| |
Tweede hoofdstuk.
Aamechtig staan de paarden voor het stationsgebouw te hijgen en te dampen. In een uur tijds hebben ze den rit gemaakt en kwamen dan ook een half uur te vroeg. De paarden hijgen. Hannes lacht, hij zal er de fooi voor hebben.
Miss Lewes die eerst in haar pocket-bible gelezen en vervolgens, inweerwil van het rijtuigstooten en Anna's aandoening, met bewonderenswaardig geduld ‘notes in her pocket-book’ heeft gemaakt, is te Gouda, nog voordat men het station bereikte, met een ‘Good bye’ tot miss Anna, en een ‘Good morning’ tot juffrouw Marnix bij een winkel uitgestapt, om ‘books and some other things for the pupils’ te koopen. Miss Lewes was ‘bepaald voor het Engelsch’.
De institutrice is met haar élève de wachtkamer der eerste en tweede klasse binnengegaan. Een stationsbediende treedt de eerste terzij en vraagt: of de dames dit ook vergeten hebben? terwijl hij haar een ‘pocket-bible’ en een ‘pocket-book’ overhandigt, en de woorden er bijvoegt:
‘Verekskuseer mevrouw, de koetsier vond ze op den boojem van de viegelant. - In orde? - Akkoord!’
Juffrouw Marnix heeft de voorwerpen terwijl ze even hoofdschuddend glimlacht, in den zak geborgen: Anna ziet strak naar den vloer. Ze houdt den fraaien herfst-ruiker in de hand, dien de goede Adam vooraf in het rijtuig had gelegd; de brave tuinman heeft er een mooi uitgeknipt papier omheen gedaan, waarop hij zelf heeft geschreven:
‘Aan jufvrou Anna Rooze. Deuteronomium V. 33: “In al den weg dien de Heere uw God u gebiedt, zult gij gaan, opdat gij levet ende dat het u welga.” Adam, tuinbaas op De Riethof. 31 Oct. 1859.’
| |
| |
- Die oude goede Adam, wat heeft hij een droppel vol verkwikking uit die rijke bron geput! Dank je Adam, ouwe trouwe; denkt Anna terwijl ze die woorden nog eens herleest, en dan, eensklaps opschrikkend uit een zee van gedachten, ziet zij een vrij gezet heer met onbegrijpelijk korte beentjes en een eenigszins glimmend roodachtig ofschoon toch zeer fatsoenlijk gelaat, voor zich staan buigen. Juffrouw Marnix maakt een kleine dienaresse en zegt:
‘Lieve Anna: mijnheer Romslikker, die de goedheid zal hebben, je op reis in zijn vriendelijke bescherming te nemen.’
‘O, hihihi!’ lacht de heer Romslikker: ‘U is wel goed, juffrouw Marnix. Met alle plezier. O ja, met alle plezier.’ Vragend: ‘Juffrouw Kooze nietwaar?’
‘Anna Rooze mijnheer;’ zegt het meisje en richt de lange wimpers naar den grond.
‘O ja, ja juist. Mijn neef de burgemeester die mij met zijn rijtuig hierheen liet brengen, zei, meen ik, Kooze; maar juist.... juist, in uw briefje, juffrouw Marnix, stond ook Rooze; juist! Zullen de dames niets gebruiken? Zeker hebben de dames al vroeg gedéjeuneerd. Ja! Zeker in de haast! dat gaat zoo. Een broodje met vleesch....? een....?’
‘O dank u recht vriendelijk;’ zegt juffrouw Marnix, en dan tot Anna: ‘Maar jij lieve, een kop koffie? Voor 't overige is je taschje goed voorzien, vergeet dat niet beste kind!’
Op gevaar af zeer onbeleefd te worden, zegt Anna snel tot den heer die haar reisgenoot zal wezen:
‘Dank u;’ en dan dicht aan het oor der vriendin, terwijl ze haar krampachtig vast in den arm vat:
‘Nee, lief edel trouw mensch! niets, niets zal ik vergeten.... niets! Maar moeder....’ een dolk ging haar door de borst toen zij bedacht dat ze dien naam daar uitsprak wellicht voor het allerlaatst. Neen nóg eens: ‘lieve moeder, ik wil niet toonen voor al die menschen wat ik gevoel. Ziet u dien fat wel heen en weer stappen ons telkens voorbij? Hij mag onze tranen niet zien om er mee te kunnen spotten. Wij weten 't wel samen, en mijn dank vindt u op den bodem van uw eigen hart. Ik wilde liever dat u weggingt, beste; de afleiding rondom mij maakt mij sterk. Als ik uw lief en goed gezicht zie.... dan....’ Er kwam iets zeer trillends in de stem.... ‘dan....’ Ha! daar gaan de deuren open. - ‘Vaarwel lieve moeder, ga nu, ga....!’
Maar, of zij sterk is of niet, daar ligt zij nokkend en zachtkens snikkend om den hals der diepbewogen vriendin, en.... na een schijnbaren stilstand van gedachten, ziet zij na eenige seconden, in een duizelig verward gesoes en gedraai.... den glimmerigen heer Romslikker zeer dicht naast zich; en, den gebloemden sjaal van juffrouw Marnix zeer van verre. En - wagentjes ziet ze met koffers
| |
| |
erop; en wolken stoom; en menschen, alles dooreen; en een stem hoort ze: ‘Eerste - nietwaar?’ waarop zij zich een hand ziet reiken en een zacht drukje in de lenden voelt, om ten slotte, geheel uit die vreemde duizeling ontwakend, te beseffen, dat zij - tegenover den heer met de korte beentjes in een waggon der eerste klasse gezeten - zich toch alleen bevindt, geheel alleen.
Met den blik naar buiten heeft Anna niet aanstonds bespeurd dat de tweede plaats der coupé, schuin tegenover haar, is ingenomen door ‘den fat’ die haar bij 't instappen de net geganteerde hand heeft toegereikt, door den jongman die zich van zijne zijde in 't geheel niet alleen gevoelt, nu hij daar een vis-à-vis heeft, zoo allerbekoorlijkst, zoo indrukwekkend schoon!!
De heer met de korte beentjes, die al een poosje een soort van zenuwachtig glimlachen heeft vertoond, steeds op het punt om met zijn schoone beschermelinge een gesprek aan te knoopen, van welk gesprek hij echter het begin niet goed vinden kan en den inhoud evenmin, de heer Romslikker zegt eindelijk met een zekere verrukking: ‘Mooi weertje;’ waarop het echter stil blijft in de coupé, en hij na een snel: ‘Van morgen niet gedacht!’ zijn toevlucht neemt tot een hagelwitten zakdoek, en achter de blanke doekplooien een neus-obligaat doet hooren, volgens de stille bespiegeling van zijn jongen buurman ‘zeer onharmonisch en totaal ongemotiveerd’.
Mijnheer Romslikker heeft zich hersteld en - de hemel zij dank, daar ziet hij....
Het portierglas gaat naar beneden.... ‘Heila vrouwtje, hier!.... hei! Niewaar een druifje juffrouw Kooze? Zoo'n druifje dat is verkwikkend.’
‘Ik dank u vriendelijk menheer;’ zegt Anna hem even aanziende.
‘Kom kom, allemaal gekheid!’ Met de hand buiten het portier op een tros blauwe druiven wijzend:
‘Hoeveel kosten die, moedertje?’
‘Die tros? 'en kwartje meneer.’
‘Welzoo 'en kwartje.... hé? En deze d'r bij?’
‘Acht stuivers met z'n beie; en as je dat kleintje d'r bij neemt in Gos-naam voor tien.’
De drie trossen werden op een stuk misdruk naar boven en binnen de coupé gehaald, om op de ronde knieën der korte beentjes te rusten. Een rijksdaalder ging uit de welgevulde porte-monnaie in de bruine hand der fruitventster over, die zich omwendde en zeer kalm aan een voorbijloopend conducteur vroeg:
‘Ken je me reis 'en riksdaelder klein maeke?’ waarop geen antwoord gegeven werd.
‘Hier!’ riep de heer Romslikker terwijl hij weer in zijn portemonnaie tastte; maar de fruitverkoopster was al in onderhandeling met een stationsbediende die met het klepeltouw in handen, juist
| |
| |
gereed stond om het kloksignaal tot het vertrek van den trein te geven, en haar naar binnen verwees, naar de ‘juffrouw van 't befet of 't kaartjesberoo, omdat hij zelf niks anders als rijksdaalders op zak had - hum!’
‘Hier!’ schreeuwde nog eens de heer Romslikker terwijl hij zijn halve bovenlijf buiten het portier stak, doch, de klepel klonk tegen het metaal; twee conducteursfluitjes werden door een krijschende locomotieffluit vervangen, en de conducteur die ter controleering der kaartjes verscheen, verzocht den glimmend rooden heer zeer beleefd om ‘siel voe plê geen ongeluk te krijgen en het bovenlijf naar binnen te halen omdat de trein in beweging was.’
De scène die had plaats gehad was een heilzame afleiding voor Anna geweest. Ze kreeg waarlijk een soort van medelijdende achting voor den man, die haar - zij het ook door iets anders dan woorden - aangenaam wilde zijn, den man die zelfs nu, na een bedreigenden uitval van den conducteur tegen dat schelmsche wijf - die hij zeide heel best te kennen, - nog dringend verzocht om de zaak maar blauwblauw te laten, want dat het toch niet bewezen was dat die vrouw met voordacht zoo getalmd had, en zeker ook niet uit weelde fruit verkocht, en - en - of de conducteur een sigaar wilde: echte Havana's die zijn zwager zelf uit ‘de Oost’ had meegebracht.
't Was op het oogenblik dat mijnheer Romslikker deze verrassende bijzonderheid bij zijn sigaar voegde, en de conducteur met een ‘mersie!’ en twee vingers aan de gegalonneerde pet verdween, dat vier oogen elkaar als toevallig voor 't eerst ontmoetten. Anna had, naar buiten ziende, den jongman niet eerder bespeurd. Snel echter sloeg zij de oogen neer, en een onverklaarbaar treurig gevoel maakte zich van haar meester. Zij was zoo bedroefd, zoo innig in de ziel bedroefd, en toch.... zij kon den glimlach niet bedwingen die haar om de lippen speelde nu de heer Romslikker met een ‘O jé’ - alsof Polen totaal verloren was, de korte beentjes enorm spatieerde en naar de druiven zag die als marmelade op den vloer lagen.
't Was jammer, heel jammer; toen hij straks met dat geldwisselen is opgestaan, toen moet het papier hem van de knieën zijn gegleden, en hebben zijn dubbel gezoolde laarzen ongetwijfeld die vreeselijke verwoesting aangericht. De heer Romslikker is zichtbaar uit het veld geslagen, en Anna die zich spoedig bedwong, omdat ze waarlijk met den gulhartigen man te doen heeft, stelt hem gerust met de verzekering dat het wel zeer jammer is, maar dat zij zijn beleefdheid niet te minder waardeert, en het verlies der druiven haar alleen maar leed doet omdat de heer Romslikker er nu zelf van beroofd is.
‘O nee! in 't geheel niet juffrouw Kooze! Integendeel!’ zegt de kleine man. ‘Maar ik moet duizend excuzen maken, want die vuile boel voor uwe voeten! - Mij dunkt als u dáar....’ en hij wijst naar de andere helft der coupé waarvan de vier plaatsen ledig zijn.
| |
| |
De verschikking had plaats. De met parelgrijs-glacé geganteerde hand was zeer behulpzaam met het aangeven van reistaschje, parapluie en parasol, en geraakte daarmee zóo in actie, dat ook hij van plaats veranderde en nu juist tegenover dat prachtige meisje bij het raampje aan de andere zij te zitten kwam.
Nadat mijnheer Romslikker nóg eens, als galant-cavalier, het woord tot zijn beschermelinge heeft gericht, met de natuurkundige opmerking dat de juffrouw het trof, want dat het zonnetje doorbrak; en daarna met de vraag of zij ook familie van de Kooze's was die in den Bosch woonden, waarop Anna nog eens haar naam noemde, 'tgeen den heer Romslikker met een ‘ah juist, ja juist’ tot de verzekering bracht, dat niets onaangenamer was dan dat men iemands naam verkeerd noemde of schreef - waarvan hij ook zoo'n last had ‘weet u, nu eens Bomslikker en dan weer Bommikker, ja van alles!’ - na die belangrijke meedeeling bespeurende dat zijn jonge reisgenoote wat afgetrokken was, en misschien slaap had, wilde hij haar de vrijheid geven, en dook met zijn hoofd in het grijze laken, en sloot de oogen, terwijl de duimen van zijn gevouwen handen gingen krijgertje spelen. Juist toen de duimen hun wanhopigen wedloop hadden gestaakt, en de mond van hun eigenaar iets snoekachtigs vertoonde, schrikte Anna eensklaps uit haar overpeinzingen op, door de vraag van haar jongsten reisgenoot: Of hij, wanneer het niet indiscreet was, mocht vragen of de dame die haar in de wachtkamer vergezelde, mademoiselle Marnix de institutrice van Akkersveen was?
‘Ja.... ja zeker! Kent u juffrouw Marnix mijnheer?’ zegt Anna en ziet den jongman met haar bezielde donkere kijkers zoo belangstellend en zonder eenige terughouding aan, dat hij - ofschoon uit den aard niet verlegen - toch al zijn vrijmoedigheid moet bijeenrapen om, zonder eenige verrassing of agitatie te doen blijken, te antwoorden:
‘Pardon, of tenminste zeer weinig; maar ik herinner mij mademoiselle Marnix, misschien dertien veertien jaar geleden, bij een tante in den Haag als gouvernante te hebben ontmoet. Tante hield veel van haar.’
Anna's oogen tintelden van verrukking:
‘Dat was bij mevrouw de baronesse Van Riddervoorst! O zij spreekt nog zoo dikwijls van die lieve vrouw, en van de kleine Kuno die zoo vroeg moet gestorven zijn. Zoo - en hebt u mijn lieve juffrouw Marnix dáar ontmoet? en vondt u haar niet een engelachtig mensch; dat goedige oog! nietwaar?’
‘Ja, welzeker;’ klinkt het antwoord van den reisgenoot, die met zóo iets engelachtigs voor zich, aan de heele wereld het engelschap toestaat wanneer dat mondje het eischt: ‘Maar,’ zegt hij een oogenblik later: ‘ik was nog zeer jong, negen jaar ongeveer, en
| |
| |
lette natuurlijk minder op de groote menschen dan op de beide lieve meisjes waar ik den ganschen dag mee stoeide.’
‘Dan - dan is u neef Oscar!’
‘Neef Oscar....? mag ik vragen?’
‘Ja zoo noemt u Emma, zeker in navolging van uw nichtjes;’ herneemt Anna met een vluchtigen blos: ‘Jonker Oscar van Breeland nietwaar?’ En als jonker Oscar toestemmend heeft gebogen dan vervolgt Anna:
‘U kent immers Emma wel, Emma van Wall? want zij heeft mij honderdmaal van u....’ Maar eensklaps houdt ze zich stil. Heeft zij niet aan Emma beloofd haar geheim te zullen bewaren, en zou ze dan aan dien jonker zelf mogen zeggen dat zij niet zelden van hem als van een blijde herinnering uit haar eerste jeugd had gesproken; van den tijd toen ze bij haar lieve en vroeg gestorven vriendinnetje Kuno, in den Haag logeerde, en er meermalen met het vroolijke jonkertje gespeeld had en dan steeds zijn bevoorrechte geweest was!
‘Och, waarlijk, heeft zij? Ja, ik herinner mij dat aardige popje nog zoo goed. Och kom, is dat blauwoogje uw vriendin?’
‘Welzeker, de intiemste van de heele school.’
‘Ah! dus is u élève van La Marnix - La Marnix ziet u, zoo werd zij bij tante genoemd. O!’ vervolgt de jonker terwijl hij met aandacht den ruiker beziet dien Anna steeds in de hand hield; ‘nu kan ik mij een weinig de schoone herfstbouquet met al die vergeetmij-nietjes verklaren, en - neem mij niet kwalijk - ook de aandoening bij uw afscheid van La Marnix in de stationskamer. - Waarschijnlijk hebt u het instituut verlaten.... en....’
Anna drukt de lippen opeen; ziet naar buiten, en knikt met het hoofd.
‘Men zegt wel dat zelfs de vogel dien men de vrijheid hergeeft, nog eens naar het kooitje omziet dat hem wreedaardig gekerkerd hield, en daarom juffrouw Rooze, is het geen wonder dat ook ú het verlaten van het instituut....’
‘Maar de kostschool van juffrouw Marnix is geen gevangenis mijnheer!’ zegt Anna terwijl zij den jonker flink in de oogen ziet.
- Te drommel dat is vorstelijk! denkt Oscar; en terwijl zijn gelaat als 't ware Anna's uitdrukking weerkaatst, ziet Anna ‘den fat’ niet meer, maar een voorhoofd dat breeder en hooger schijnt te worden, en een paar donkerblauwe kijkers die schitteren van een edelaardig vuur.
- Da's nobel! denkt Anna.
- ‘Vergeef mij indien mijn woord u onaangenaam trof;’ zegt Oscar schier terzelfder tijd: ‘Ziet u, wij hebben dat zoo bij gerucht. Er zal ook onderscheid wezen. Een freuletje Boekstein, waar ik onlangs mee dineerde, vertelde mij o.a. heel veel liefs van het instituut dat zij pas verlaten had. Was het onderwijs er tamelijk,
| |
| |
het eten was allernaarst, en het drinken - ja zelfs in den zomer - letterlijk geen drinken geweest; op het laatste punt vooral was men er op kleiner rantsoen dan ons vogeltje in de kooi.’
De heer Romslikker opende bij dit laatste chapitre - zeker instinctmatig - de eenigszins beloopen oogen; kwam even tot het bewustzijn van zijn verplichting als galant-cavalier; zag naar de druivenmarmelade; genoot vervolgens het schijnbaar voorbijscheren van eenige telegraafpalen, en zeide met een gansch anderen voerbak voor oogen dan dien van het vogeltje in de kooi:
‘We zullen haast Utrecht hebben. - 't Gaat er fameus door; - ja.... ja.... 't Is se 't is se. 't Weertje is toch opgeschoond. Ja, wel gedacht! een zonnetje! hihihi....’ En - de duimen gingen weer krijgertje spelen, en de oogleden begonnen weer te knipperdollen, en mijnheer Romslikker kreeg ook allengs weer een snoekemond, en zijn hoofd de vaste beweging van een gehoorzaam raadslid ten plattenlande.
Anna was door Oscar's woorden in de gelegenheid gebracht om haar hart lucht te geven, 'tgeen haar in deze oogenblikken zoo weldadig was. Met een vuur dat den jonker verrukte, schilderde zij hem haar vriendelijk Riethof met al het goede dat er geleerd en genoten werd; De Riethof met zijn dierbaar hoofd, en zijn lieve voor 't grootste deel zoo beminnelijke leden.
Twaalf jaren lang was haar juffrouw Marnix een moeder geweest, een goede en trouwe moeder! Heden had zij haar verlaten, haar en allen aan wie zij zich zoo innig gehecht gevoelde - Emma, vooral Emma.... die.... Maar verder spreken kon en wilde ze niet. Eensklaps wendt zij den blik weer naar buiten, en ziet de witte stoomwolken die verdwijnen in de bosschages der hofsteden en schijnen terug te dwarrelen naar het oord dat zij verlaat, en waar ze nu slechts, door het floers dat haar oog benevelt, Emma's lieve kopje aanschouwt, haar blauwe oogen en haar blonde lokken.
‘Ze was zoo zacht en goedaardig de kleine Emma,’ zegt Oscar van Breeland: ‘ik kan mij begrijpen dat u haar liefhebt gekregen juffrouw Rooze.’
Anna hoort het wel maar antwoordt niet.
‘Ieder die haar zag gevoelde zich tot haar getrokken;’ herneemt de jonker: ‘de kleine wees met haar lief stemmetje dwong bescherming af, en....’
Anna ziet den jonker bij deze woorden plotseling aan, en in haar donkere nu betraande oogen blinkt een goedkeurend: ja!
‘En 't was geen wonder,’ vervolgt Oscar, ‘dat haar goede te vroeg gestorven pleegouders van haar hielden alsof ze hun eigen kind was.’
‘Haar pleegouders? Wat zegt u?’ valt Anna in en op gedempten en bijna fluisterenden toon herneemt zij: ‘Haar pleeg- | |
| |
ouders? Is Emma dan niet de wees van hen die zij nog altijd als haar eigen lieve ouders beweent; de dochter van een mijnheer Willem van Wall, den oudsten broeder van haar tegenwoordigen voogd mijnheer Alexander van Wall?’
‘Voor zoover mij bekend is hadden mijnheer en mevrouw Willem van Wall te Rotterdam geen kinderen, juffrouw Rooze;’ zegt de jonker, niet zonder eenige aarzeling, dewijl hij bespeurt hoe Anna die mededeeling treft: ‘maar was Emma het kind van vroeg gestorven bloedverwanten 'twelk ze als het hunne tot zich namen, en, na hun dood, aan de zorg van hun jongeren broeder Alexander achterlieten. Dit was indertijd te Rotterdam of althans in den Haag bij tante Van Riddervoorst geen geheim, en ik dacht dat Emma's vertrouwde vriendin....’
‘Nee, ik wist dat niet!’ zegt Anna haastig: ‘En zij.... zij weet het ook niet.... of....’
‘Of door de innigheid harer liefde voor die trouwe pleegonders, vergat zij haar eigen ouders die haar geen liefde konden bewijzen, en die zij dus zeker niet gekend heeft. Zoo moet het zijn juffrouw Rooze; Emma is er zeker niet onkundig van. En al trof u ook het vernemen van een zaak die ik meende dat algemeen bekend was, ik vrees niet dat uw liefde voor mijn kleine Emma er door verminderen zal. Nee 't zal geen achterhoudendheid van het lieve blondje zijn geweest, en nietwaar, uw liefde kan eer verdubbelen, nu u weet dat zij - twee malen wees werd.’
‘Tweemaal wees!’ zucht Anna, en slaat de oogen naar den jongeling op, die zoo gevoelig over zijn Emma, het lieve blondje spreekt.
‘En als u haar eens schrijft of spreekt juffrouw Rooze, zeg haar dan dat u toevallig met haar ouden speelmakker hebt kennis gemaakt, en dat hij waarlijk recht gelukkig zou wezen indien hij haar na zooveel jaren nog eens terugzag. - Wilt u dat doen?’
‘Welzeker!’ zegt Anna, en als ze het gezegd heeft dan schrikt ze; ze weet niet waarvan, van de locomotieffluit of van een kleinen schok.... of.... omdat ze den jonker onwillekeurig zoo lang in de oogen zag - ja zelfs nadat hij ophield met spreken. Ze weet het niet, maar ze schrikte; en hij, hij ziet naar buiten en maakt de opmerking, dat men het Utrechtsche station is genaderd, terwijl hij op recht hoffelijke doch tevens natuurlijke wijze er bijvoegt, dat het hem zeer leed doet niet langer van juffrouw Rooze's bijzonder aangenaam gezelschap te kunnen profiteeren.
Bij de laatste woorden, beziet Oscar onbestemd de toppen van zijn handschoenen, en perst met de rechterhand het glacé der linker in gedachten en doelloos zoo krachtig over den pols, dat het knoopje losspringt en - op den grond valt.
Even ziet hij naar den vloer, maar dan - want hij denkt aan
| |
| |
geheel iets anders - dan zegt hij nóg eens: ‘U zult de complimenten aan mijn kleine Emma niet vergeten juffrouw Rooze?’ en, de trein houdt stil.
Mijnheer Romslikker die gedurende het laatste gesprek van tijd tot tijd de oogen heeft geopend, en nu en dan al soezend een woord had opgevangen, ziet bij 't stilstaan van den trein eenigszins verwezen in 't rond, en verzekert dat hij waarlijk gelooft ‘in den dummel te zijn geweest’. - Juffrouw Kooze moest niet kwalijk nemen, 't was gisteren-avond bij neef den burgemeester laat geworden; een keurig soepeetje; overheerlijk!
‘M'n kaartje?.... wacht.... o hé....! wáblief?’ Met een hoofd zoo rood als een kroot, is mijnheer Romslikker in volle actie; hij staat op de korte beentjes, nu eens met het lichaam naar de rechteren dan weer naar de linkerzijde overhellend, naar gelang de rechterof linkerhand in de jas- vest- en broekzakken inspectie houdt.
‘Waar is de reis naar toe menheer?’ vraagt de spoorwegbeambte.
‘Ikke....? naar Arnhem!’ zucht Romslikker die ten derdenmale de jaszak-inspectie begint, terwijl zijn oogen zoo angstig in 't ronde staren, alsof een staatsbankroet nu onvermijdelijk is.
‘O, als menheer 'et dan te Arem maar dispeniebel houdt;’ zegt de beambte en sluit opnieuw den wagen, die echter weer spoedig zal geopend worden.
Weinige minuten later zit Anna alleen in de coupé. Ginds onder het bord met den handwijzer waarop het uitgang te lezen staat, verdwijnt de menigte; maar den jonker met zijn kleine reistasch in de hand, ziet zij nog toeven. - Hij blijft staan. Alsof hij iets vergeten heeft, keert hij terug. 't Is een schoone rijzige figuur die jonker; hij ziet naar de wagens van den stilstaanden trein; vestigt zijn oog halfdichtgeknepen op een der portieren, waarachter echter niemand gezeten is; loopt - alsof hij iemand op het plateform denkt te ontmoeten langs den trein terug, en.... Anna beantwoordt met een gracieus knikje den zeer beleefden groet des jonkers, die - zekerlijk zoekend naar een ander (?) - haar toevallig nog eens voor het portierraampje heeft gezien. De jonker schijnt zijn persoon echter niet te vinden. - Nu is hij verdwenen.
Terwijl Anna bij zich zelve de opmerking maakt, dat men zich zeer kan vergissen indien men ieder elegant jongmensch met nette handschoenen, voor een fat zou willen houden, vestigt zij haar aandacht al spoedig op een persoon dien zij meent meer gezien te hebben. 't Is een sterk gebouwd jongman van omstreeks vijf en twintig jaren. Op zijn donkerbruin haar draagt hij een grijzen flambard, en ofschoon zijn bakkebaard en knevel een weinig ros zijn van kleur, terwijl bovendien zijn neus wat al te Romeinsch en zijn mond wel wat groot is, te ontkennen valt het niet, dat hij - althans op eenigen afstand - een niet ongunstigen indruk maakt. Anna bezint zich; en,
| |
| |
nu hij zich juist geheel naar deze zijde wendt, nu gelooft zij dat de Akkersveensche kerk haar aandeel in deze herinnering heeft. Ja 't moet een bloedverwant, een neef van den Akkersveenschen burgemeester Straal wezen; dat heeft juffrouw Marnix gezegd, die hem eens bij den burgemeester ontmoette; en, hier te Utrecht moet hij wonen, en zijn naam is Van Leeuw. Ja, nu is Anna er zeker van; de meisjes die hem naast burgemeester in de kerk hadden gezien, doopten hem ‘den havik’. Meisjes zijn ondeugend, en zitten ook niet altijd even aandachtig te luisteren in de kerk. Ja 't is ‘de havik’, en ofschoon Anna hem nu, wanneer ze in 't gezelschap der vriendinnen geweest ware, en in een andere stemming verkeerd had, misschien een ‘flambard-havik’ zou genoemd hebben, nú is er voor haar iets weldadigs in, hem hier te zien; immers hij staat toch in eenige - ofschoon wel zeer verre betrekking tot haar dierbare Riethof. Ze zou hem wel goeden-dag willen knikken; wel spreken willen bovendien, en.... Maar een ander gezicht vertoont zich voor haar oog.
Mijnheer Romslikker heeft zich de tien minuten oponthoud ten nutte gemaakt. Anna had wel gezegd dat ze waarlijk niets gebruiken zou, maar haar cavalier begreep dat het ‘allemaal gekheid’ was. Het buffet der ruime wachtkamer was wel voorzien.
‘Ook kalfskarbonades juffrouw?’ heeft hij aan 't buffet gevraagd.
‘Asjeblief meneer! éen kalfskarbonade!’
‘Ja, maar ik wou er twee weet u; ieder op een bordje. - Zóo! - Hei! hei juffrouw....!’
De juffrouw schonk koffie voor andere reizigers.
‘Is meneer geholpen?’ zegt de buffethouder.
‘Dat is te zeggen ja! maar ik wou nog twee broodjes.... ziet u.... hier bij de karbonades, en twee kop koffie.’
‘Twee broodjes - twee kop koffie!’ herhaalt de buffethouder: ‘Hier voor meneer twee broodjes met....?’ Tot een ander: ‘Twee bitter? asjeblief!’
Mijnheer Romslikker had tenlaatste zijn broodjes en koffie bemachtigd; de rekening vereffend, en, zoo schielijk als het hem mogelijk was, zijn eigen rantsoen genuttigd. Nu, met het bordje in de éene en den kop koffie in de andere hand, treedt hij zoo snel als zijn korte beentjes het hem vergunnen op de coupé toe waarin hij Anna heeft achtergelaten, en, goedaardig knikkend, alsof hij zeggen wil: Dat zal je smaken! steekt hij - terwijl hij zich op de teenen verheft - het rantsoen zoo ver mogelijk naar binnen.
Anna is er waarlijk verlegen mee; 't is al te beleefd! maar heusch zij heeft niets geen trek in eten. Die koffie, nu ja, die wil zij nemen, maar voor het andere moet zij hartelijk bedanken.
De kleine man blijft, terwijl hij op het kopje wacht, beweren dat het ‘allemaal niets is’ en ‘groote gekheid’. Zonder eten bereikte een mensch zijn bestemming niet. Mijnheer Romslikker bedoelde
| |
| |
doodeenvoudig, dat een mensch. zooals hij bijvoorbeeld, zonder op de halten iets te nuttigen bezwaarlijk in welstand te Arnhem zou komen.
Maar 't was niemendal, hij wist er wel raad op: ‘In een papier! Jawel. Welzeker! de juffrouw aan 't buffet!.... jawel....!’
Zie, daar trippelt hij zoo snel hij kan naar de wachtkamer terug; maar, nog niet geheel tot de glazendeur genaderd, komt een forsche hand op zijn schouder neer - waardoor de karbonade bijna van het bord valt - en dreunt hem een basstem in 't oor:
‘Wel verduiveld, neef Slik heb ik jou daar?’
De aangesprokene die eerst een blik op de karbonade heeft geworpen, ziet verschrikt achterom en tot de basstem op, en zegt niet zonder verbazing:
‘Wel Heintje ben jij 'et!’
‘Wel te verstaan Slikkie, tegenwoordig Van Leeuw en geen Heintje meer. Maar waar drommel ga je naar toe, en wie heb je daar bij je?’
‘Ik? Wie ik daar bij me heb? Wel ik ga naar Arnhem! Tante Dorsten verlangt zoo naar me, weetje; en die juffrouw, wel dat is 'en juffrouw die.... Maar Heintje ik heb geen tijd.’
‘Voor Arnhem instappen heeren!’ roept een beambte aan de deur.
‘Maar wat duivel Slikkie, zeg me dan eerst hoe je aan die kapitale meid komt. Hei! Hei Slik!.... Neef Slik!!?’
Neef Slik is echter naar binnen gewipt. In 't voorbijgaan heeft hij goedig gejaagd tot den portier gezegd: ‘'En oogenblikje wachten hoor!’ Nu staat hij aan het buffet. De kastelein en de juffrouw zijn er niet. Romslikker roept, en roept nog weder. Daar komt de juffrouw te voorschijn.
‘Och zoudt u zoo goed willen zijn me een papier te geven asjeblief?’ zegt Romslikker zoo rad als hij kan, en tevens op zachten toon omdat het wel wat indiscreet was.
‘Met plezier!’ zegt de juffrouw op haar beurt recht vriendelijk: ‘Beiersch?’
‘Och dat is me om 't even;’ grinnikt de heer Romslikker goedig: ‘als het maar sterk is tegen 't vet, weet u.’
De juffrouw bukt.
‘Nog heeren voor Aaaarem?’ klinkt het aan de deur.
‘Ja.... ik.... wacht eventjes;’ brabbelt Romslikker, en ziet tegelijk een hoog glas bier voor zich neerzetten.
‘Maar.... maar juffrouw.... ik wilde, ik meende papier!’ aarzelt de kleine man verlegen, maar voelt zich nochtans ter wille van zijn fatsoen, en ook omdat de moeite nu toch genomen is, sterk door het glas Beiersch aangetrokken. 't Is bij den dikken kleinen man niet onbegrijpelijk waar hij zoo gauw dat bruine vocht laat, en vreemd is het evenmin dat de buffetjuffrouw, die zich op
| |
| |
nieuw heeft gebukt en met een vreeselijk beduimelde oude courant weer boven komt, er niets van weeromziet.
Buiten klinkt de bel. Bevende vingers werpen een kwartje op het buffet; de karbonade en het broodje verdwijnen in het vieze nieuwsblad. Romslikker stormt naar buiten, maar - 't is te laat. De conducteurs gaven reeds het laatste sein tot vertrek; de trein is in beweging.
‘Ik moet mee! ik moet mee!’ gilt een kleine dikke man die een ineengefrommelde courant in de hoogte houdt.
Zie, ijlings schiet een forsch gebouwd jonkman toe; vat het dikke mannetje met vaste hand in den kraag van zijn jas; beurt hem met Herkules-kracht van den grond op de stap van een derde-klassewaggon, en dondert hem in 't oor: ‘Pak het handvat Slik, als de bl....!’ Maar, Slik kon niet; die hand was onvrij, omdat ie daarin het pakje met de karbo....barbo....nade.... - Geen nood! een gedienstige hand uit ‘de derde’ heeft het hem reeds ontnomen.
‘Pak nou maar an!’ roept men daarbinnen.
‘Die stakker!’ krijscht een ander.
Maar, de trein gaat al iets sneller. Eenige stationsbeambten schreeuwen: ‘Er af! Laat los!’
Alles schemert Romslikker. Indien de Herkules hem niet had vastgehouden, hij ware gevallen.
‘Hein, Heintje! om Godswil!’ roept hij angstig; en Heintje die bemerkt dat de trein hem in vlugheid de baas zal worden, dondert weer: ‘Spring dan af!’ en.... Romslikker springt af, en komt - dank zij neef Heintje's arm - behouden met zijn korte beentjes op den planken vloer terecht. Maar, alles draait en schemert hem voor de oogen, en, terwijl hij toch het hoofdje van juffrouw ‘Agnes Looze’ nog snel ziet voorbijscheren, en ook een witachtig groot papier ziet dwarrelen langs den wegsnellenden trein, verneemt hij een schrille stem die schreeuwt uit de verte:
‘Daar man, het been krijg je strakjes!’
Nadat er nog een kleine doch tamelijk krasse woordenwisseling tusschen een paar ‘spoorheeren’ en neef Heintje had plaats gehad, waarbij Romslikker de bedrukte zwijgende vertoonde, bevonden de neven zich weldra buiten het stationsgebied.
Op aanraden van neef Van Leeuw, zou neef Slik hier in het stations-koffiehuis een biefstuk met een halfje port voor den schrik nemen; hij had immers nog een groot uur den tijd voordat er weer een trein naar Arnhem ging, en dan had Slikkie toch zoo'n haast niet te maken, want dat was de goederen- of, zooals ‘de flambardhavik’ zich uitdrukte, de chocolade-trein. Romslikker lachte om die ‘geestige’ uitdrukking, en terwijl neef Van Leeuw zich nonchalant op een bank onder de veranda van het koffiehuis liet neervallen, en Romslikker op een houten stoeltje plaats nam, zei de laatste met een zekere zelfvoldoening:
| |
| |
‘Je bent precies een student Hein.... neef Van Leeuw wil ik zeggen.’
‘Niet zuinig!’ antwoordt de neef, en kommandeert met zijn zwaarste basgeluid:
‘Jan, twee afgedried...... malsche biefstukken hoor, en 'en flesch port van de bovenste plank! In tien minuten klaar! Gevat?’
‘Asjeblief meneer!’
‘Als 'et me niet bliefde zou ik mijn mond houen;’ zegt Van Leeuw.
- Wel wat scherp maar toch geestig, denkt Romslikker, terwijl er op zijn blozend gelaat een verrukt lachje te lezen is. Nochtans, het kan ook wezen dat het lachje voor een groot deel zijn aanzijn is verschuldigd aan de denkbeeldige atmosfeer van biefstukgeuren waarin de heer Romslikker zich bevindt.
‘En een gebakken aardappeltje.... hi.... hi....’ glimt hij overluid, half den Jan en half den neef aanziende: ‘en 'en zuurtje, en een beetje geklopte boter, zal je.... hi.... hi....! - Den heelen morgen niets gebruikt;’ voegt hij er ter verontschuldiging bij, want die kleine affaire aan het buffet was hij, door dat ongeval, totaal vergeten.
Hoe vreemd het schijne, mijnheer Romslikker was door de denkbeeldige atmosfeer waarin hij verkeerde, geheel over de fatale omstandigheid heen, dat hij juffrouw ‘Looze’ en den trein, en de karbonade, en zijn kaartje tot Arnhem, en zijn parapluie die hij met een valiesje in den waggon had laten liggen, kwijt was, en wilde juist geheimzinnig de opmerking maken, of Jan niet eenvoudig een slaadje toe zou kunnen geven - gisteren had hij overheerlijke paling in 't zuur bij de kropjes gehad, ofschoon de soja bij neef den burgemeester niet te best was geweest - maar werd daarin verhinderd door neef Van Leeuw die hem vroeg:
‘Maar wat d.....’ - 't zij eens en voor al gezegd dat neef Heintje doorgaans zwaar weer in 't hoofd had, en tevens zeer dikwijls zijn overtuiging uitsprak dat hij ‘eeuwig verdoemd’ was, ofschoon men die overtuiging bij iemand van zijn meestal opgeruimde stemming niet zou vermoed hebben - ‘maar wat d.....neef Slik, waar kwam je toch eigenlijk met dat mooie snoetje vandaan? Zeg, ben je aan de rol ouwe jongen Als 'en ander 't vogeltje maar niet snapt in dien tijd! Wou je den Rijn op, zeg?’
‘Nee! nee! waarachtig niet!’ schrikt Romslikker: ‘'t Is zonde! hoe kom je op 't idee Heintje? Ik was 'en paar dagen bij neef Straal te Akkersveen, en....’
‘O drommels, ben je dáar in de boter geweest! Ja da's waar ook, dien neef burgervader zou ik heelemaal vergeten. Maar 't is er zoo stil zieje, zoo beroerd sikkeneurig.’
Van Leeuw smijt de beenen op de tafel.
| |
| |
- Echt studentikoos! denkt Romslikker.
‘Je ziet er geen schepsel;’ vervolgt Van Leeuw. ‘Nicht is een wandelend biervat net als jij - en de meisjes hebben hanepooten; vervelende lui!’
‘Och kom, vin-je dat?’ zegt Romslikker verbaasd.
‘'En saaie boel! 'en ploertentroep!’ verzekert de havik: ‘Alleen 's-Zondags in de kerk, dan heb je nog eens een pwijn de vu (point de vue) dat je wat opmontert. Hé duivel! nou ben ik er;’ vervolgt hij luider, terwijl hij met een hakslag op de kleine tafel, Romslikker aanziet alsof hij een belangrijke uitvinding gedaan had: ‘Dat bruintje is van de kostschool; m'n kop af als 't niet waar is!’
Romslikker is nog al gevat dezen keer, en geeft met bewondering van neefs doorzicht een toestemmend antwoord.
‘Juffrouw Marits de kostschoolhouderes,’ voegt hij er bij, ‘bracht een bezoek bij neef den burgemeester, en toen zij hoorde dat ik naar Arnhem ging, verzocht ze mij die juffrouw onder mijn bescherming te nemen. Een lief meisje neef Heintje! en een gezichtje...’
‘Kom daar heb jij geen verstand van, Slikkie! anders zou je ze niet zoo gemakkelijk in den steek hebben gelaten.’
‘Maar dat kwam; dat was....’ hakkelt de neef.
‘Nee, dat was zeker je schuld niet. - Hei Jan!’
‘Meneer?’
‘'En boonekamp! - Wil je óok Slik?’ - Slik bedankt.
‘Ik herkende haar dadelijk;’ herneemt Van Leeuw: ‘In de kerk zat ze in de voorste bank in 't hoekje nietwaar?’
‘Precies, precies!’ bevestigt Romslikker.
‘Naast zoo'n weerlichts mooi blondje hê?’
‘Ja ja, ja juist!’
‘Met zulke lange blonde krullen, en 'en pamela op!’
‘Een pamela....?’ zegt Romslikker diepzinnig.
‘Nou dat maakt niet. - Zet neer Jan! - Maar een bekje om te stelen! Wil je wel gelooven Slik, dat ik meer dan drie dagen met dat snoetje in m'n kop heb geloopen eer ik 'et kwijt was. Is ze d'r nog?’
‘Wie meen je, neef Heintje?’
‘Wie? wel van wie praten we dan?’ En Van Leeuw geeft met zijn hak een vreeselijken slag op de tafel: ‘Van wie anders dan van dat blondje met haar blauwe oogen. - Neef Straal zei dat ze Van Wall heette. Zeg, is ze d'r nog?’
‘Welzeker....! Zondag zat ze nog naast juffrouw Looze in de kerk; ze huilde....’
‘Zeker omdat jij met je glimmende tronie tegenover d'r zat. Nou, 't is maar in badinagie hoor.’ Nadenkend: ‘Zeg Slik, weet jij niet waar dat blonde poeleke vandaan is? Zeker een vriendin van de jouwe!’
| |
| |
Romslikker glimlacht terwijl hij herhaalt: ‘De jouwe’!! ‘Waar ze vandaan komt?’ herneemt hij terwijl hij op het groengeverfde tafeltje tuurt: ‘Wacht ereis....’ - Met een bedenkelijk gezicht: ‘Die andere hê? de vriendin meen je. - Ja!!!’
‘Wat zanik je Slik, wat beteekent dat jhaa?’
‘Och om je de waarheid te zeggen,’ herneemt Romslikker: ‘ik weet er zelf het rechte niet van, want ik dutte zoo'n beetje. Maar ik hoorde haar naam noemen en onwillekeurig heb ik toen zoo half en half....’
Van Leeuw barst eensklaps - met een vuistslag op de tafel - in een geweldig onweer los, en bulderend klinkt de vermaning om niet zoo te zaniken, terwijl hij besluit:
‘Wát heb je van d'r gehoord? Waar en door wie? Spreek op dan, en leuter zoo niet.’
Dat liep nu wat erg:
‘Heintje ik ben zooveel ouder;’ zegt Romslikker, eenigszins gevoelig verlegen: ‘toen je vader nog leefde, toen was je.... toen zou je....’
‘Kom neef Slik, een beetje vuur mot je me niet kwalijk nemen. Sedert vaders dood ben ik baas van de slijterij en baas van me zelf, en 'k wik m'n woorden niet als een kind, zieje. Ik mag je heel goed lijden; maar begrijp je dan niet dat ik razend nieuwsgierig ben om eens wat naders van dat mooie blonde ding te hooren?’
Bij de laatste woorden zijn de voeten weer op den grond gekomen, en geeft Van Leeuw aan zijn neef een verzoenenden oogknip.
‘Ja wát er nu precies gezegd is weet ik niet meer;’ zegt Romslikker iets minder langzaam: ‘maar zooveel is zeker dat de juffrouw waar ik mee reisde, haar naam noemde, en toen over haar sprak als haar beste vriendin, en....’
‘En....?’ roept de neef.
‘Ja, en zieje, d'r was een soort van familiegeheim, en....’
Terwijl de kleine glimmende man deze laatste woorden sprak, zag hij schuw in het rond, alsof hij zichzelf op een schurkenstreek betrapte.
‘Wát zeg je, een geheim Slik?’
‘Nee Heintje, nee, dat zou indiscreet zijn, en wat kan 't je ook schelen. Ik weet immers niet eens 't fijne van de zaak.’
Mijnheer Romslikker die doorgaans onbeweeglijk kalm, meestal met de handen gevouwen op zijn plaats zit, schuift onrustig heen en weer; hij krijgt een gevoel alsof men hem gevangen houdt.
‘Kom Slik, verkoop nou geen gekheid; wat weet je van haar familie en van een geheim?’ zegt Van Leeuw nog al vriendelijk; maar dan, met een grauw tot een armoedig gekleed persoon van zes en dertig jaren omtrent, die lucifers en andere kramerijen te koop aanbiedt: ‘Ruk uit! niks noodig van je prullenboel!’
‘Een doosje lucifers meneer asjeblief?’ zegt de man, wiens on- | |
| |
aangenaam armelui's voorkomen een trek van betere afkomst niet geheel verbergen kan.
‘Snij uit zeg ik je!’ roept Van Leeuw: ‘Nee Slik, laat zitten. Dáar smeerlap da's net genoeg voor 'en borrel!’ en hij werpt hem een kwartje in de schraal gevulde negotiemand.
De man bedankt met heesche stem voor de beleediging die met vijf en twintig centen werd betaald, en vestigt nu een blik op den heer Romslikker, die echter voor de tweede maal door neef Heintje wordt gelast ‘om te laten zitten, want dat die vent 'et doodschieten niet waard is’.
‘Dat is al heel weinig meneer Van Leeuw;’ zegt de koopman, en schuifelt weg achter het linnen zeil dat voor den tocht aan de rechterzij der veranda gespannen is.
‘Vuile ploert! gemeene lap!’ scheldt Van Leeuw: ‘Nou neef Romslik, wat was 'et?’
In 't einde of de oudere neef al wilde of niet, 't geheim ‘dat eigenlijk geen geheim was’ moest er uit, en verklaarde hij, dat een vreemde jongeheer aan die juffrouw Kooze gezegd had, dat haar vriendin van de kostschool Eva van Wall....’
‘Emma!’ verbetert Heintje: ‘Die schoolmamzell' noemde haar Emma, dat vergeet ik niet! En verder....?’
‘Juist, juist! Emma;’ zegt Romslikker, en komt dan, ofschoon met een verhoogden blos tot de ernstige verklaring, die niet zonder plechtigen nadruk wordt gegeven: dat Emma van Wall een aangenomen kind moest wezen: ‘zieje, of iets van dien aard.... tenminste niet rechtuit. Maar hoorje,’ besluit hij angstig rondziende: ‘ik wil de zegsman niet zijn.’
Van Leeuw verzekerde ‘dat het niet donderde’, 'tgeen door den ouderen neef volstrekt niet beweerd was; maar Romslikker die na zijne meedeeling bijzonder onrustig was geworden, en - hij wist niet waarom - hoe langer hoe meer een gevoel kreeg alsof men hem gebonden en gekerkerd hield, maakte zich op om zich even te vertreden, toen een ‘O jé!’ uit zijn mond, met een bulderend gelach werd beantwoord, want Heintje zag den dikken kleinen stakker, kampen met een vinnigen krommen draadnagel die uit den stoel had gestoken, en nu in het weefsel van zijn lakenschen pantalon een buitensporige verwoesting had aangericht.
Neef Heintje beweert dat hier de heele boel - waarmee hij voorzeker zoowel den kastelein met diens onderhoorigen, als het koffiehuis met toebehooren, maar in 't bijzonder dien kleinen stoelspijker zal bedoeld hebben - verdomd is.
Romslikker, van den eersten schrik bekomen, verzoekt Heintje vriendelijk er geen drukte van te maken, want dat het niets is, en dat hij, zie - zóo, met het pand van zijn jas erover, nog best naar Arnhem zal komen.
| |
| |
En, nadat de neven straks recht smakelijk het bestelde verorberd en later nog een extra-merk op de ‘Welste’ gedronken hebben - Heintje sprak altijd echt studentikoos; ditmaal echter had Slik gelachen zonder te begrijpen dat Heintje op juffrouw Rooze, als Slik's liefje doelde - terwijl ze daar lachen, en een straathond met een half broodje dat hem door Van Leeuw was toegeworpen, onder een tafeltje wegsluipt, en de heeren opstaan - verlaat Miel, de taankleurige snuisterijenkoopman, haastig de buitenzij van het zeildoek waar hij zich een geruimen tijd heeft opgehouden.
Weinig heeft hij gehoord, maar wát hij er hoorde, 't is hem goud waard, ja, goud, waarachtig! |
|