Geëerde lezer!
Het was mijn bedoeling niet U met een voorrede lastig te vallen.
Dewijl echter in den loop van dezen roman een rechtspleging voor het Hof van Gelderland wordt beschreven, en men daaruit zou kunnen opmaken dat de Leden van het genoemde Hooge Rechts-college, zooals ze er in den jare 1860 zitting hadden, handelend worden voorgesteld, ben ik wel verplicht met een enkel woord nadrukkelijk te verklaren, dat het geen oogenblik in mij is opgekomen om werkelijk bestaande of misschien reeds ontslapen rechters - mij allen, wellicht op een enkele uitzondering na, zelfs bij namen onbekend - aansprakelijk te stellen voor woorden die door hen niet gesproken, maar inzonderheid voor mogelijke feilen die door hen, althans op de geschetste wijze, nooit zijn begaan.
Met de verzekering ten slotte dat men tevergeefs naar de origineelen mijner romanfiguren zal zoeken, tenzij ik ze naar den eisch van mijn verhaal bij hun namen noemde; en voorts dat het nooit mijn doel was iemand in zijn godsdienstige meening te krenken, innig overtuigd dat men den goeden mensch zoowel als den kwaden onder alle godsdienstrichtingen, ofschoon in verschillende vormen, terugvindt, wensch ik U heil, en teeken mij,
Uw Dw. Dienaar:
J.J.C.
den haag 23 Nov. 67.