Marnix - ofschoon de laatste met eenige terughouding - nog aan 't lachen gemaakt, door de komische wijze waarop hij, wat de materieele zaken betrof, als vanouds een adreskaartje op zijn ijzeren spaarpot had afgegeven. Papa had er echter bijgevoegd, dat het ijzer harder dan ooit was, omdat, zooals hij van zwager vernam, de Oostenrijkers tegenwoordig zeer laag stonden; terwijl hij ten slotte verzocht van rouwbeklag verschoond te blijven, wanneer de dames soms mochten vernemen, dat Jan Rooze een heeten bol geslikt of een al te graveelig zeebad genomen had.
Maar neen dat was toch niet aardig geweest; de tranen waren Anna in de oogen gesprongen, en schreiend was ze haar lieven vader om den hals gevallen. En hij.... toen had hij bleek gezien, erg bleek, en had haar teederlijk gezoend, verscheidene malen, alsof hij een voorgevoel had dat hij het voor 't laatst deed, voor 't allerlaatst. Maar - eer hij uit haar oogen verdween, heeft hij nog gezegd: ‘In alle' geval, ik kom je opzoeken innig hartelijk bruintje; kom, schrei niet, zout water genoeg in de wereld. Dag lieve! vaarwel!’
Zoo is hij heengegaan, en hem weerzien zal ze nimmer want.... Maar ja, jawel, nu heeft ze hem gezien; zóo, aan hem peinzend, heeft ze hem duidelijk, heel duidelijk weergezien, met een gloeienden traan in het meestal blij lachende oog. Ja hij heeft woord gehouden: hij is er geweest, en nóg eens heeft hij gezegd: ‘Waarheid! waarheid! Als je moeder daarboven leeft, lief bruintje, dan is zij een engel van waarheid.’
Een engel der Waarheid!
Op dit oogenblik tintelen Anna's zielvolle oogen met buitengewonen glans.
Vraag haar niet wat er omgaat in hare ziel, zij kan het niet duidelijk verklaren; maar het is haar alsof ze tot nu toe dwaalde op onbekende wegen, en nu eensklaps een wegwijzer ziet die haar het land der bestemming wijst.
Het is haar - o wonderlijk gevoel - alsof zij, het kind in den morgen, als met een tooverslag is opgewassen en krachtig geworden tot een vrouw. Ja, al starend in het weifelend vlammetje, heeft Anna een zon zien opgaan, een prachtig schitterende zon, en half overluid klinkt het nog eens zacht van hare lippen:
‘Een engel der Waarheid!’
Alsof ze een besluit heeft genomen, een kloek verheven besluit, rijst ze snel van haar zitplaats en uit haar peinzende houding op, en, als ze daar nog staat en het kleine lichtje van haar slanke ja vorstelijk schoone taille met dat rijk gelokte hoofd, een krachtige reuzin op den groezelig gelen muur heeft geteekend, dan slaat ze - doch te laat - naar een verkleumd Novembermugje dat al gonzend in de mooie roode vlam vloog.
Arm schepseltje, het had zich te ver gewaagd; nu ligt het