| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Met zes doffe slagen verkondigt de oude torenklok van het Zuidhollandsche dorp Akkersveen, dat de laatste Octobermorgen van het jaar 1859 is aangebroken.
Op hetzelfde oogenblik dat de haan van het landhuis ‘De Riethof’ den toren voor die aankondiging bedankt, loopt de wekker op het bovenportaal van het genoemde landhuis met een oorverdoovend ratelen af, en, als hij met zijn onharmonisch geweld vrijpostig in alle slaapvertrekken is doorgedrongen, ontwaakt ook juffrouw Marnix, de eigenaresse van De Riethof, de hooggeëerde institutrice van Akkersveen.
Aan de andere zij van het groote ledikant heeft juffrouw Marnix al spoedig eenig toilet gemaakt, en, zichtbaar in droeve gedachten, treedt ze nu op het venster toe, opent de blinden en haalt de valgordijn naar boven.
Toen de institutrice van Akkersveen voor ongeveer twee maanden de fraaie schrijftafel die ginds bij het raam staat, van haar leerlingen ontving, was zij juist haar vijfenveertigsten zomer ingetreden.
Juffrouw Marnix roemt geenszins op uiterlijk schoon.
Een breed en rond gezicht met ontelbare sproeten, een eenigszins platte neus en een niet kleine mond, geven er haar dan ook weinig recht toe. Sommigen meenen dat juffrouw Marnix dáarom haar leerlingen zoo dikwijls van de ‘geringe waarde der lichamelijke schoonheid’ spreekt; maar - blanke handjes en mooie tanden ziet ze gaarne. Juffrouw Marnix' handen zijn klein en blank, en haar gebit is fraai en wit als sneeuw.
Juffrouw Marnix staart naar buiten. 't Is een sombere morgen. De dichte motregen heeft de groote kastanjeboomen achter in den tuin als met een grauwen sluier bedekt. Ter linkerzij - in de tuintjes der élèves - daar schudden de zonnebloemen en dahlia's, door een nijdig herfstwindje bewogen, aan haar struiken alsof ze elkaar g'en-dag knikken, en het schuitje van den grooten schommel zwab- | |
| |
belt ook al heen en weer, en 't is telkens alsof het zijn vaart wil nemen maar niet scheiden kan.
In het oog der dame blinkt een traan. - ‘Lief kind! dat je ons verlaten moet!’ zegt ze bijna hoorbaar, en terwijl ze dat zegt, staat haar het beeld der schoone Anna, met de lange donkerbruine lokken en haar rijzige figuur, in het stemmig rouwkleedje, zoo helder voor den geest alsof zij haar in de werkelijkheid voor zich zag.
Nog nooit heeft de kostschoolhouderes zóoveel van een harer leerlingen gehouden als van de achttienjarige lieveling die heden haar instituut zal verlaten. Ja, het moet een moederlijk gevoel zijn dat haar voor Anna Rooze, de lieve wees, vervulde.
Op vijfjarigen leeftijd moederloos geworden, is Anna door haar vader, die zich als marine-officier onmogelijk met de opvoeding van zijn kind belasten kon, aan juffrouw Marnix' zorgen toevertrouwd. Dertien jaren lang was het lieve meisje de lust en vreugd van haar huis en haar hart geweest, en nu, nadat het bericht was gekomen dat de arme vader verre van zijn kind in de Oost-Indiën het leven verloor, nu was Anna wel is waar nog eenige maanden onder de hoede van juffrouw Marnix gebleven, doch thans ook door haar oom - een zwager van moederszijde - opontboden om haar intrek in zijn woning te nemen, een woning waarheen ze zich heden begeven zal.
Met haastigen tred verlaat juffrouw Marnix het raam; treedt uit haar slaapkamer de lange bovengang op, waar de Engelsche secondante, een beeldachtig schoone figuur, haar met een deftig: ‘Good morning, ma'm’ voorbijgaat; spoedt zich dan naar een deur aan het einde van die gang; tikt er even, en, na een zacht: ‘Entrez!’ te hebben vernomen, gaat zij Anna Rooze's kamertje binnen.
‘Ah, c'est vous ma chère demoiselle!’ klinkt der komende een vriendelijke stem te gemoet, en Anna die, over een geopenden reiskoffer gebogen, Marnix zag naderen, staat haastig op, legt haar hand in de hand die haar wordt toegereikt, en ontvangt terzelfder tijd een kus, een moederlijken kus.
‘Wij willen Hollandsch spreken, nietwaar mijn beste kind... op den dag van je vertrek?’ Die laatste woorden uit Marnix' mond treffen Anna diep.
‘Och lieve moeder, ik ben zoo bitter bedroefd dat ik heenga, en u en allen en alles verlaten moet!’
‘Heb goeden moed Anna. Al zullen wij niet meer samenwonen en dagelijks met elkander zijn, de band der liefde wordt niet verbroken. De vriendinnen en ik, wij zullen je schrijven, en zoo kunnen we dikwijls, heel dikwijls met je praten en je van hier alles vertellen beste kind.’
‘Ik zal geen morgenzoen meer van u krijgen en uw goeden
| |
| |
raad missen;’ zegt Anna, en slaat de armen om den hals der oudere vriendin, terwijl zij het rijk gelokte hoofd aan den boezem verbergt waaronder voor haar een moederhart klopt.
‘Anna hoor eens, nu moet je heden zooals altijd flink zijn...’ herneemt de dame, terwijl zij zich zelve vermant om te schijnen wat ze van het meisje begeert: ‘'t Is op de wereld niet anders: komen en gaan; beminnen en scheiden! Zie, menschen die elkander liefhebben kunnen niet altijd zij aan zij den levensweg bewandelen; dikwijls wil de Heer dat de een ter linker.... en de.... ander.... ter rechter zal gaan....’ Het was alsof een sombere herinnering een oogenblik het hooge voorhoofd der dame kwam plooien. - ‘Wees flink Anna. - Wanneer je oom het toestaat, zul je hier dikwijls terugkomen. De reis van Gelderland is zoo gemakkelijk met den spoortrein. Kom nu mijn beste, laat het hoofd niet hangen; ik geloof dat de meisjes je zóo niet kennen zouden. Is er nu niets vergeten....? heeft Leen de chemisetjes al boven gebracht? heeft Miechel woord gehouden en de laarsjes bezorgd? Kom liefste, nu gaan we naar beneden en kunnen straks, na 't ontbijt, nog wat praten. - Hoe! heb je de snuisterijen vergeten die nog op de commode staan?’
‘Nee lieve moeder, ze moeten hier blijven. Ik heb er papiertjes aan vastgemaakt, met de namen erop voor wie ze bestemd zijn. Het schildpadden werkdoosje dat u altijd zoo lief vondt is voor u. Jawel, dat weigert u niet al is het weinig. De boekenhanger is voor mijn goede Emma. Och, moeder, ook om harentwille zie ik zoo tegen dat uur van scheiden op. Zij heeft zich zoo vast aan mij gehecht; u zult haar zeker nóg meer liefhebben wanneer ik er niet meer zijn zal; haar gevoelig hart heeft er zulk een behoefte aan.’
‘Anna, ik gevoel meer voor onze Emma dan zij gelooft, maar het is mij telkens alsof ze mijn liefde mistrouwt, alsof....’
‘Beste moeder, mag ik voor 't laatst nog eens onbescheiden zijn.... Maar nee, ik zal het niet! U zult het goed met mijn teergevoelig Van Walletje maken, dát weet ik vast en, zij zal u aanhangen zooals allen doen die u kennen! Ik, ik ken u lieve moeder. O vergeef in dit uur aan uw Anna al wat zij jegens u te kort kwam aan gehoorzame liefde. Dikwijls heb ik mijn wil gedaan en niet den uwe, dikwijls....’
‘Ga zoo niet voort beste kind: op mijn moeielijk levenspad, bij smartelijke herinneringen ben jij mijn troost en vreugde geweest. Dit zij genoeg. En wat je wil betreft mijn kind, o, als je mij goed verstaat, dan mag ik je nu zelfs zeggen dat je me niet zelden juist dán het liefst waart, wanneer ik je, om het doordrijven van dien wil, berispen moest. De vreugd over het eekhoorntje dat je in het eerste jaar van je hierzijn, tegen mijn herhaald en uitdrukkelijk verbod, in stilte van den armen Klaas hadt gekocht, alleen om het zijn
| |
| |
vrijheid te hergeven, de vreugd over dat diertje, vroolijk in zijn vrijheid, en inweerwil van de straf die ik niet kwijtschelden mocht, vergeet ik nimmer. Was Anna niet altijd de beschermster der verdrukte onschuld....?’
‘Ja, in mijne oogen verdrukt, beste moeder.’
‘'t Zij zoo: de voorspraak voor allen wanneer er gestraft moest worden....?’
‘Het was niet altijd verstandig. Met de jaren wordt men zachtjes-aan wijzer; mijn wil was....’
‘Een zucht naar vrijheid Anna; maar ook daarom mag de moederlijke vriendin je nog wel in dit afscheidsuur een ernstigen wenk op den levensweg medegeven. Er bestaat maar éene waarachtige vrijheid Anna; het is de vrijheid in God! Volg voortaan - terwijl je maatschappelijk vrijer zult wezen dan hier, gebonden door de regelen van ons instituut - naar hartelust je goeden wil; maar Anna, vergeet ook nimmer dien wil te toetsen aan den waarachtigen wil van den Drieëenigen God, een wil geopenbaard in Zijn heilig en onveranderlijk Woord, en voleindigd in het Lam Gods dat de schuld eener gansche wereld heeft gedragen aan het kruis. Zijn dierbaar bloed, Anna, reinigt van alle zonden, en slechts het geloof aan dien zoendood der Liefde geeft toegang tot den hemel van Gods heerlijkheid door Zijne genade.’
Zie, nu was het Anna weer eensklaps alsof die dierbare vrouw een geheel ander mensch was geworden. Het was haar alsof ze in de kerk, onder het gehoor van den ouden braven dominee Zegenmond zat - wanneer ze altijd moeite moest doen om de oogen open te houden, opdat ze den goeden man niet ergeren zou.
Anna gevoelde het wel: Marnix' laatste woord was een herinnering aan 'tgeen zij het ‘eenige noodige’ noemde. 't Was een afscheidsgebed! Maar ach, zij weet het evenzeer dat haar onvergetelijke vader, de brave luchthart, niet in dat ‘dierbaar geloof’ was gestorven; en, evenals een Radboud, begeerde zij den hemel niet, waar haar Engel werd uitgesloten. - Eens toch, bij zijn laatst verblijf in 't vaderland, heeft hij nog gezegd, dat hij nooit in den bijbel las of in de kerk kwam, omdat je Onzen lieven Heer nergens mooier dan op zee, en vooral in een storm kondt zien.
Ja, ofschoon de goede Marnix vast vertrouwt dat Anna tot de zaligheid verkoren is in den Heer, ze heeft toch wel eens met diepe droefheid bespeurd, dat de omgang met haar vader - den anders ‘maatschappelijk lieven man’ - haar met denkbeelden had vervuld die in strijd waren met de ontferminge Gods in Jezus Christus.
Het kwam Anna nu verstandiger voor op Marnix' laatste bede niet te antwoorden. Zij drukt haar de hand en zegt:
‘Goede moeder!’ en dan, terwijl ze haar porte-monnaie uit den zak haalt: ‘Zie, dat zou ik haast vergeten. Miel met zijn zeepen
| |
| |
en kramerijen heeft gisteren in de keuken verteld - zooals miss Lewes zeide - dat hij erg ziek is geweest, en in veertien dagen niets heeft verdiend. Hier zijn twee gulden voor hem, lieve. Als ik maar rijk was en niet op reis moest, dan deed ik graag meer. Mag ik ze u geven? denk er aan, morgen komt hij. 't Is weinig hê? twee gulden. - Ja, als ik rijk was....!’
Juffrouw Marnix heeft haastig het hoofd naar een andere zij gewend, en schermt met den zakdoek langs de oogen. Eensklaps ziet Anna luisterend op.
‘Hoor, daar luidt de morgenschel!’ zegt ze; ‘O! wat doet dat geluid mij nu zonderling aan. Moederlief kom, voor het laatst wil ik nog eens zingen met allen mee.... kom moeder, kom!’
Binnen het ruime schoollokaal in het benedenhuis wordt het oog door een bekoorlijk tafreel getroffen.
Wat een aantal schoone kopjes bevinden zich daar onder de vijf en twintig élèves van juffrouw Marnix.
Lieve Emma, blauwoog van zeventien jaren, met uw lange blonde krullen, wat staart ge met droeven blik naar de deur, terwijl kleine Nelly met haar donkere heldere kijkers die richting volgt en zachtjes vraagt:
‘Notre Anna ne viendrait-elle pas?’
Maar Emma antwoordt niet.
‘Si, Nelly, sans adieux elle ne partira pas!’ zegt een vroolijk snaakje met roode koontjes en oogjes vol levenslust; en zachter voegt zij in 't Hollandsch erbij, terwijl zij een zijdelingschen blik slaat op de Suissess' die aan de piano eenige muziekbladen uitzoekt: ‘En als ze niet komt, dan poets ik 'em stil, ja, al kreeg ik drie verbes tot straf!’
‘Anna m'a dit, moi, elle encore un baiser donner à moi aujourd'hui aussi;’ brabbelt een elfjarig bleekneusje, o zoo'n fijn lief blank freuletje, en voegt erbij, terwijl zij van onder haar witten boezelaar een doosje te voorschijn haalt en dat aan een aardig wipneusje laat zien:
‘Moi, j'ai encore promis cela à Anna!’
Een rond dikkertje met zwaar kastanjebruin haar - dat in lange vlechten achter op den witten boezelaar neerhangt - slaat een blik op het doosje dat Maria haar toonde, krijgt een kleur en zegt verlegen:
‘Moi je n'ai rien, moi. Moi je veux aller dans mon petit jardin; j'ai la belle rose....’
‘Mais la pluie!’
‘Ah je veux demander;’ en snel loopt zij naar de bleeke Suissess', en vraagt - in een Fransch dat deze à peine verstaat - verlof om uit haar tuintje den bedoelden rozepot te halen, waarop echter een: ‘Impossible ma chère Julie; il pleut mon enfant;’ het kind opnieuw een blos naar het dikke bakkesje jaagt.
| |
| |
Daar gaat de deur open.
‘Ah c'est elle! La voilà! Anna avec mademoiselle Marnix! Ah!’ zoo klinken zacht eenige stemmetjes hier en daar, en ook een klein persoontje met een erg scheef rugje en de teere voetjes in beugeltjes geklemd, roept met een schril stemmetje: ‘Ah, c'est Anna!’ en er komt een blijde trek op het bleek ineengedrongen gezichtje.
Terwijl de institutrice op hartelijken toon den morgengroet der secondanten en élèves beantwoordt, waarbij de laatsten een kleine dienaresse maken, en juffrouw Marnix tevens aan allen die het willen verlof geeft om straks de Hollandsche taal te spreken, worden er zóoveel knikjes met Anna gewisseld, en wordt er zóoveel gefluisterd, dat la Suissesse, die voor de piano had plaats genomen, het noodig oordeelt om luider dan gewoonlijk te verzoeken:
‘Attention mesdemoiselles. Le salut à notre Seigneur, No. trois!’ En weinige oogenblikken later klonk het loflied, door de piano begeleid, waarlijk rein en treffend uit al die monden:
Sur terre comme dans vos cieux
Sur terre comme dans vos cieux
En, met den arm om den hals harer beste Emma geslagen, zong Anna Rooze, haar welluidende stem verheffend, met de schoone oogen naar boven gericht, krachtiger dan ooit te voren de reprise mede:
‘Sur terre comme dans vos cieux
Soit faite, ô Dieu puissant, ta sainte volonté!’
Nu de lofzang is geëindigd, en de meisjes een kwartier vrij hebben om haar lessen na te zien, alvorens de schel van negen uren haar naar de ontbijtzaal roept, nu staan Anna en Emma in Marnix' kleine voorkamer.
Zij hadden nog zooveel te praten; elkander nog zooveel te zeggen - en eigenlijk zeggen ze nu niets, of zeer weinig althans. Emma's lieve blauwe oogen zijn gedurig met tranen gevuld. Anna heeft zich voorgenomen het zachte gevoelige kind door haar voorbeeld tot kalmte te stemmen; zij slaagt maar ten deele.
| |
| |
‘Anna, wat moet ik beginnen als ik je niet meer zien zal! Wie kan ik zóo liefhebben, wie....? Zonder jou heb ik niemand....! Nee Anna, niemand!’
‘En onze Marnix, en Evangeline, en....?’
‘O, de eerste acht ik hoog, en Evangeline heeft een gevoelig hart, maar ik kan ze niet liefhebben zooals ik mijn eenige Anna liefheb. O, waarom ga je nu heen? Ach, Anna!’
‘Omdat mijn oom het wil. Ik moet beste blondje!’
‘En ik zal ziek worden; ja zeker! Met wie zal ik kunnen spreken? Er is er immers maar éen in de wereld die mijn geheimen kent. - Anna, zeg, je zult er immers nooit over praten, niewaar?’
‘Zou ik de geheimen van mijn lief blondje verklappen?’
‘Och nee, dat weet ik wel. 't Is ook een geheim dat niemand aangaat, en dat ik mee in het graf neem.’
‘Foei malle zusje, wat wor' je weer sentimenteel. Kom wees nu eens heel kloek, en hoop maar - evenals ik - dat we elkaar heel spoedig zullen terugzien. Als oom en tante Lijning lieve menschen zijn, kom je de Kerstdagen bij ons logeeren, of misschien kom ik hier.... of.... ja, hoe het gaan zal weten we niet, maar de tijd van weerzien zal er zijn eer we er om denken, en dan zullen we dubbel genieten; kom beste, maak me het afscheid nu niet al te moeielijk, en geloof maar vast dat de goede Marnix je zoo liefheeft als.... ja, haast zooals ik.’
‘Dat blijkt zeker duidelijk uit haar weigering van mijn verzoek om je mee naar Gouda te brengen.’
‘Ja, ik geloof dat vast! 't Zou voor ons beiden niet goed zijn lieve Emma.’
‘Nee zeker niet goed, omdat ik het zoo innig graag wilde, dáarom! Anna, éene is er maar die mij hartelijk liefheeft en die éene ben jij!’ Snikkend valt zij om Anna's hals, en het kost der vriendin geen geringe moeite om het blonde kind tot kalmte te stemmen. En - zij vermag het alleen met de nimmer genoeg herhaalde verzekering, dat zij altijd zal blijven: Emma's eerste, trouwe en beste vriendin.
Nog drie uren moeten er na het ontbijt verloopen eer het rijtuig komt waarmee juffrouw Marnix haar oudste pensionnaire - die zij bij voorkeur haar pleegkind noemt - zal uitgeleide doen. 't Is niet vreemd dat Anna schier wenschte dat zij in den vroegen morgen had kunnen vertrekken. Zij gelooft haast niet dat zij zich al dien tijd zal kunnen goedhouden.
Voor eenige oogenblikken is zij haar vriendinnen en kameraadjes ontvlucht.
Zie, de breede trappen die naar de bovenverdieping leiden, voelen den druk van het voetje niet, zoo snel vliegt ze naar boven. De
| |
| |
deuren der meeste slaapkamers staan open; in allen werpt zij een haastigen blik. Jans en Kee spreiden er de bedden voor den nacht die komen zal, en waarin allen hier zullen slapen, allen! behalve zij.
Hier, hier is het vertrek waarin zij ziek was, ernstig ziek, acht weken lang; toen Marnix geheel haar moeder was en de lieve Emma haar niet verliet. O die uren! die uren van smart, maar ook die uren van dankbaarheid aan God en aan de lieven die haar omringden toen zij beter werd. Nog éen blik door het venster naar buiten! 't Was lente toen ze herstelde, nu is het herfst.
‘Dag vriendelijk kerkje met je spitsen toren; dag huisjes laag en hoog; geestig molentje van verre, vaarwel! vaarwel!’
Op den overloop werpt Anna in het voorbijgaan een blik op de groote waterkannen - groen van buiten en rood van binnen - die daar weer frisch gevuld staan, en treedt dan haar eigen slaapvertrekje binnen: En jij, lief aardig kamertje, zoo denkt ze voort: van avond zie je me niet, dan blijft het hier donker en stil, en zal het wezen alsof ik dood ben. - Snel het hoofd beurend, trekt ze haastig de gordijn van haar ledikant terzij: - En hier, hoe dikwijls droomde ik hier van mijn Engel in den hemel, van dien besten vader, alsof hij nog bij mij was; en éens ook van die lieve vroeg gestorven moeder, zóo levendig en klaar, dat haar vriendelijk beeld er van opleefde voor mijn geest en mijn geheugen niet meer zal ontgaan.
‘Och juffrouw Anna, gaat u nu waarlijk heen?’ zegt Jans de werkmeid op den drempel der kamerdeur.
‘Ja Jans! dat zal er nu toe komen. Kom eens hier. Zie je die platen Jans? De een is De Ruyter en de ander is Tromp. Je kent ze al lang niewaar?’
‘Ach ja juffrouw, al heel lang.’
‘Nu Jans, éen is er voor jou en éen voor Kee. Mettertijd in je huishouen hoor!’
Maar juffrouw Anna! zulke mooie schilderijen! 't Is waarlijk altee - als ik u niet ontrief!’
‘Och nee Jans, ik heb zooveel van die portretten, en Tromp en De Ruyter zelfs op allerlei manieren. Je weet wel Jans, m'n lieve vader was ook....!’ Doch ze spreekt niet verder; 't is haar telkens alsof haar spraak wordt belemmerd; haastig wendt zij zich naar de deur, en terwijl Jans De Ruyter met Tromp vergelijkt, en besluit den eerste te nemen, omdat ie zoo'n mooie onderkin heeft en omdat ie nog meer parade boven het theeblad met den roodbonten doek zal maken, werpt Anna, aleer zij haar kamertje verlaat, nog een laatsten blik in het rond.
Jans volgt haar op den overloop. Zij moet de juffrouw nog eens hartelijk en met een handdruk bedanken, en ook omdat de juffrouw altijd zoo lief en minzaam is geweest.
| |
| |
Maar nu - nu is het genoeg. Zonder meer om te zien, snelt Anna naar beneden, en - in de gang gekomen aarzelt ze wel, doch weerstaat de verzoeking niet om door gindsche deur nog even naar binnen te gaan.
Dit is de gymnastiekkamer, ook de groote speelkamer genoemd.
O dartele vroolijke jeugd! Zij is voorbij. 't Is dwaas nietwaar, maar nóg eens, en voor 't laatst, moet Anna de hand aan den grooten gymnastiek-ring slaan. Doch zij denkt er niet aan dat het dwaas is; reeds heeft ze den ring gegrepen en heft zich krachtig omhoog! En nu vaarwel! die tijd is voorbij!
Zie, nóg werpt ze een blik door het venster op dat kleine plaatsje met de groen geverfde deuren. Op die éene deur vooral rust een wijle haar oog. 't Is de deur van het donkere turfhok. Als een sombere dag met een zonneschijntje er tusschen, komt die vreeselijk lange morgen haar weer voor den geest; de morgen toen zij een zeer weerspannige daad met de grootste straf: het turfhok, moest boeten; het uur toen ze daar opgesloten, in den aanvang schier radeloos bonsde en beukte op de deur, en het haar werd alsof ze blind was en in een doodkist lag en stikken zou, zoo aanstonds stikken; toen ze zich moe had geschreeuwd en de hakken stuk had geklotst tegen de deur, en de vuistjes bont en blauw getrommeld, omdat men niet wilde wat zij verlangde: haar de vrijheid hergeven eer de zware straftijd voorbij was; toen ze eindelijk wat kalmer geworden, een kleine opening had gezien tusschen de pannen, niet grooter dan een bikkel, waardoor een lichtstraaltje naar binnen schoot, een scherp glanzend lichtstraaltje, waar ze naar getuurd had als haar eenigen troost, getuurd totdat een ander lichtpunt, beneden in den hoek, haar oog had getrokken. O gij kleine muis die telkens dat lichtgaatje stoppen kwaamt en heen en weer trokt van buiten naar binnen, vrij en frank, wat zijt ge toen benijd geworden; arme kleine bewoner van het donkere turfhok! Anna denkt ook aan u en aan het kleine lichtstraaltje, doch - slechts vluchtig, zeer vluchtig.
Nu keert ze met langzamen tred tot haar lieven terug.
't Was drie uren later. De groene vigilante met de impériale stond al een kwartier voor de huisdeur te wachten. De bruintjes - wien de drokke warme zomer nog in de botten zat - stonden al wachtend te lodderoogen en door te zakken, nu op den rechter- dan op den linkerachterpoot, en droomden misschien van een wereld met eeuwig groene weiden en eeuwig gevulde haverbakken, maar, zonder modderwegen of koetsiers met zweepen.
Hannes de voermansknecht uit de dorpsherberg, had juist met behulp van Adam - juffrouw Marnix' tuinman - een zwaren koffer en nog een paar kleinere stukken bagage op den wagen geborgen,
| |
| |
en trok er nu een kleed overheen, ofschoon, zooals de tuinman verzekerde, de lucht zoetjes-aan begon op te klaren, en dat, als de wind zus of zoo liep, en de Heer het verkoos, en er geen spullen of ongemakken bijkwamen, de regen wel zoo'n stroom niemeer stroomen zou.
De beste profeten zijn profeten met een slag om den arm; maar dan zijn ze toch ook een arm slag van profeten. Hoe 't zij, en wat Adam ook wezen mocht, hij was een doodeerlijk braaf en werkzaam man; maar, Adam bezat ook verder al de merkwaardige eigenschappen van een tuinman die zijn vak verstaat, namelijk het radbraken der Latijnsche namen van bloemen en planten; het eigenwijs zijn op een ervaring van het ‘heele leven’; een onmetelijke langdradigheid, beginnende met een bemesting in het voorjaar en eindigende met een profetie van Maleachi of een woord uit de Openbaring, terwijl een vaste tuinmans-eigenschap eindelijk levendig uitkwam in zijn vergelijken van bloemen en planten - tot kropsla toe - bij den mensch, zich meestal luchtend in deze bespiegeling: ‘Ik zeg maar, als ze geen vet in der lijf hebben, en geen water over der hart krijgen, dan doen ze net als een mensch die z'n behooren niet heeft, en zeggen: ph'tt!’
‘Wie moet ik naar 't station brengen?’ vroeg Hannes, terwijl hij zijn tabaksdoos opende en een ‘klontje’ nam.
‘Ja, wie d'r meegaan van de dames dat zou ik je voor de vaste waarheid niet durven zeggen;’ antwoordde Adam; ‘maar zóoveel is zeker, dat je de fleurigste blom uit de heele trekkast mceneemt. Net zoo lang als ik op De Riethof doppers poot, heb ik altijd de zon en de lente voor me gezien als ik juffrouw Anna op m'n weg zag. Dat kleine wijvengoedje Hannes, kan het 'en mensch sikkeneurig genoeg maken, en als ze in de moezerij kunnen komen, dan blijkt het, dat er maar éen onderscheid tusschen dat jonge volkje en wespen of oorwurmen is, namelijk dat de juffertjes heel vlug - en de laatsten heel langzaam in het opvreten van perziken en abrikozen zijn. Maar wát ik je zeggen wou Hannes, zóo'n wezentje als jij nou wegbrengen zult, dat zien je oogen nooit weerom; 't is net precies 'en mispel Hannes, vijf harten voor éen, vijf zieje! Toen ik met Sinte-Mathijs een jaar geleden van de zenuwkoorts op den dood lei, kwam dat eigenste lieve vlugge ding - die juffrouw wil ik zeggen;’ Adam kwam even met de vereelte hand aan den rand van zijn pet: ‘toen kwam ze, ja iederen dag, in het speeluur bij den ouden Adam en bracht hem wat mee dat verkwikken kon; en dan, ja dan kon ze je zoo opmonteren. - Zieje;’ vervolgde de man terwijl hij strak naar een der paardenhoeven of wel er naast tuurde: ‘dan kon ze je zoo - zoo moed geven weetje, en ook tegen de verdoemenis zieje, voor 't geval dat je bij okkazie geen uitverkoren vat waart.... weetje. Ja waarlijk Hannes, als ik vandaag
| |
| |
de handen niet vol had met het opbinden van de andijvie, dan zou ik geen dag hebben; zoo'n sjagrijn zieje. Och Heere, die lieve juffer; net 'en kamperfoelie: wild maar mild! Wat is de mensch!’
‘Kom Anna-lief, 't zal onze tijd worden!’ klinkt de stem der institutrice binnenshuis, terwijl zij Anna op hoed en mantel wijst en zich zelve voor het vertrek, ter uitgeleide, gereedmaakt.
‘Ja moeder, ja!’ is Anna's bescheid; en, nadat zij in allerijl den mantel heeft omgedaan, en het ronde hoedje op de donkere lokken gedrukt, snelt zij met een reistaschje in de hand de kleine huiskamer uit, de gang in - en verdwijnt door de achterdeur.
Ja, ondanks den regen - die echter merkelijk minder werd - moet zij nog even in haar tuintje zijn. Ja, haar tuintje heeft ze behouden al had zij ook reeds haar achttiende jaar bereikt. En daar staat ze nu.
Zie, nog altijd schudden de dahlia's en de zonnebloemen haar hoofdjes trillend en bevend heen en weer; en de herfstseringen hangen zoo treurig; en de foksia's, die schoone kelkjes, zijn voor 't grootste deel neergevallen op den doorweekten grond; en de asters en reseda's liggen droevig, als treurden ze, naar de zij gedrongen waarheen de wind van den herfstnacht ze zweepte. En, aan ieder blaadje biggelt een traan, en - een naamloos wee doorstroomt eensklaps weer den boezem van die bloem der bloemen. Die zodenbank dáar, ze heeft ze zelve gemaakt, geheel alleen, nu zes jaar geleden. Met Emma heeft ze daar in de schaduw van den grooten kastanje, The wide wide world gelezen, beurt om beurt hardop, en 't was wel mooi geweest, maar The Lamplighter hadden ze toch niet zoo langdradig en niet zoo onnatuurlijk braaf, en Uncle Tom's cabin nog veel mooier dan al het andere gevonden. Ja, op dat bankje heeft haar hart wel dikwijls luide geklopt voor de rechten van den verdrukten evenmensch. Met Tom en de arme Quadrone heeft ze er bitter geleden, en den vreeselijken Legre heeft ze er - verafschuwd. Maar ook, Beiling's trouw, en Kenau's moed hebben er haar boezem met eerbied vervuld en tot navolging ontvonkt. Heerlijke uren heeft ze er met haar Emma doorgebracht, met de blonde blauwoog die Anna dan altijd zoo vertrouwend kon aanzien alsof ze het gevoelde, dat de sterkere vriendin ook altijd zoo trouw en zoo moedig zou wezen wanneer het mocht noodig zijn.
‘Anna Anna!’ klinkt het van de zijde der woning, en Anna, eensklaps afgetrokken van de beelden die daar uit vervlogen dagen voorbijstormden, en tot de werkelijkheid teruggebracht, ziet nog eens haar tuintje rond; plukt snel een paar reseda's en asters en.... hoort dan een voetstap naderen, en Adam's stem die zegt:
‘Ha juffrouw Anna is uwé daar; de mevrouw’ - mevrouw, zoo noemde Adam juffrouw Marnix altijd, want d'r was net zoowel
| |
| |
verschil van standazie bij de menschen als bij de bloemen: je hadt enkelde violieren maar je hadt er dubbelde ook - ‘de mevrouw heit al lang geroepen; en Hannes zeit dat ie te laat aan den spoorweg zal komen. Of uwé een beetje haasten wil juffrouw?’
‘Ja Adam, ja....!’
Zie, daar breekt heel vluchtig een zonnetje door; de groene zodenbank fonkelt éen oogenblik in dat licht....! Die bank, neen, die kan ze niet meenemen, maar, 't zonnetje gaat mee, en de kleur der hoop is overal. Vaarwel! ‘Ja Adam, kom!’ En met een handdruk die den oude week maakt tot in het hart, zegt ze weer:
‘Brave eerlijke ziel, houd je maar goed en ferm, begrijp je! Daarboven is nog al ruimte, versta je!’
‘Jawel.... jawel juffrouw Anna;’ zegt de oude tuinman, die de grootste moeite heeft om het snel voorttredende meisje terzij te blijven: ‘Maar dáarvan is het niet dat ik nou wat meer als anders boven de maagstreek voel. Dat je weggaat, zieje dát is het en.... en.... 'en mensch is krek als 'en bloem: als j'em verplant in een grond waar ie geen tier heit, dan verflenst ie en zeit ie g'e-nacht saam!’
‘Maar de mensch goeje Adam, kan, als ie wil, weer naar den grond terugkruipen waar ie vandaan kwam, terwijl de bloem....’
‘Oh miss Anna, be so kind to come hastily, we are already waiting a long time!’ spreekt langzaam wuivend met een bruin leeren handschoen miss Lewes, de statig schoone slanke figuur, die mede zal rijden ‘for business in town’, en blijft, terwijl het meisje haar voorbijgaat, zóo rustig deftig en kalm op den drempel der tuindeur staan, alsof er van geen lang wachten en zich haasten was sprake geweest.
‘Een engel mis;’ zegt Adam tot de Albionsche, terwijl hij Anna met den vinger nawijst.
‘Nee tuinmaan, zij niet English she Dutch....’ zegt miss Lewes.
Miss Lewes was op juffrouw Marnix' instituut voor niets anders dan voor het Engelsch! Only for the English language.
In de breede gang, maar vooral bij de voordeur verdringt zich een bonte groep. 't Was wel te voorzien dat het afscheid tranen zou kosten. - Of het schreien aanstekelijk is! althans zie maar, allen, allen schreien. 'tZij met biggelende tranen, 'tzij met een vochtig oog, of met een bleek onthutst gelaat en kloppend hartje; ja zelfs schreien is de toon waarop het kleine vierjarige Jaquelientje, in kinderlijken eenvoud met bibberend stemmetje, aan het beugeltje vraagt: ‘Of het Anna zal zeer doen uit rijen te gaan?’
En Anna staat daar nog te midden van haar lieve jonge schoolkameraadjes en oudere vriendinnen, die haar met liefkoozingen overladen. 't Is Emma de zachte blauwoog vooral die haar bitter schreiend ter zijde staat en snikkend vermaant:
| |
| |
‘Spoedig schrijven, mijn trouwste Anna! en mij blijven liefhebben!’ En dan tot de Nelly's en Louise's en Marie's, die allen nog een zoen willen van de lieve Anna: ‘Och! kinderen stil!’ om eindelijk - o, bevallig egoïstje - die anderen zachtjes afwerend, zelve de dierbare weder aan het vriendinnenhart te drukken, en uit Anna's mond de telkens herhaalde verzekering van haar onveranderlijk trouwe vriendschap te hooren.
Daar klinkt nóg eens de zacht vermanende stem van juffrouw Marnix, die gereed staat in de vigilante te stappen:
‘Kom lieve kinderen, laat Anna nu gaan; 't wordt tijd dat we vertrekken.’
‘Ja hoog tijd as z'em halen zullen;’ bromt de koetsier zeer luide, terwijl hij bij 't bondige z'em, aan de bonkerigheid van zijn paarden en aan de onverstoorbare vlugheid van den spoorwagen denkt.
‘Ik wou dat z'em niet haalden! dat Anna te laat en dat ze terugkwam!’ roepen er eenigen uit de gang. Maar, mademoiselle Evangeline Bonvalet - de Zwitsersche - zichtbaar zelve aangedaan, dwingt Emma zachtjes Anna los te laten; slaat den linkerarm om den blanken hals der nu sterker schreiende Emma; zegt: ‘Ma douce, sois calme!’ en dan aan Anna haar rechterhand toestekend, spreekt ook zij nog eens: ‘Adieu chère Anna!’ bij welk adieu, voor de arme Zwitsersche weer sterker de herinnering trilt van haar laatst vaarwel, het adieu dat zij gaf bij het verlaten van haar maagschap en vrienden, van haar bergen en dalen.
En - nog een laatste stormloop der liefde heeft er plaats. Anna houdt zich goed, heel goed. Zoenen geeft ze en handen; maar ze schreit niet. Tot het arme kind in de beugeltjes buigt ze zich neer en kust het op de fletse lipjes, waarbij ze luid de woorden voegt:
‘Allen die van Anna houden zullen ook Elsje liefhebben.’ Dan heft ze klein Jaquelientje in de hoogte en zegt:
‘Zoet suikertje, als Anna weerkomt.... dan....’ Maar meer, meer kan ze niet; een zoen drukt ze op het mollige koontje; nu zet zij haar neer; weert Emma af die haar hand nog vatten wil; snelt naar buiten; wipt de vigilante in, en - de koetsier werpt het portier zóo haastig achter haar dicht dat haar voetje de drukking ervan gevoelde, gelukkig zonder dat het haar zeer doet.
Maar de koetsier moet nog geduld hebben. Miss Lewes is in alle deftigheid nog even naar boven geweest, omdat zij haar pocket-bible en haar pocket-book, het eerste op de waschtafel en het tweede in haar chest had laten liggen. Hannes verwenscht in stilte dat ‘wijvengetalm’.
Daar komt miss Lewes deftig en sluik - want een crinoline draagt ze niet - de gang uitstappen.
‘Oh, my umbrella;’ zegt ze even naar de lucht ziende als tot zich zelve, maar als zij zich omwenden en nóg eens in alle bedaard- | |
| |
heid de reis naar boven aanvaarden wil, maakt juffrouw Marnix een eind aan Hannes' ongeduld en aan de agitatie der wuivende en vaarwel roepende meisjes; verzoekt miss Lewes op beslissenden toon te willen instappen, waaraan door de slanke dan ook zonder tegenspraak wordt voldaan.
Het rijtuig komt in beweging; een laatst vaarwel klinkt nog daarbuiten; en Anna, uitbarstend in tranen, kan nu haar overspannen gemoed lucht geven aan de borst der trouwe verzorgster, die haar liefkoost en streelt, doch tevens op ernstige wijze nogmaals tot kalmte vermaant. |
|