| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Tusschen de torenkamer der Ridderhofstad De Runt en de groote zaal waar Anna gisteren ontvangen werd, is de studeerkamer van mijnheer Lijning. Vroeger te Groningen werd de kamer van mijnheer Lijning meer eigenaardig het kantoor genoemd, want hij deed allerlei zaken, zoodat er op de brieven aan zijn adres nu eens kassier of bankier, en dan weer voornaam zaakwaarnemer of koopman in Westfaalsche hammen had gestaan, ja eens - en dit tot groote vreugd van heeren brievenbestellers die een kleine nieuwjaar en nooit een kermis kregen: zielverkooper, en nóg eens - o wat uitbundig gelach - voornaam bloedzuiger. Wat die laatste titulaturen betrof, mijnheer Lijning had zich dat niemendal aangetrokken, niets niemendal; van anonieme brieven kon men niets anders verwachten.
Remplacant-bezorger - was dat in dezen tijd niet een zeer fashionable administratie, vrij wat hooger te schatten dan b.v. directeur van een levensverzekeringmaatschappij? Hier was het menschen die elkanders hulp behoefden tot elkaar brengen; jongelingen voor hun families behouden, of anderen in de gelegenheid stellen hunne arme betrekkingen te steunen; maar dáar speculeeren op dat monster, den dood! bah! ‘Voornaam bloedzuiger’, mijnheer Lijning had er waarlijk ook om moeten lachen. Als het geen onaangename bedoeling gehad had, dan zou hij zich zelfs vereerd hebben geacht met die titulatuur. Nietwaar, bloedzuigers waren de redders der menschheid, zij namen het kwaad weg uit de wereld en behielden dát slechts voor zich zelven.
Maar toch, kort na de ontvangst van deze brieven, en nog andere met zeer korte deftige adressen, en een kleinen oploop in de straat waar mijnheer Lijning woonde, heeft hij eensklaps het besluit genomen om de zaken te quitteeren - althans de zaken te Groningen - en zich elders te gaan vestigen.
Omstreeks dien tijd hadden de couranten van een belangrijke verkooping gewaagd, de veiling namelijk van ‘het uitgestrekte zeer rentegevende landgoed, genaamd de Ridderhofstad De Runt, nabij Mulderspeet, en op een half uur afstands van Hoog Burlo op de Veluwe in Gelderland’.
De veiling van dat kolossale doch eenigszins afgelegen landgoed met bouw- bosch- wei- en heidegronden, circa 800 bunders groot, had plaats gehad, en de erfgenamen van den voormaligen eigenaar den baron Van Koevertol van De Runt, hadden de perceelen of ook de massa's der perceelen doen gunnen, aangezien er zich voor het geheel geen kooper had opgedaan.
| |
| |
Waren de graan- en weilanden, alsook de bosschen en heigronden bijzonder goed tot hun waarde gekomen, het eerste perceel, ofschoon in den volumineuzen catalogus, door den te Mulderspeet resideerenden notaris zoo nauwkeurig beschreven als zijnde:
‘Een eenig prachtig solied en hecht doortimmerd kasteel, met toren en deszelfs verdere getimmerten, als daar zijn: koetshuizen, stallingen, tuinmanswoning, mitsgaders wachthuis, kapel, duiventil, wapenpoort, kippenhokken als anderszins, omringd van vischrijke grachten en vijvers; met ophaalbrug, breede laan, riante tuinen zoo bloem- als moes- en divertissement-tuinen, met derzelver vruchtboomen, trek- en broeikassen, bergschuur en verderen opstand; mitsgaders een groote appel- en pereboomgaard, daaraan palende; bevattende eerstgenoemd kasteel, nader omschreven en genaamd de Ridderhofstad De Runt, behalve de groote Ridder- en Gobelin-zalen, elf kamers,’ enz. enz. - dat ellen lang beschreven eerste perceel, groot 2 bunders 92 roeden 18 ellen, had slechts een spotprijs kunnen doen, en was toegewezen aan een bankier of kassier te Groningen die - zonderling genoeg - geen der andere perceelen boschwei- hei- of bouwland gekocht had.
De koop van het eerste perceel door den heer Lijning, had echter al spoedig tot velerlei praatjes aanleiding gegeven. Men herinnerde zich immers dat een paar dagen vóor den verkoop, het gerucht was verspreid, dat het in de kap van het kasteel niet pluis was. - Niet pluis. Onzuiver? Jawel! - Zelfs had men beweerd dat de groote zaal en eenige andere kamers er mede niet vrij ervan waren.
't Is merkbaar geweest dat dit gerucht op de ‘liefhebberij’ voor het eerste perceel een grooten invloed heeft uitgeoefend; maar, onverklaarbaar is het gebleven dat Jozef, de knecht van den baron Geereke van de Renghorst, die vermoedelijk in last van den baron zou koopen, aangezien de baron wel wist dat het gerucht van ‘onzuiver’ een leugen was - dat Jozef, terwijl hij bij den inzet wel degelijk is tegenwoordig geweest, bij den verkoop eerst na de gunning van het vijfde perceel ter verkoopkamer is verschenen. Hoe dat gekomen was vernam niemand; maar stellig heeft men verzekerd, dat Jozef, nog vóor den geheelen afloop der verkooping, reeds aan den vreemden kooper een aanzienlijke winst voor dat eerste perceel geboden had.
Op dit oogenblik zit mijnheer Jan Jasper Lijning, in zijn studeerkamer achter de bruingeverfde groen-houten schrijftafel met hoogen opstand, waarin zich een menigte loketten bevinden. De hooge rug der tafel is naar de deurzijde gekeerd, terwijl de rechterzij tegen den muur geplaatst is.
Juist nevens het raam bevindt zich een kleinere kerkbank-kleurige schrijftafel, waarop een menigte papieren den looden inktkoker omringen, en waarachter een zeer oude lederen leuningstoel geplaatst is.
| |
| |
Wanneer een bezoeker binnentreedt krijgt hij den indruk alsof de groote schrijftafel, waarop een gipsen Apollo met de voorzijde naar de deur gekeerd te prijken staat, een vreemdsoortig kastje is dat in den donkersten hoek der kamer werd gezet, terwijl men den eigenaar der kamer - die niet in zijn lederen stoel te zien is - vruchteloos zoekt, en op het denkbeeld komt, of hij zich mogelijk achter de vaalgroene gordijn in een aangrenzend vertrek of kabinetje bevindt.
Mijnheer Lijning echter zit met zijn schrijf- of studeerwerk, steeds achter den grooten lessenaar die zoo dicht bij den muur in den hoek staat. Op dit oogenblik stelt hij een zeer ingewikkelden brief; het betreft een zaak van groot belang. De Mulderspeetsche notaris heeft alles zeer juist in den catalogus beschreven, en de veilconditiën met de meeste zorg geregeld, doch - hij heeft een zaak van aanbelang al te duidelijk, en daardoor zeer verward gemaakt. Eenige perceelen bosch- en bouwland, door den baron Geereke van Uland gekocht, hadden hun uitweg over het eerste perceel dat in het bezit van den heer Lijning kwam.
Zoodra mijnheer Lijning eigenaar was geworden, had hij dien boschweg, op de grens van zijn terrein - ter halverwege en op ongeveer vijftien ellen afstand der reeds genoemde larikslaan - versperd, door er een breede en diepe geul te graven, terwijl hij het gedeelte van dien weg - de gezegde vijftien ellen ervan die zijn eigendom waren - had laten omrioelen en met acasiastek beplanten.
De baron Geereke van Uland die zijne van De Runt gekochte bosschen, voor een gedeelte vellen wilde, was niet weinig verwonderd toen aan het reeds kostbare vervoer der oude eiken en beuken een zoo geduchte hinderpaal was in den weg gesteld, en hij zich den natuurlijken uitweg benomen zag.
Veilconditiën, notaris noch wet hadden hem eenig licht in die duistere zaak gegeven. Het punt der bezwaring van uitwegen, was in de genoemde conditiën dan ook zoo haarfijn en netjes beschreven dat het voor allerlei uitlegging vatbaar was.
‘Het uitwegen der perceelen,’ zoo luidde de laatste alinea: ‘geschiedt alzoo als vanouds gebruikelijk, ieder perceel hebbende zijn eigen uitweg, en zal vrijelijk kunnen uitwegen door hetzelfde doch niet door eenig ander perceel.’
De bedoeling was eenvoudig dat alle wegen op het landgoed, wanneer het in perceelen zou verkocht zijn, moesten blijven bestaan, doch dat men over het goed van anderen niet anders dan op die uitwegen zou mogen rijden, en alzoo geen nieuwe sporen maken.
Mijnheer de notaris had de zaak heel helder willen voorstellen, maar de drie en twintig regels over deze zaak, die de aangehaalde slotwoorden nog onduidelijker maakten, hadden den heer Lijning
| |
| |
doen handelen zooals hij gedaan had, en verder tot een correspondentie aanleiding gegeven, in welke correspondentie hij nú juist verdiept zit.
Op hetzelfde oogenblik dat mijnheer Lijning zijn handteekening heeft gezet, waaruit men evengoed éen honderd elf duizend, éen honderd elf millioen enz. enz. als J.J. Lijning kan lezen, wordt er aan de deur geklopt.
‘Binnen!’ roept Lijning, nadat hij in een leeg loketje heeft getast, en daarbinnen met een spijker, die in een houtnoest steekt, dien houtnoest uit het achterschot van de schrijftafel heeft getrokken, en het hoofd terzijde buigt om door dat ‘zeer natuurlijke kijkgat’ op de deur te kunnen zien. - Te Groningen vooral heeft dat kijkgaatje veelvuldige diensten gedaan.
‘Daar is de baron Geereke lieve!’ zegt mevrouw Lijning op den drempel.
‘De oude baron....? hij zelf?’
‘Nee 't moet een jongmensch wezen lieve!’
‘Hm! Best, laat menheer boven, Co-Mie!’
Weer wordt er op de deur getikt. Alsof er een stem zeer van verre kwam, klinkt het: ‘Binnen!’
Lijning tuurt door het kijkgat. Daar treedt een tenger doch zeer welgemaakt jonkman de kamer in. Zijn schoon - bijna vrouwelijk schoon gelaat, heeft een zeer aristokratischen trek; glanzige zwarte krulharen en een klein kneveltje van dezelfde kleur doen de blankheid van zijn gelaatskleur te sterker uitkomen, doch ofschoon de vorm van zijn neus en mond niet voor dien van den Apollo op den schrijflessenaar behoeft onder te doen, hebben zijn groote bruine oogen insgelijks al weinig meer uitdrukking dan die van den groezelig witten Apol. Gekleed in een groen jasje met jachtknoopen, de hooge laarzen reikend tot boven de knieën en over de grijskleurige pantalon gespannen; den groenen jachthoed met de stereotype patrijzepen in de eene, en een rijzweepje in de andere hand - welke handen met bruin gemsleeren handschoenen zijn bedekt - staat jonker Ernst Elmir Geereke daar op den drempel, en ziet het vertrek rond met de, voor Lijning bekende, uitdrukking op het gelaat: Is er niemand! en men heeft ‘binnen’ geroepen....?
Lijning trekt het hoofd van het loketje terug; zet schielijk den blauwen bril voor zijn helgrijze oogen, en de wijze waarop hij van achter zijn hoogen lessenaar, schier schuivend langs den muur en langs de vaalgroene gordijn die voor Anna's kamerdeur hangt, te voorschijn komt, heeft niet slechts iets bijzonder verrassends, maar brengt tevens door zijn snelle wending - van terzij naar voren - den bezoeker in den waan, alsof de man van achter die gordijn en dus uit een aangrenzend vertrek is binnengekomen.
‘Wien heb ik de eer?’ zegt de magere man met den blauwen
| |
| |
bril, terwijl hij den jonker met een paar snelle sleepsabelachtige passen nadert.
‘Ik heb mij als jonker Geereke laten aandienen, menheer;’ zegt de jonker met een lichte hoofdbuiging: ‘Heb ik het genoegen menheer Lijning te zien?’
‘'t Genoegen is waarlijk geheel aan mij!’ verzekert de heer Lijning: ‘'t Verheugt mij bijzonder.. bijzonder.... bijzonder! Neem plaats mijnheer de baron. Uw papa welvarende? Neem plaats! Zeker op de jacht? Superber weertje! Ze zeggen anders, niet veel wild van 't jaar, maar een goed jager.... ja.... ja!’
De jonker die den spreker reeds in de rede heeft willen vallen, had zich inmiddels op den stoel gezet die door Lijning juist tegenover het raam geplaatst was, terwijl hij zelf met den rug naar 't licht in den ouden bruinleeren stoel is neergegleden.
‘Daar ik in deze buurt ging jagen, heeft mijn vader mij verzocht u in persoon over de bewuste zaak te gaan spreken.’
‘O waarschijnlijk.... hoogstwaarschijnlijk over die bewuste zaak;’ zegt mijnheer Lijning op zeer slependen toon: ‘Ja ja mijnheer de baron, dat is een fataal misverstand, een alleronaangenaamst misverstand; als men zoo iets had kunnen voorzien - ja!’
‘Mijn vader verzocht mij u nóg eens mondeling te herhalen wat hij in zijn laatste letteren schreef, en 'tgeen - indien ik mij goed herinner -’ de jonker kijkt in zijn groenen flambard alsof hij de les daarin had verborgen - ‘hoofdzakelijk hierop neerkomt dat u, dat u.... niewaar van die geulen....?’
‘Waarschijnlijk.... jawel mijnheer de baron!’
‘Dat u enfin, dien boel weer in orde zoudt brengen. Wat mij betreft ik ben niet bijzonder op de hoogte van zulke dingen, maar...’
‘Nee nee, dat spreekt vanzelf; op uwe jaren mijnheer de baron... maar de zaak is onaangenaam: niet alleen voor mijnheer uw papa, maar inzonderheid ook voor mij; zeer, zeer onaangenaam!’
Alsof hij opeens geheel op de hoogte der onaangename zaak is gekomen, ziet de jonker eensklaps in Lijning's blauwe brilleglazen en herneemt:
‘O ja, mijn vader verzocht u beleefdelijk in aanmerking te willen nemen, dat de bedoeling der condities geen andere kan geweest zijn: dan het recht van uitwegen aan de koopers der verschillende perceelen, langs de gewone en bestaande wegen, te verzekeren, en dat u dus....’
‘Ja! ja!! jhaa!!!’ valt hier de heer met de blauwe brille-oogen langzaam en met verheffing in: ‘Daar zit 'em juist het onaangename van de zaak mijnheer de baron; in de laatste alinea van de conditie der uitwegen, daar lees ik zeer bepaald: dat ieder perceel zijn eigen uitweg heeft, en niet - let wel - door eenig ander perceel. Dewijl nu het door mij gekochte perceel ook juist geleidelijk op den Mul- | |
| |
derspeetschen straatweg zijn uitweg heeft, zoo kon er van mijne zijde geen reden bestaan om te gelooven dat niet al de overige perceelen - zelfs die welke in het centrum liggen - hetzelfde voorrecht zouden hebben. Ziet u mijnheer de baron, in het vaste denkbeeld dat mijn erf vrij van alle servituten en lasten zou wezen, besteedde ik voor dit kalm en heerlijk gelegen plekje een som die mijne krachten - ja ik wil het u niet verzwijgen - schier te boven ging; maar ziet u, 't geschiedde in het welbegrepen belang van een minderjarige, en, nietwaar, indien men dan rechten verkrijgt en duur heeft betaald.... nietwaar....?’
‘Ja wat dát betreft;’ zegt de jonker verstrooid, en denkt, terwijl hij van den mageren tanigen spreker den blik naar een schuin tegenover hem hangenden tamelijk verweerden spiegel heeft gewend, en daarin zijn eigen gelaat - ofschoon eenigszins nevelachtig - heeft ontmoet: Hemel beware wat een onderscheid!
‘Nietwaar,’ vervolgt Lijning eenigszins minder slepend: ‘dan is het iemands plicht, vooral in 't belang van die minderjarige, zijn duur verkregen recht te handhaven, en, wat recht is mijnheer de baron, dat zult u zoo min als mijnheer uw papa iemand, wie dat ook zij, betwisten willen.’
‘Nee wat dát betreft;’ zegt de jonker nog eens, maar hij denkt aan iets anders. Mijnheer Lijning had al een paar malen van een minderjarige gesproken. Straks op het binnenplein heeft hij - ofschoon vluchtig en slechts op den rug, een verduiveld mooi taille-tje, met prachtige donkere krullen om den ranken hals, gezien. Weer kijkt hij in den spiegel, en strijkt nu haastig langs het voorhoofd om een vlekje te verdrijven, dat echter slechts door een verweerd sterretje in het glas op zijn beeld in den spiegel geworpen is.
‘Hoe gaarne ik daarom aan den wensch van mijnheer den baron uw papa zou willen voldoen,’ vervolgt Lijning: ‘ik kan en mag daarin niet treden. Zooals ik de eer had u te zeggen, ik heb mijne rechten zeer duur gekocht, en nietwaar, indien ik alleen ten behoeve van ZijnEedle op mijn terrein, een stuk van dien voor mij onnoodigen weg in wezen liet, zou ik mij minstens een vijftien ellen bruikbaren grond benadeelen, en natuurlijk....’
‘Nee natuurlijk!’ zegt de jonker, maar veegt opnieuw langs de wang want, weer in den spiegel ziende, bespeurt hij - nu iets lager - een zwart plekje op zijn aangezicht.
‘U begrijpt het zeker best mijnheer de baron,’ herneemt Lijning: ‘en in ieder geval zal immers mijnheer de baron uw papa niet verlangen dat ik - behalve mij een servituut te getroosten waardoor mij mijn rust wordt benomen - dat ik ZijnEedle dien grond als 't ware cadeau zou doen?’
‘Nee waarachtig niet!’ schrikt de jonker overluid, en bij zich
| |
| |
zelven: Wat verbeeldt zich die perkamenten ploert! Eensklaps opstaande en nogmaals in den spiegel ziende, maar tegelijk bemerkend dat dat ding ellendig verweerd is, precies als die leelijke parvenu, zegt hij snel, terwijl hij het patrijzeveertje glad langs den hoed strijkt:
‘En dus dat het niet kan.... niewaar?’
‘Nee, tenminste....’ sist Lijning, terwijl hij mede opstaat en drie schreden naar voren glijdt.
‘Tenminste, menheer...?’
‘Men zou belanghebbenden en minderjarigen kunnen hooren;’ antwoordt de man met den blauwen bril: ‘Ja nietwaar, dat zou men kunnen doen; en dan.... indien men tegen behoorlijke restitutie.... Ziet u, wanneer men het éens kon worden.... Och maar met geldzaken zal ik mijnheer den baron maar niet vermoeien;’ valt Lijning zich zelf in de rede: ‘Ik heb u waarlijk al te lang met deze zoo heel onaangename zaak opgehouden.’ Op minder slependen toon: ‘Uitmuntend weertje voor de jacht vandaag mijnheer de baron, uitmuntend!’
‘Dus dat mijn vader die gronden of bosschen van u koopen kan;’ zegt de jonker haastig, en ziet nog eens in dien ‘lammen spiegel’.
‘Dat is te zeggen.... dat is te zeggen;’ herneemt Lijning, en vat een der jachtknoopen van 's-jonkers jas vertrouwelijk tusschen zijn magere spitse vingers: ‘Indien mijnheer de baron dat uitwegrecht wilde koopen, ja!! men zou zien, men zou zien!! Voor geen duizend gulden zou ik het willen! maar!!’
Die vervelende vingers aan zijn knoop! - Beroerde kerel, laat los! denkt de jonker, en doet een schrede terug. De vingers houden echter vast.
‘Ziet u, het geldt alleen de zaak der uitwegen mijnheer de baron, en ja, indien men begrijpt dat in rechten de zaak geheel aan mijne zijde is, dan zullen twee zak guldens....’
- Die ellendige ploertige vingers! Met een zeer snelle beweging wendt de jonker zich om, zoodat de vingers wel moeten loslaten.
‘Bonjour menheer! bonjour! Dus: voor twaalfhonderd gulden....?’ zegt de jonker haastig en wil met een zijdelingschen groet de kamer verlaten.
Mijnheer Lijning, ofschoon hij weer eensklaps voor den jonker heeft post gevat, kan niet verhinderen dat deze de deur opent en, terwijl hij nog eens zijdelings groet, inderdaad in de bovengang treedt.
Dat heertje is zeer vlug ter been, zelfs mijnheer Lijning heeft werk om snel genoeg de kamerdeur van buiten op slot te draaien en hem naar beneden te volgen.
Midden op de breede trap moet mijnheer de baron echter nog vooral begrijpen, dat men niet dan noode, zeer zeer noode tot
| |
| |
dien prijs zal toegeven; niet zoo zeer om de waarde van den grond, maar om het servituut en het recht.
- Jawel, dat begrijpt hij. Op zij is die snaak nog leelijker dan en face.
Jonker Ernst hoort niet meer wat die lange lijs van zijn uitwegen zanikt. Bij 't afgaan van de steenen trap, sist het achter hem of hij niet 't een of ander had willen gebruiken? De jonker wendt zich nog even om; licht met een vlugge beweging den groenen hoed van het hoofd, en stapt zoo haastig hij kan het binnenplein over, de oude wapenpoort door, en verder over de kleine grachtbrug rechts, de laan van zware lariksen in.
Nu hij weer buiten is, gevoelt jonker Ernst zich wel honderd pond lichter. 't Was een vervelende gewoonte van zijn vader om hem, als hij eens buiten was, met zijn commissies lastig te vallen. Men kon niet zeggen hier of daar naar toe te gaan, of 't was altijd: ‘Hé, dan moest je hier of daar eens aanloopen;’ en dan ellenlange histories, om er wee van te worden. Was dit nu weer een affaire voor hém geweest! Als zijn vader dan overal en met de geheele wereld zaken had, en die niet zelf beredderen kon, waarom nam hij dan niet, zooals iedereen, een rentmeester of homme d'affaires! Ajasses, die ploert van een parvenu hield hem bij dien knoop vast. Die knoopen moeten er af. Bah! Hij heeft er laatst verduivelde mooie gezien, zilver met ivoor, haasjes, paardekopjes, jachthorens, verduiveld chic! Hij zal er van avond den Utrechtschen kleerenfrik om schrijven. - En, dan wou die magere snaak hem nog 'en hand geven. Merci! Net gedaan alsof hij 't niet zag. Ajasses! - Anders die kerel had gelijk. Onbegrijpelijk was 't dat zijn vader van zoo'n min individu landerijen of wegen - wist hij 'et! - present wou hebben. Die vent had gelijk, 't was kláar: wie zou een ander voor niemendal gronden of wat het ook was, in gebruik geven? 't Stond immers duidelijk in die conditie. Indien hij zich wel herinnert dan heeft de vent twaalf duizend gulden gevraagd. Papa was ijselijk mesquin tegenwoordig; om nu weer bij voorbeeld vis-à-vis zoo'n snuiter op een duizend gulden of wat dood te blijven. Zoo'n arme troep, en dat op De Runt! - Wat 'en spiegel!
Zoo bij zich zelven pruttelend, vervolgt jonker Ernst zijn weg, om ginds bij het voormalige Boschwachtershuisje den jachtwagen - die ter wille der doornatte paarden wat op en neer zou rijden - terug te vinden, terwijl het jachtgezelschap hem in de Mulderspeetsche herberg wacht.
't Is niet vreemd dat jonker Ernst, juist op dit oogenblik terwijl hij met de korte rijzweep naar de roode blaadjes van een braamstruik slaat, aan een ‘minderjarige’ denkt, want, op geen tien schreden afstands komt, uit een zijpad, hetzelfde ranke taille-tje - met
| |
| |
de prachtige donkere krullen - dat hij straks al gezien heeft, de laan in, en gaat, nadat het even omzag en daarbij den jonker bemerkte, blijkbaar met versnelden tred ‘vlug als een hazewindje’ voor hem uit.
‘Te drommel!’ zegt de jonker hoorbaar terwijl hij voelt dat een sterke blos zijn wangen kleurt, en houdt eensklaps zijn schreden in. Dat duurt echter slechts een oogenblik. Zulk wild, zoo'n nobel ree-tje ziet men niet alle dagen. Sapperloot!
Sneller stapt hij voort, en komt het taille-tje al nader en nader. Weer houdt hij in. Wat zou hij doen? Haar voorbijgaan, haar groeten, en dan....? dan zag zij hem op den rug! Aanspreken, zoo maar aanspreken dat gaat niet.
- O wat een heerlijk rank figuurtje. Heerlijk! en wat ‘sjeet’ die crinoline goed; dat is nu sedert hij buiten is de eerste crinoline die hij ziet dat chic zit; niet ploertig al te wijd. Als hij zich in dat oogenblik niet heeft vergist, dan moet dat bakkesje verduiveld mooi zijn.
- Precies Marie van de Von Scheele's met de Utrechtsche kermis! Waarachtig daar heb j'et. Net precies! Toen is ie ‘tot over de ooren’ geweest, maar Marie dóor en dóor fatsoenlijk! Nog 'en bracelet - en met eenige jongelui een toertje naar de Bildt aan d'r gegeven; maar Marie, waarachtig, fatsoenlijk dóor en dóor!
- En nu hier zoo'n idealisch wezen! Zou ze naar 't dorp gaan? 't Is en drommelsch end! Ginds in 't midden der laan komt de jachtwagen aanstappen. Ha! hij kan de schoone aanspreken en vragen bijvoorbeeld, of hij 't genoegen mag hebben haar een plaatsje te offreeren en naar 't dorp te rijden. Wat 'en dol idee, alsof ze 't doen zou! Haar naar den weg vragen...? Ja da's beter, ofschoon het naar den bekenden weg zal zijn. Hij moet haar toch onder dat lieve kleine hoedje zien. - Verduiveld wat loopt ze! - Pof! daar staat ze stil. Hij ook. - Zie, de voering van haar effen zwart kleed is in een boomwortel blijven haken.
- Te droes dat is gracelijk zooals ze het rijkgelokte kopje omwendt en over den ronden schouder naar omlaag ziet. Maar 't was vruchteloos dat ze snel een achterplooi van haar kleed vatte en het trachtte los te wippen uit de vaste klem. De nijdige lariksvoet wilde niet loslaten.
‘O permitteer! Mag ik het plezier hebben? Wacht. Pardon?’ zegt een stem ter hoogte van Anna's middel; en zij, om ruimte aan het kleed te geven, buigt zich eenigszins achterover, en zegt, door het dubbel gevangen een weinig in verwarring:
‘U is wel beleefd. Vriendelijk dank menheer.’
‘Pardon, o pardon;’ zegt de jonker terwijl hij zich opricht, en dan op hoffelijke wijze groetend, terwijl hij het meisje haastig aan haar linkerhand ter zijde treedt:
‘Die wortels zijn lastig, ijselijk lastig, enorm! Men moest ze laten afhakken niet waar?’ Zacht bij zich zelven: - Allemachtig wat 'en beeldig gezichtje!
| |
| |
‘Men-dient met zulke lange kleeren maar wat voorzichtig te zijn menheer!’ zegt Anna met zachte stem.
Terwijl jonker Ernst aan Anna's zijde voortstapt, en inderdaad op uiterst beleefden toon het gesprek met haar zoekt te vervolgen, wordt Anna hoe langer hoe meer overtuigd dat die schoone jonkman, 'tzij op een zeer lagen trap van ontwikkeling staat, of wel de zwakkere helft - zooals helaas maar al te dikwijls geschiedt - van een kolossale alledaagschheid verdenkt.
Vermoedelijk naar aanleiding van dat haken der japon aan den boomwortel, spreekt hij met een inderdaad bedroevend Aglaja-verstand over de nieuwste dames-modes die zoo élégant en chic staan, en lacht zelfs over de smakeloosheid van sommige dames, toen ze in 't begin der crinoline-mode quilles droegen die hij hors d'oeuvres noemde, behalve de ingeweven quilles, doch brak ook een paar malen zijn rede af met de vraag, of het niet indiscreet was een eindweg met de juffrouw door te wandelen.
Natuurlijk bleef de jonker niet in gebreke zich als de eenige zoon van den baron Geereke van Uland van De Renghorst bekend te maken, maar ofschoon hij - in verband met die ‘minderjarige’ - voor zich zelven tot de onbekookte conclusie was gekomen, dat het aristocratische kopje aan zijn zijde, het engelenkopje eener wees van adellijke geboorte moest zijn, voor wie men De Runt gekocht had, en die er nu - bijvoorbeeld met een oude tante en haar rentmeester woonde, hij beging de indiscretie niet om haar te vragen wie zij was, hoe gaarne hij ook de bevestiging van zijn vermoeden - met naam en toenaam vernomen had.
En Anna, ofschoon het gezelschap van den jonker haar weinig bekoort, en hij haar wel eenigszins den indruk gaf van een wankleurige quille op het prachtige kleed dier trotsche laan, tintelend van tonen in de schuine stralen der Novemberzon, zoo kan zij toch de vraag: of zijn gezelschap haar ook hinderlijk is - vooral met het oog op den kleinen dienst dien hij haar bewees, niet anders dan ontkennend beantwoorden. Na dit antwoord dat intusschen slechts met een kleine hoofdwending en met een ‘O!’ was gegeven, gaat de jonker snel achter haar om, en roept - terwijl hij een paar schreden vooruitloopt - den koetsier op den naderenden jachtwagen toe:
‘Omdraaien Hendrik! zachtjes voorblijven hoor!’
De jachtwagen beschrijft een halven cirkel in de larikslaan, en van de paarden die men zoo even in 't front had, ziet men nu weinig meer dan somtijds den naar buiten flappenden staart van den bijderhandschen vos.
Nu de jonker, nogmaals vlug achter Anna omgesprongen, weer aan haar linkerzijde voortwandelt, wekken eensklaps zijn woorden, ofschoon op zich zelf onbeduidend, haar belangstelling. Met de
| |
| |
meeste bescheidenheid geeft hij zijn bevreemding te kennen, dat de.... juffrouw - het freule speelde hem gedurig op de lippen - heeft kunnen besluiten om zich, ofschoon toch zeker alleen voor de zomermaanden, op die oude Runt metterwoon te vestigen. 't Was hier zoo vreeselijk eenzaam en somber. Naar zijne meening kon het haast niet mogelijk zijn dat men der minderjarige - jonker Ernst vergezelde dit laatste woord met een bevallige geste - het oude kasteel had laten zien, alvorens het voor haar te koopen.
Mijnheer de.... rentmeester? Lijning, waarmee hij namens zijn vader een kleine zaak had vereffend, scheen hem toe een zeer verstandig en getrouw mensch te wezen, want, ja, gedurig had hij verklaard die zaak alleen in het belang der minderjarige - weer een geste - te behandelen; maar een man op zijn jaren zag met andere oogen ‘dan de jeugd die aan de poort staat van een nieuw leven.... idealisch weet u.... enfin.’
Deze laatste zeer poëtische voorstelling van een idealisch nieuw leven, met een poort, waarbij de rijzweep een kleine verheffing had ondergaan, ging voor Anna verloren.
De woorden door haar oom bij hun eerste ontmoeting gesproken: alsof men zich ter wille van haar ontberingen had moeten getroosten indien zij langer bij juffrouw Marnix gebleven ware, die woorden zijn den vorigen avond weldra bij haar door andere indrukken en herinneringen verdrongen geworden; dezen morgen echter, aan de ontbijttafel, terwijl oom een tableau vivant van een wandelende boterham vertoonde, hebben een paar zonderlinge uitdrukkingen ze haar opnieuw zeer levendig in herinnering gebracht, en heeft eensklaps een bitter nooit gekend gevoel - het gevoel eener algeheele afhankelijkheid, zich van haar meester gemaakt.
Immers haar lieve vader had dikwijls schertsend van het ‘rentegevend personeel’ gesproken dat bij zijn ‘Nederlandsche bank gelogeerd was’, en Anna, in 't vertrouwen eenig kapitaal te bezitten - 't zij dan meer of minder - was nooit te voren op het denkbeeld gekomen, dat zij geheel afhankelijk van oom en tante zou worden.
Toen ze dien morgen nu om eenige zekerheid te verkrijgen, spreken en vragen wilde, zie, toen was het tableau vivant eensklaps verdwenen en had tante Co-Mie op haar nadere vragen zeer schichtig geantwoord: ‘Och lieve, waarlijk ik weet van geen zaken,’ en dan zeer geheimzinnig: ‘ik zeg maar altijd: zuinig wezen en z'n best doen!’
Vreemd is het niet dat Anna, die zich den weg naar het dorp deed wijzen, om volgens belofte in persoon voor de lieve Zwitsersche een brief aan de dochter van den Mulderspeetschen predikant te bezorgen, gedurende haar wandeling - althans vóor de ontmoeting met den jonker - met de gedachte aan haar financieele positie vervuld was. Op de kostschool heeft zij te veel gehoord van meisjes die zonder eenig vermogen de wereld in moesten, om niet ernstig gestemd te
| |
| |
zijn, bij het eerste overwegen van zulk een toestand met het oog op zich zelve; maar, vreemd is het evenmin dat de woorden van den jonker, ofschoon ze zonderling klinken, plotseling een weldadigen indruk op haar maken. Snel het hoofdje naar den jonker keerend zegt ze:
‘U vergist u jonker Van Uland, mijnheer Lijning is niet mijn rentmeester zooals u schijnt te meenen; hij is mijn oom en voogd, en sedert gisteren avond ben ik bij oom en tante komen inwonen. Maar,’ vervolgt zij snel: ‘heeft mijn oom u gezegd dat hij De Runt voor een minderjarige kocht.... en beheert....?’
Wanneer ge uw gouden ketting bij den goudsmid wilt verruilen, en hij u na de toetsing doodbedaard een: ‘koper verguld!’ doet hooren, dan kunt ge niet anders kijken dan jonker Ernst Geereke van Uland keek, toen Anna zich het nichtje van dien door en door ploertigen parvenu noemde. Hoe was het mogelijk, zoo'n kopje!
‘Uw oom! die rentmee.... die menheer Lijning, uw oom?’ zegt de jonker: ‘Och kom, is dat....’ Hij wilde zeggen: is dat geen abuis? maar die dolle vraag hield hij toch in: ‘is dat inderdaad uw oom? Ik meende zeker....’
‘Hij heeft aan u gezegd de plaats voor een minderjarige te hebben gekocht en te administreeren?’ herhaalt Anna met nadruk, ofschoon zacht op beleefden toon.
‘Dat is te zeggen, ja! jawel!’ zegt jonker Ernst in verwarring, terwijl hij met andere gedachten is vervuld: ‘Jawel: ik meende zeker te zijn dat u .... Maar ja, om u te dienen; menheer de rent.... ik meen menheer Lijning, behandelde die zaak zooals hij zeide in 't belang van u, althans, ziet u, van een minderjarige. Het spijt mij dat....’ De jonker was erg in de war en kon eigenlijk niet zeggen wat hem speet, maar.... Mooi was mooi, en dat het persoontje hier naast hem verduiveld mooi bleef, oneindig veel mooier zelfs dan Marie Von Scheele, dat was een waarheid die niemand kon tegenspreken.
De oogenblikken zijn echter geteld die jonker Ernst in 't gezelschap van dat bekoorlijke wezen zal doorbrengen. Daar ginds aan 't eind der laan ziet hij vier personen den hoek omkomen. Aanstonds bemerkt hij dat het zijn jachtgezelschap is. Zie Bello en Turk stormen als razenden op hem toe, en betoonen zich in 't minst niet verlegen voor het gezelschap waarin hun meester zich bevindt.
‘Koest Bel! Fi Turk! Marsch! Fi!’ zegt de jonker, en verontschuldigt zich over de woestheid der ‘mooie beestjes’, die ook al de bewijzen hunner blijdschap over 't weerzien van den jongen meester in zandkleur op 't zwart van Anna's kleed hebben geteekend.
Dat naderen van de vier jagers, waarvan de beide voorsten vrienden van den jonker, en de anderen bedienden van den baron Geereke zijn, brengt jonker Ernst in de droeve noodzakelijkheid om
| |
| |
uit égards voor dat bekoorlijke wezen, en om een andere reden bovendien.... Och Bolet was een goeje jongen maar.... enfin, het brengt hem in de droeve noodzakelijkheid om haastig maar uiterst galant te verzekeren, dat zijn lang oponthoud met die zaak op 't kasteel het gezelschap zeker ongeduldig heeft gemaakt, en hij ‘u’ dus niet langer wil ophouden, terwijl hij tevens betuigt, gecharmeerd te zijn van de ongezochte kennismaking met ‘u’, aangezien hij waarlijk niet heeft kunnen verwachten hier een zoo schoone bloem aan een larikswortel te zullen zien bloeien!
Jonker Ernst was zoo voldaan over die laatste ontboezeming, dat hij haar in den loop van den dag nog verscheidene malen aan zijn vrienden met een: ‘hoe vin' j'em, hoe keur j'em?’ herhaalde, terwijl hij - ofschoon hij haas noch patrijs schoot - volkomen tevreden was over zich zelven, niet slechts omdat hij door zijn uniek gunstig voorkomen en zijn uitstekende manieren, maar ook door zijn geest een onuitwischbaren indruk bij die schoone moest hebben achtergelaten.
De ‘bloem van den larikswortel’ heeft zeer natuurlijk - dit laatste woord in tweeërlei beteekenis - geglimlacht bij dat vernuftige gezegde van den jonker, maar tevens heeft ze zijn wellevendheid om haar bij het naderen van zijn vrienden zoo snel te verlaten, ten zeerste gewaardeerd. Ja, Anna Rooze die, hoe oorspronkelijk en flink haar aard ook wezen mocht, nog te zeer het kind der kostschool was om zich nu reeds bij het naderen van zulk een jachtpersoneel geheel op haar gemak te gevoelen, zij was niet weinig verlicht toen zij jonker Ernst haastig, ofschoon nog een paar malen achterwaarts groetend, zijn vrienden zag te gemoet snellen, en verder, terwijl zij haar schreden wat inhield, met hen op den hoogen jachtwagen zag plaats nemen.
De hoofden op den wagen wendden zich meest allen nog eens om. De hoeden en jachtpetjes zwierden naar buiten, maar de schoonste figuur die van den hoogen bok het tweespan ging nemen, salueerde vooral nog eenige malen recht gracelijk met de zweep, zelfs op gevaar af van zijn jeugdig tweespan te vergeten, dat in gestrekten draf de laan ten einde liep en den vierkanten wagen, met het nog gedurig hoofddraaiende jachtgezelschap, weldra om den hoek ter rechterzijde, uit Anna's oog deed verdwijnen.
Joost Burik de gewezen boerenarbeider, die sedert Lijning's komst op De Runt zijn huisknecht, koetsier, tuinman en barbier geworden is - Lijning kon veel, maar zich zelf scheren dat kon hij niet - Joost Burik, de eenvoudige, van nature altijd opgeruimde ziel, heeft Anna den kortsten weg naar het dorp klaar en heldertjes aan het verstand gebracht: Zie, aan 't eind van de lariks-allee daar had men rechts den weg die eerst met een draai langs het boschwachtershuisje en over het beekbruggetje liep, en verder door het
| |
| |
dennenbosch en de eikenlaan heen, op den Mulderspeetschen straatweg uitkwam. Dat was dezelfde weg dien ze gisteren avond uit de hei-richting van Arnhem waren afgekomen, maar, de juffer moest nu aan 't eind van de donkere larikslaan links, in plaats van rechts, het kerkpad nemen ‘dat snee wel 'en kwartier in de richt’, en dan kwam ze vlak bij den Mulderspeetschen molen het dorp in. De kerkweg liep ‘toezoers’ recht met 'en schuinschen ‘zwonk’ op den achterweg aan. Ze zou het wel zien; ze waren daar overal nog aan het aardappels-rooien. ‘Geen nood van verdwoalen en van verzuupen ook niet,’ zei Joost.
De dominee's-woning waarnaar Anna toen gevraagd heeft, was mede, volgens Joost: ‘deur 'en kiende te vienden. As ze de darpsstroat inliep en de kerke veurbie was, dan had ze 't domenies-huus krek oan de lienkerhand; twee verdiepings, met stoasie-gardiens achter de gloazen, met 'en blomhofke d'r veur en 'en gruun geverfd hekke d'r um!’
Toen Anna van dominee's pastorie had gesproken, toen heeft ze zoo'n kleine flikkering in de goedige oogen van Joost bespeurd. Verbleeken of blozen dat was Joost onmogelijk, hij werd nog wel eens lichtgeel of donkerbruin maar iets anders dat kon zijn verbrande tronie niet; Anna heeft dan ook gemeend dat Joost na die flikkering erg lichtgeel was geworden.
‘Dan mot de juffer.... verekskezeer me as ik astrant bin....’ heeft Joost toen gehakkeld: ‘moar as de juffer wou, dan, dan.... most ze is kieken of.... of.... ie weete wel van giester oavend. Hanneke zou d'r in dienst goan. As de juffer ze zoovulle as de complementen van mien wou moaken. Z'is lief en knap; joa, ik zol niet zeggen zoo knap as de juffer, dát za'k niet zeggen, moar knap....!’ en Joost was met een ‘nou!’ geëindigd dat voldoende was om allen twijfel aan Hanneke's knapheid te verjagen zoo die bestaan had.
Na die laatste verzekering had de huisknecht in 't bombazijn een donkeren blik naar den grond geslagen, en half in zich zelven gemompeld: ‘'t Is moar goed dat ze bij domenie is.’
Nu Anna het voetpad volgt dat haar als de naaste weg naar 't dorp was aangeduid, en bijna den molen is genaderd, verwijt ze zich, schier ongevoelig voor het schoone herfst-landschap om haar heen te zijn geweest, en zich zoo geheel met zich zelve te hebben beziggehouden.
In den aanvang toen zij buiten de larikslaan gekomen, het boschwachtershuisje voorbijgegaan en links het zoogenaamde kerkpad is ingeslagen, toen heeft ze wel degelijk eenige oogenblikken den indruk van het schoone landschap genoten. Die akkers ten deele onder het frisch groene knollenloof verborgen, of ook zoo vroolijk bevolkt met de aardappelrooiers ginds en her; die akkers ter rech- | |
| |
ter- en linkerzijde besloten door de bosschen van De Runt, wat golfden ze gracelijk voort naar het dorp met zijn spitsen toren en het aardige molentje er naast, terwijl het boschrijk verschiet wegsmolt in een toon van zilverblauw, zooals de herfst dien alleen te temperen weet.
Ja, dat alles heeft zij in den aanvang wel gezien, doch later is zij voortgewandeld, bijna het oog gesloten voor haar lievelingspoëzie, de eeuwig frissche poëzie der reine natuur. Maar immers, met de herinnering aan dien schoonen knaap van daareven, is haar het beeld van een anderen jonkman zoo helder voor den geest gekomen. - Dat karaktervolle oog in den spoorwagen staart haar weer aan. - Wat worden ze flets de kijkers van dien mooien maar flauwen knaap. Doch, voort met die beiden! Heeft ze niet een ander gelaat in de oogen te zien? Is het de leugen in de gedaante van den mageren man aan wien ze zich als aan een vader moet toevertrouwen?
Een angstig gevoel beklemt opnieuw hare borst. - Schep moed Anna, moed! - De nacht der kindsheid vervloog; de morgendommel der ontluikende jeugd ging voorbij. Nu is het dag! Dus voorwaarts, en moedig!
Ja, nu zulke denkbeelden Anna's gemoed vervullen, nu zou ze met gindschen vogel wel willen meevliegen over bosch en heuvel, over stad en dorp naar dat erf waar hare lieven zijn; maar ook, als ze haar groet er gebracht had, dan zou zij naar dit oord willen terugsnellen waar het werkelijke leven voor haar begonnen is. Ha! nu voelt ze het reeds: een andere is de vrijheid dan die waarvan ze wel eens droomde in dien schoonen dommel der jeugd. Ja er is een schoonere vrijheid! Voorwaarts!! |
|