist ze zeker!
‘Ik neem aan,’ spreekt dominee met nadruk, terwijl hij nu de oogen opent die hij straks, op stilte wachtend, gesloten had: ‘ik neem aan, zoodra ik de overtuiging heb dat de persoon of persone die de aanneming begeert, de volkomen levensvolheid daartoe bezit; of met andere woorden: zoodra ik de godsdienstige vatbaarheid door mijn catechisatiën zoodanig tot rijpheid heb gebracht, dat men, zich zelf en der heilige zaak geheel bewust, belijden kan vast te staan in het dierbaar Evangelie des kruises, en bestand te zijn tegen de verlokkende stemmen van zonde, bij- dwaal- en ongeloof.’
‘Ja maar ik meende van onder de achttien;’ valt juffrouw Haverkist in.
Alsof er niet gesproken was vervolgt dominee: ‘En dáarom neem ik niet dan in hoogst hoogst.... hoogst zeldzame gevallen personen - vooral geen vrouwen aan, wanneer ze den vollen leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt hebben; ofschoon zulks bij mij - en hierop komt de zaak neer - vrij wat gevoeglijker zou kunnen geschieden, dan bij de dogmatici of de leeraren van de orthodoxe richting. Wanneer de zoodanigen, der jeugd hunne Dordtsche stellingen vast hebben “ingepompt”, dan meenen zij aan hun roeping te hebben voldaan; terwijl ik in mijne gemeente - als ik het met bescheidenheid mag zeggen - een gansch eenige wijze van opleiding heb. Alsof ik mijner leerlingen vijand ware, geef ik ze de wapenen in handen om mij, of wilt ge het Evangelie te bestrijden, en wanneer hun leeraar dan telkens als overwinnaar uit den kamp te voorschijn treedt, dan leeren ze de wapenen liefkrijgen waarmee hij hen heeft bestreden, en zullen zij die mede opnemen zoo ooit de vijand van buiten naderen dorst. Niet éen is er - althans onder de jongeren mijner ledematen - die niet ten volle verzekerd is van de noodwendigheid van het groote verzoeningswerk, volbracht in den eenigen Middelaar Gods en der menschen, maar ten andere niet doordrongen tevens van het ongerijmde der orthodoxie, om vast te houden aan leerstukken die niets dan leeringen en stelsels van menschen zijn. Ja zelfs, geen enkele zult gij onder de mijnen vinden, wiens oog niet geopend is voor het groote verschil tusschen der apostelen vermeende onfeilbaarheid en hunne werkelijk bestaande feilloosheid.... want....’
Dominee's laatste woorden waren voor Anna reeds verloren gegaan.... want.... een knappe, ja een zeer knappe boerenmeid met een prettig gezicht, frisch en helder, in een paars jak en zwarten
| |
| |
rok gekleed, een fonkelnieuwen bonten boezelaar om de forsche heupen, een sneeuwwit mutsje op de gitzwarte eenigszins golvende maar toch zeer weggestreken haren, was de kamer binnengekomen, en had, terwijl zij een ‘dag soamen’ sprak, het koffiewater dat ze bracht met een zeker - niet weten waarheen, ter linkerzij van de huisvrouw nedergezet.
‘Nee kind, hier rechts! Je moet het water altijd rechts zetten;’ zegt juffrouw Haverkist zeer zacht, omdat dominee nog aan 't woord was.
‘O, a'k 'et moar weet juffer!’ is het zeer luide antwoord der deerne, die half lachend - misschien over haar eigen onbedrevenheid - nu de andere juffrouwen aanziet.
't Kwam Anna voor, alsof eensklaps de kuiltjes op die frissche wangen verdwenen toen het meisje haar opgemerkt had, en zeker was het dat zij Anna den rug toekeerde, terwijl ze verder naar een bevel of onderricht luisterde dat haar in stilte door juffrouw Jans, op een wenk van moeder Haverkist, gegeven werd.
Anna heeft Hanneke uit De Luchte terstond herkend, en meent nu voor zich zelve dat de snelle verandering op haar frisch gelaat, het gevolg is van een zekere verlegenheid, dewijl de ‘juffer’ die ze hier zoo onverwacht ontmoette, gisteren avond getuige was van de ruwe scherts waaraan de vreemde schapenkoopman zich in haar ouderswoning ten koste van dominee heeft schuldig gemaakt, en de onkiesche wijze waarop hij haar - de geliefde van een ander - behandeld had.
Anna begreep dat zij het meisje nog verlegener zou maken indien zij haar weder aanzag of met bekendschap groette, en keek dus naar buiten.
Dominee Haverkist die sedert zijn laatste ‘want’ het stilzwijgen bewaarde, en met een gelaat is blijven zitten waarop geschreven stond: men moet wel een engelengeduld hebben om bij zulk een algemeene attentieloosheid niet uit zijn vel te springen - dominee herneemt, nadat Hanneke vertrokken is, met verheffing van stem:
‘Want ik durf, dank zij Gods goedheid, vrijelijk verklaren dat de wijze waarop ik de vruchten van ervaring en studie sinds vele jaren in den wijngaard des Heeren heb rondgezaaid....’ Mijnheer Haverkist die er van overtuigd is dat sommige collega's hem zijn beeldrijken kanselstijl benijden, vervalt gewoonlijk wanneer hij over ‘hoogere dingen’ spreekt, eenigszins in zijn preektrant, en vervolgt dan ook nu, nadat hij zijn vruchten in een wijngaard heeft rondgezaaid: ‘ik zeg, die wijze bracht mijn gemeente op een standpunt hetwelk mij de streelendste zelfvoldoening verschaft en deze gemeente tot een sieraad der Veluwe maakt. En, zoo kom ik tot de eenvoudige conclusie - waarheen ik reeds in den aanvang wilde - dat de aannemelingen uit mijne school, de school die haar voet in
| |
| |
de Groninger richting als de richting van den waarachtigen vooruitgang heeft “gegrondvest”, dat die aannemelingen, zeg ik, rijper zijn voor de groote zaak der belijdenis dan de kinderen uit de scholen der stelsels, die slechts met “dezelven” en niet veel meer, den strijd des levens worden te gemoet gezonden. - Zou ik bijvoorbeeld,’ vervolgt Haverkist eenigszins zachter, terwijl het mondstuk van zijn pijp weer een uitstap naar Anna maakt: ‘der jongejuffrouw wel eens mogen vragen of zij met het streven der Groninger richting bekend is geworden; of zij het uitnemende tijdschrift Waarheid in Liefde van mijn waarde vrienden de professoren Hofstede de Groot, Pareau, Muurling en anderen, met studie heeft gelezen.... of....’
‘Nee mijnheer,’ zegt Anna snel, misschien een weinig geraakt: ‘ik ken die richting noch het tijdschrift noch die professoren, maar ik zeide u immers dominee, dat ik mijn belijdenis al heb afgelegd.’
Dominee Haverkist zweeg; klemde de lippen opeen, en zag naar buiten.
Men kon zich in dominee Haverkist niet gemakkelijk vergissen; hij vertoonde zich niet anders dan hij werkelijk was, althans met verschoonbare - in zijn oog zelfs zeer verschoonbare - kleine menschelijke afwijkingen. Een onbegrensde eigenliefde, of juister misschien, een onovertroffen zelfbehagen beheerschte zijn gansche natuur. Of hij het wilde of niet, zijn ik was het middelpunt van hemel en aarde. Bijvoorbeeld in alle nederigheid - dominee sprak het niet uit maar gevoelde het toch - zijn ik was een noodwendigheid voor den Almachtige; n.l. om Hem te brengen waar Hij wezen moest: in de harten Zijner menschenkinderen. Nu dominee zelfs onmisbaar voor God is, behoeft men niet verder te gaan. Maar behalve zijn overwegend gebrek, waaraan zich ongelukkigerwijze even weinig grondige studie als fijne menschenkennis paarde, is Haverkist een braaf, maatschappelijk rechtschapen man; een zorgend huisvader; een goed financier, welk laatste hem, met zijn gezin van negen personen, op een traktement van achthonderd gulden - waarbij slechts een gebrekkig stuivertje van vrouwliefs zijde kan gevoegd worden - uitnemend te stade komt. - Maar vooral ook was Haverkist een waarlijk getrouw herder in zijn gemeente. Geen huis- noch ziekenbezoek zou hij overslaan. Misschien gevoelde hij diep dat hij onmisbaar voor die allen was, en dat men hem zien wilde, omdat men hem liefhad; maar, hoe dat wezen mocht, getrouw was hij ongetwijfeld in zijn bediening. Wat dominee's geloof betrof, hij verklaarde meermalen dat het vaststond, vast als een rots in het midden des bruisenden oceaans. - Dat de rots in den laatsten tijd toch een weinig verzet was, dáaraan dacht dominee niet. Van het orthodoxe standpunt was hij zoo ongemerkt, vooral na de alleraangenaamste kennismaking met een pas beroepen Arnhemschen predikant, al meer
| |
| |
en meer tot de Groninger richting gekomen. Recht cordiaal had die jonge collega hem tweemaal ‘den stoel’ aangeboden, wel is waar dewijl hij op reis moest, doch niettemin als een bewijs van sympathie; een sympathie zooals hem nooit te voren - althans op die wijze - door een der Arnhemsche collega's geschonken was; dit laatste waarschijnlijk ‘omdat ze vreesden - en 't was menschelijk - dat hij met de gaven hem door God geschonken, hun licht op den kansel wat betimmeren zou’.
Sedert die beide beurten in Arnhem vervuld, was Haverkist door een nadere zeer ernstige kennisneming van het tijdschrift Waarheid in Liefde, benevens een redevoering van prof. Hofstede de Groot over de Groninger godgeleerden in hun eigenaardigheid, en bovendien door de lezing van verscheidene andere geschriften in dien geest, geheel overtuigd geworden dat die jonge vriend, en ook de Groninger professoren gelijk hadden, volkomen gelijk, en dat de Groninger richting inderdaad niets anders bedoelde dan hetgeen hij - dominee Haverkist - wat het wezen der zaak betrof, inderdaad altijd bedoeld heeft.
Intusschen had juffrouw Jans met horten en stooten haar brief gelezen, want de zorgen voor boterhammen, en de bevelen aan de nieuwe dienstbode hebben haar gedurig verhinderd haar lectuur te vervolgen. Maar nu dominee zwijgt en den blik naar buiten wendt, nu voelt Anna zich door Jans Haverkist de hand drukken, en hoort ze haar zeggen op recht hartelijken toon:
‘Ik ken je, hoor! Jij heet Anna, en ik Jans, tout court. Och wat houdt ze veel van je, die lieve Evangeline. “Son départ,” zoo schrijft ze: “me plonge dans une profonde tristesse!” Dat goede schepsel! 't Was immers niet zoo bijzonder je wensch om die school te verlaten, is 't wel? Maar de familie Lijning scheen zeer naar je te verlangen.’
De dominee's-gade sloeg een blik op Anna. De mijnheer van De Runt kwam op het tapijt; dat was een zeer gewenscht chapitre, vrij wat interessanter dan die Groninger richting waar dominee in de laatste jaren compleet van droomde. Geen wonder dat juffrouw Haverkist de ooren spitste. Sedert de komst van mijnheer Lijning was er op het dorp zooveel over zijn persoon en handelingen gesproken, dat men waarlijk begeerig werd eens 't een en ander ‘uit eene vertrouwbare bron’ van hem te hooren.
Iets zonderlings moest de man ongetwijfeld hebben, en ofschoon juffrouw Haverkist, op dominee's gezag, niet geloofde dat hij zelf, vóordat de verkooping plaats had, praatjes over ‘ongemak in het kasteel’ zou hebhen uitgestrooid zooals sommigen beweerden, men zou toch wel eens willen weten of hij nu eigenlijk rijk of niet rijk, voornaam of niet voornaam, maar vooral ook of hij een braaf en godsdienstig of wel een...., ja enfin, een minder edel mensch was;
| |
| |
er liepen allerlei geruchten, zeer in zijn vóor- en zeer in zijn nadeel. Men verhaalde onder andere dat hij onnoemelijk rijk was geweest, en in Groningen ‘of daar ergens’ zelfs een buitenplaats en alles op groote schaal had gehad, maar dat hij in '48 door het springen van zeker kantoor, het grootste deel van zijn fortuin - waarmee hij zooveel goed deed - er bij heeft ingeschoten.
Aan den anderen kant had men uitgestrooid dat hij in Groningen een soort van woekeraar was geweest, en met allerlei kunstgrepen zich een vrij aanzienlijk vermogen verwierf. - ‘Tuterletu!’ had dominee gezegd: ‘de wereld is boos en lastert zoo gaarne; mijn gezond menschenverstand zegt me, dat iemand die een woekeraar of iets van dien aard is, niet op het land komt wonen.’
Wel is waar hadden anderen gemompeld dat hij, als slooper, het kasteel tegen sloopwaarde gekocht, en het zelf had betrokken dewijl hij wist dat de baron Geereke er zin in had; doch anderen zeiden weder dat hij immers aanstonds een belangrijke winst van de hand had gewezen aangezien hij om redenen van gezondheid naar buiten gekomen was.
Wat juffrouw Haverkist inderdaad nog het meest intrigeerde is het vraagstuk: of hij werkelijk getrouwd was dan of hij, zooals de kwade wereld ook al mompelde, leefde met een zekere dame die men buiten het kasteel niet te zien kreeg. Joost Burik die er diende had wel gezegd dat de mevrouw zeker de mevrouw was, maar - ‘je kondt toch niet weten.’
Onbegrijpelijk was het in ieder geval dat burgemeester er geen werk van maakte om ze ‘in 't boek te krijgen’, dan wist men alles; immers ze waren al drie volle maanden hier. Toen dominee in den beginne er zelf is geweest om den heer Lijning een bezoek te brengen, toen heeft Joost Burik hem te woord gestaan, en met een hoogroode kleur gezegd: dat mijn heer niet thuis en mevrouw ziek was.
‘Zoo Joost, heb je mij die boodschap te doen?’ heeft dominee toen heel ernstig gevraagd.
‘Joa domenie.’
‘En is dat waarheid Joost?’
Joost, ofschoon anders nooit bang, heeft een beetje angstig rondgezien en gezegd:
‘Nee domenie.’
‘Heb ik je liegen geleerd Joost, en dat tegen mij?’
‘Ik loog niet domenie; ik zei wat ze zeejen dat ik zeggen most. Nou ie noar de woarheid vroagt, nou zeg ik de woarheid.’
‘Ze zagen mij toch niet aankomen Joost?’
‘Ik zag oe oankommen, en toen liep ik noar boven en zei: doar kumt onze domenie, moar toen zeidie dat hie niet thuus en de mevrouw ziek was.’
Ofschoon in den aanvang gekrenkt, heeft dominee echter al spoedig
| |
| |
gemeend dat men - zooals 't wel meer gaat, met opzien tegen den predikant - in zekere verwarring al te ras dat belet heeft gegeven; maar terwijl hij inweerwil daarvan, besloot om vis-à-vis die menschen verder een afwachtende houding aan te nemen - want noblesse was het toch niet - zoo achtte hij zich tevens als herder verplicht een schrijven aan den heer Lijning te zenden, met beleefd verzoek om ter wille van 's-Heeren woord: ‘laat alle dingen met orde geschieden’, de goedheid te hebben - dewijl de familie naar men vernam Protestantsch was - de belijdenis-attestaties in te dienen.
Op deze sommatie was tot grooten spijt van dominee Haverkist en tot bittere teleurstelling van zijn echtgenoot, een kort maar uiterst vriendelijk schrijven terug ontvangen, het antwoord behelzend, dat de familie tot de Remonstrantsche Broederschap behoorde, met betuiging van leedwezen dat men om de zeer wankelende gezondheid van mevrouw Lijning - waardoor mijnheer meestal aan huis gebonden was - althans vooreerst niet het voorrecht zou kunnen hebben met de waarde pastoriebewoners kennis te maken..., terwijl het briefje, na de aanbieding van eenige perziken - die mevrouw Lijning ‘waagde er bij te voegen’, besloten werd met respectverzekering en hoogachting, waarop de handteekening volgde in cijfers: éen honderd elf duizend éen honderd elf millioen enz. enz. en elf.
Dit wist men dan nu, maar veel wijzer was men niet geworden en zou men niet worden ook, want - ofschoon dominee wel degelijk tusschen de regels las: ‘kom alsjebelieft eens terug’ - neen, zelfs inweerwil van die perziken welke men niet weigeren kon, maar die toch in evenredigheid van vroegere weldaden uit de adellijke Runttuinen van nuller waarde moesten genoemd worden, was men na de zonderlinge kennisgeving toch zedelijk verplicht het quant à soi te bewaren, en zich vis-à-vis die onbekenden niet te vergooien! - Indien de familie Lijning tot dominee's gemeente had behoord dan.... ja dán zou hij er zonder aarzelen nogmaals zijn heengegaan, dewijl er een kranke was, doch nu moest men dan van de Runtzijde maar eerst eens blijk geven dat men behoefte, inderdaad behoefte aan dominee's bezoek en omgang had.
Na al het vermelde is de vraag der huismoeder niet vreemd: of mevrouw Lijning - uw tante niewaar - voortdurend bedlegerig is?
‘Wel nee mevrouw, bedlegerig is tante niet, althans gisteren avond en dezen morgen was zij present!’
‘Och kom! Goddank!’ zegt juffrouw Haverkist met een sterken opslik, en een gelaat alsof ze nu voor haar gansche leven uit de pijnlijkste onzekerheid verlost was.
‘Maar toch sukkelend niewaar?’
‘Nee.... ja.... ik weet het niet mevrouw;’ antwoordt Anna in zekere verwarring, want Jans heeft haar ter rechterzijde in beslag genomen, en vraagt naar zooveel wat Anna lief is.... ‘Tante ziet
| |
| |
wel wat bleek,’ vervolgt ze tot de dominee's-gade: ‘maar ik geloof toch niet....’ en dan tot Jans: ‘Welzeker er is een Anglaise;’ - en weer tot de moeder: ‘Nee, ziek, bepaald ziek is tante niet.’
‘Hoe heet ze?’ vraagt Jans.
‘Miss Sally Lewes;’ antwoordt Anna snel naar de rechterzij, en dan tot de moeder: ‘Maar ja, toen ik tante bij het daglicht zag, toen vond ik toch ook....’
Anna kon niet verder gaan, en de dominee's-vrouw zou niets, niets meer van de Lijning's te weten komen, want een uitbundig gelach van Jans, die de saamgedrukte handen op haar knieën ploft en niets anders dan: ‘O mijn hemel, Sally Lewes!’ kan uitbrengen, wekt zoodanig de attentie voor Sally Lewes, dat zelfs dominee - na een paar flinke halen aan zijn pijp - aan Jans vraagt of ze niet wijs is, en wat de jongejuffrouw wel denken moet?
‘Maar vader, 't is om je ziek te lachen!’ proest de ronde Jans: ‘Sally Lewes, die rare slemier met haar gekkelijke slofheid en verliefd gemoed; o 't is om te gillen! als ik er nog aan denk!’
Moeder Haverkist liet niet los; Jans moest tot een explicatie komen. En, hier onder de roos wou ze dan wel vertellen - maar in 's-hemelsnaam vader, moeder, Anna niet verder hoor, - dat diezelfde Lewes - jawel precies zoo blank en zoo rosachtig, - dat diezelfde malloot, toen ze bij juffrouw Kromvliet te Wolterbeek is geweest - ‘weetje, na Evangeline's vertrek en in de laatste dagen dat ik er was’ - dat ze toen op 'en Zondag-avond, terwijl ze quasi bij een oude juffrouw een uurtje bijbellezing zou houden, dat ze toen door een van de meisjes - die den middag met de familie buiten doorbracht - gezien was aan den arm van een jongen secondant van de heeren-kostschool: ‘En 't mooiste van alles,’ vervolgt Jans al gillend van 't lachen: ‘terwijl ze zoo deftig aan den arm van dien vlasbaard liep’ - Jans kon haast niet verder: ‘sleepte haar zijden boezelaar dien ze zeker in de beslommering der voorbereiding tot de bijbellezing ten halve had afgedaan, haar als een dweil na over den morsigen grond.’
‘Foei foei, zijn dat nu vertelsels!’ vermaant dominee die echter met moeite zijn lachlust bedwingt, want Jans, ofschoon ze bijna stikte, ze barstte weer los: ‘Letterlijk kwam ze een manshoofd-lengte boven haar propperig en blomzoet Adonisjen uit!’
Moeder Haverkist giebelde terwijl ze beide handen in de linkerzij drukte - omdat daar de milt zat: ‘O foei kind, schei uit! Ik zie 'et, ik zie 'et!’
En Anna? Ja Anna lachte ook. - Wie zou er niet gelachen hebben nu Jans de voorgangster was; maar toch, 't ging bij Anna niet geheel van harte. Werd die lieve Marnix met haar Anglaise zoo om den tuin geleid! Ja, slordig was ze; maar kon diezelfde vrome kalme
| |
| |
ziel zulk een huichelachtig wezen zijn, en had ze zoo weinig kiesch gevoel bovendien, om zich te gedragen zooals dominee's oudste daareven verhaalde?
Anna kan niet anders dan lachen, evenals men in een schokkenden wagen de bewegingen der tochtgenooten moet medemaken; maar, inwendig trilde er al weder een droeve snaar. Lachen, uitbundig vroolijk zijn, ja dat kan ze. Voor dwaasheden, voor verhalen van na-slepende schorten bijvoorbeeld, heeft zij een open oor, maar dit - dit is een dissonant die haar pijnlijk kwetst. En om zulk een bedrog wordt hier zoo ongedwongen gejubeld!
Die trouwhartige gulle dominee's-dochter schijnt er niet aan te denken dat miss Lewes - indien het waar is, ja indien het waar is - zich op het schandelijkst heeft verlaagd. Niet door het wandelen met den jongen schoolmeester indien ze liefde voor hem gevoelde en daarvoor was uitgekomen; maar verlaagd.... door een bijbellezing voor te wenden, en godsdienst - het allerheiligste te veinzen! Neen, Anna kan niet meer lachen, neen!
't Gelach heeft toch zijn nuttige zijde gehad. Daar hebben twee meisjes in de gang voor de deur der huiskamer gestaan. De oudste heet Catharina en wordt Ka of Kaatje genoemd. Zij heeft een lief smal gezichtje, is achttien jaren oud, maar heeft, dewijl ze bijzonder lang is, de slechte gewoonte een weinig voorover te gaan. Kaatje is schrikkelijk timide, het gevolg van een bijzondere zenuwachtigheid, misschien een erfstuk van haar moeder. De jongste der meisjes, Sophie geheeten, is een zestienjarige frissche blom met roode wangen en donkerbruine - zeer donkerbruine eenigszins vooruitstekende oogen. Dit laatste werd, evenals bij de oudste zuster Jans, erg ‘dominee-Haverkistig’ gevonden.
De beide meisjes, meer physiek dan intellectueel ontwikkeld, en niet, zooals haar oudste zuster door een tweejarig verblijf onder vreemden, van een zekere menschenschuwheid genezen, ze hadden elkaar nadat ze geroepen waren om koffie te drinken, als kinderen van tien en twaalf jaren, half goechelend en voortdringend naar de deur gedreven.
‘Kom, wat kan ons ook eigenlijk die vreemde van De Runt schelen;’ had de bruinoog eindelijk gefluisterd: ‘Kom Ka - toe! er in!’
‘Nee, die Redly is er ook al;’ had de lange oudste geantwoord.
‘Redly - die zit in z'n kamer! Hanneke zei immers dat z'em voor de koffie moest roepen. Kom, toe maar, vooruit!’
‘Gud nee, ik durf niet!’ heeft Kaatje gezucht, en was achter 't bruintje weer weggegleden.
‘Hoor! hoor ze eens lachen! hoor!’ heeft de laatste nu met het oor nabij de deur gefluisterd: ‘Jans bovenuit. Kom! - kom maar, allo!’
‘Nee, gud! nog niet!’
| |
| |
‘Kom lafferd! ik ga!’
En de deur wordt geopend; de langste der meisjes vermant zich en treedt achter de jongere zuster de kamer in. Wit ziet ze, erg wit de arme Ka, nu ze - nog altijd achter de kleinere bruinoog - zijdelings een soort van compliment maakt.
Anna die aanstonds is opgestaan, groet de juffrouwen op de haar eigen ongedwongen wijze, en nadat moeder Haverkist terwijl nog een traan van 't lachen haar over de wang rolt, de meisjes als haar dochters Kaatje en Sophie aan juffrouw Rooze heeft voorgesteld, zegt Anna, waarlijk niet te hebben geweten dat mevrouw behalve juffrouw Jans nog meer kinderen had.
‘Watblief!?’ smakt de moeder met een vreeselijken opslik: ‘Of ik er niet meer heb!? Lieve mensch! als ik je dienen kan, nog vier buiten deze; en dan weet u, nog twee lieve zieltjes ginds achter de kerk!’
De moeder bedoelde dat het zielloos overschot van twee harer lieve kinderen achter de kerk begraven was. Nu, Anna begreep het wel; maar Anna wist nog niet alles. Terwijl de juffrouw zeer zenuwachtig een eitje voor dominee ging klutsen, op het gevaar af een stuk uit het porseleinen kopje te slaan, en zich in de rede valt met een bevel aan Fietje om eens te gaan zien ‘of ie niet kwam, want dat de koffie al lang klaar was’, ging ze met haar gewone gejaagdheid en een zenuwachtig geslik verhalen, van haar Willem die te Utrecht voor dominee studeerde: een jongen, zoo knap, zoo knap, zie, haast zoo knap als z'en eigen vader; twee jaar jonger dan Jans, en omstreeks twintig jaar oud; van Arend die te Kampen, en Jozef die in een heel fatsoenlijke zaak - manufacturen weet u - te Deventer was. Maar, juist toen ze over haar kleine Miesje, haar negenjarige engel in vuur kwam, en haar mond schier bij ieder woord de beweging van een hond maakte die naar een mugje snapt, en dominee - wien vrouwliefs ‘gekwaak’ begon te vervelen - luide verklaart: ‘Present of niet present, ik begin met de koffie;’ wordt nogmaals de kamerdeur geopend, en vertoont zich de persoon op den drempel om wien men de koffiepreliminairen een weinig gerekt had. |
|