| |
Vijf en twintigste hoofdstuk.
't Is mooi gezegd, dat de mensch half dier en half engel is; maar 't is jammer dat er onder de menschenkinderen nog zoo velen gevonden worden die van het engelschap maar een kwart bezitten, of ook, die geheel en al dier zouden zijn indien ze den staart maar hadden.
Tweegevechten behooren, binnen de grenzen van het dierbare vaderland, tot de zeldzaamheden. Gode zij dank! omdat door den Mensch die zeker al heel veel van een Engel had, werd geleerd, den naaste lief te hebben als zich zelven, en den broeder niet zeven malen, maar zeventigmaal zeven malen te vergeven.
Eén soort van tweegevechten is er evenwel die moet bestaan, en
| |
| |
zal blijven bestaan totdat de laatste mensch zal geleefd hebben: Het inwendige tweegevecht.... de tweestrijd van het engel-deel tegen het dier-deel; van de zonde tegen den geest die uit God is. Lezer, hebt ge wel eens iemand nauwkeurig gadegeslagen die onrustig droomt, nog onrustiger dan Haply toen wij hem vroeger op de rustbank aantroffen? Niet? - Volg ons dan - maar, uiterst stil - binnen de kamer waar Andries Volter, vermoeid naar lichaam en geest, op zijn legerstee is ingeslapen.
Vijf jaren bracht hij in Amerika door, en, zagen wij wat hem daar in de eerste weken weervoer, het eentonige maar niettemin werkzame leven dat hij verder aan de boorden der Susquehanna leidde, leverde weinig belangrijks op, maar beloonde in de ruimste mate zijne zorgen, en bekroonde zijn hooge verwachtingen op een schitterende wijze. De ontginning welke Volter in Pennsylvanië ten uitvoer bracht, verschafte hem na den vastgestelden termijn, een winst van circa drie kapitalen, en gisteren betrad hij weder den Neerlandschen bodem, om er verder in rust zijne dagen te slijten en den jongen dien hij liefhad - doch wien hij niet schreef opdat niemand de plaats van zijn verblijf zou vernemen, en dien hij bij Bros dacht weder te vinden - gelukkig te maken en rijk! zoo rijk als hij zelf was. Ja, al heette hij Sils, hij had toch aanspraak op het zijne, want eenmaal had hij Mie Sils - de dame die des Zondags zulk mooi rood lint op de muts droeg, en door de week appelen en lever en nog zooveel meer verkocht - op zijn woord beloofd dat Daantje, allà! het goed zou hebben in de wereld.
Stil! hij slaapt, en master Tipsy, de jongen waaraan Dries zich in den vreemde hechtte, omdat hij behoefte had aan een wezen dat hem vriendschap betoonde, master Tipsy die mede naar Nederland ging omdat Dries het denkbeeld niet kon verdragen den jongen nooit te zullen wederzien, master Tipsy ligt op den grond en slaapt als een... - Slapen de rozen? Neen, het beeld van slapen als een roos ziet op den slaap die het lieve wicht de rozen op de mollige koontjes toovert. Nu, dan slaapt Tipsy niet als een roos, want zijn koontjes zijn zoo bruin als koffie. Maar toch hij slaapt gerust, en zacht op den grond, omdat hij nooit op een bed sliep. Voorzichtig! struikel niet over Tipsy's beenen indien gij tot het ledikant wilt naderen waarin Volter ligt.
Zie, bij iederen ademtocht die den wijdgeopenden mond met een kreunend geluid ontvlucht, verdwijnen van het voorhoofd de diepe groeven die bij de volgende hoorbare ademhaling weder te voorschijn komen. Dat de mond zoo wijd is geopend, en dat de neusgaten zich mede zoo sterk uitzetten, bewijst, dat de ademhaling een sterke belemmering ondervindt. Zie, nu eens verheft zich een der handen die op het dekkleed liggen om plotseling weer neer te vallen, dan weder wendt de slapende zich eensklaps om, en doet
| |
| |
van tijd tot tijd een geluid hooren, zoo vreemd en hol dat men er schier van schrikken moet.
't Is geen wonder: Andries Volter droomt dat de slang welke hem vóordat hij slapen ging om den hals kronkelde, een draak is geworden die hem den rechter-klauw op de borst drukt, en met den linker- de haren uit den schedel trekt, terwijl hij in zijn vervaarlijken muil het geld houdt verborgen 'twelk met zooveel zorg werd vergaard. - Eensklaps springt hij overeind: ‘Tipsy, Tipsy, waar ben je?’ roept hij met een stem, zoo akelig, dat de zwarte jongen er terstond door gewekt wordt, en, ofschoon slaapdronken, vraagt, of er onraad is.
‘Allà!’ klinkt het weder uit het ledikant in de taal die Tipsy verstaat: ‘Was er dan werkelijk niets; niets vreemds, niets akeligs op de kamer? Allà! Tipsy geef mij water?’
De jongen heeft het verlangde spoedig gebracht, en Volter drinkt, en drinkt het glas ledig, maar wordt door het vocht slechts weinig verkwikt. - Waarom? Omdat een glas water niet voldoende is om de woede der vanbinnen strijdende partijen te koelen; omdat het dier-deel niet als een stekelvarken vlucht voor een frissche besproeiing, en het engel-deel niet ophoudt te kloppen aleer het geheel overwonnen is.
Weder slaapt Volter in, om echter binnen weinige minuten nog onrustiger wakker te schrikken.
In 't einde, gelukkig! daar boren de eerste lichtstralen door de reten der vensterblinden. Volter slaat de gordijn open. ‘Eindelijk!’ zegt hij, en haast zich het bed te verlaten.
‘Goede reis vriend Volter; goede reis Mr. Haply. - Nu, zoo als afgesproken is! De groeten! de groeten!’ riep Meeter, terwijl hij bezijden het portier der vertrekkende diligence, nog een paar schreden voortliep, en onderwijl nogmaals de handen drukte die hem uit het portier werden toegestoken. ‘Farewell! farewell!’
‘Farewell Mr. Meeter!’ klonk het insgelijks uit de hoogte; en Meeter naar boven ziende, gaf ook den afscheidsgroet aan den jongen Amerikaan wien, bij wijze van passagiersgoed, tusschen koffers en hoededoozen en pijpenmanden met visch, een zitplaatsje was aangewezen. Zaten Volter en Haply vrij benauwd in den volgeladen reiswagen, Tipsy zat luchtig genoeg, en vermaakte zich bovenmate met een blikken trommel die hij met zijne voeten zoodanig bewerkte, dat het aantal dutten legio werd, terwijl hij het deksel zoo aardig deed op en neer knappen, dat de jonge kraamvrouw, voor wie de trommel bestemd was, in stede van eenige versche eitjes en een fleschje Constantia, een struif met kaf en glas en eierschalen zal ontvangen, waar poes eens aan likken mag.
Volter en Haply die gedurende de reis van Rotterdam naar
| |
| |
Renk, ieder een hoekje in bezit hadden, en door een dikken Duitscher, die vervaarlijk slechten tabak uit een oliekop rookte, waren gescheiden, spraken weinig met elkander. Volter vond zich echter verplicht om op sommige pleisterplaatsen aan Daniël's redder te vragen, of hij hem een verversching mocht aanbieden. - Niet, zooals Haply, bedankte de jongen die bovenop zat, en in 't voorbij-rijden door de landbewoners met een voor hem onverstaanbaar: ‘Kijk hij's!’ of: ‘Zie, wa'n groote zwarte aap!’ werd nagewezen; neen, bij elke halt werd een broodje met een glas bier gaarne door hem aangenomen, hoewel de brooddeelen die het verst van boter en kaas waren verwijderd, niet in zijn maag terecht kwamen maar later in de magen van honden die uit sommige boerenhoeven, te midden van de stofwolken der diligence, als razende Roelanden kwamen aanvliegen. Tipsy had er plezier in als hij, hoog en veilig gezeten, die arme dieren woedend langs de paardepooten en de raderen der diligence zag hollen, wanneer hij ze met een korst brood juist op den snoet geraakt had, en hen eindelijk met den buit zag vertrekken. Wacht, daar kwam er nog een: There!..... doch bij ongeluk wierp hij den broodkorst juist op den neus van een boer, van wiens woedend doch onmachtig gedreig de bruine echter nog meer pret had dan de honden hem hadden gegeven.
Het waren geheel andere gewaarwordingen die Haply nú gedurende zijn tocht naar Renk vervulden, dan toen hij de vorige maal de reis derwaarts deed, en vooral toen hij met den nachtwagen terugkeerde.
Haply oefende zich nu om kracht te bekomen teneinde zijn genomen besluit gestand te kunnen doen, en bedacht, geheel in zich zelven gekeerd, hoe hij Laura vriendelijk maar ernstig zou toespreken, en, waar hij haar zou bescheiden of opzoeken.
Wat het gezelschap van Volter betrof, het was John vrij onverschillig dat de man met hem reisde, en indien het niet om Daniël Sils was geweest, die zich gewis in de onvoorziene terugkomst van Volter bovenmate verheugen zou, hij ware nog wel zoo lief alleen te Renk aangekomen. Hoewel kapitein Meeter nog in stilte aan John had verzekerd, dat Andries Volter een rond en gul en hartelijk mensch was, en John bij iedere pleisterplaats ook werkelijk de waarheid ervan ondervond, zoo lag er voor hem in Volter's gelaat toch iets... dat minder aangenaam was, en het gaf hem gedurende de reis dikwijls een nare gewaarwording, wanneer hij toevallig den man aanziende - die volgens Meeter zeker in Amerika fortuin had gemaakt - altijd zijn kleine grauwe oogen ontmoette, die dan echter terstond een andere richting aannamen.
Volter, van zijne zijde, werd wel niet meer door de slang omkneld, of door den draak gefolterd - want voor het daglicht vluchten die denkbeeldige monsters gewoonlijk - doch inwendig
| |
| |
was het niet zóo rustig als het uitwendig wel scheen. Er was iets dat hem de reis naar den jongen dien hij zoo vurig verlangde weder te zien, bemoeielijkte. Liever had hij zijn Daantje, zooals hij verwacht had, in De wakende Nachtuil teruggevonden, en zelfs, liever had hij hem in Parijs of in Rome opgezocht, dan in het dorp waarheen ook die jonkman reisde. Ja, want de jonkman, dien hij wel aan zijn hart had willen drukken, omdat hij de redder was van het kind waarvoor hij werkte en zwoegde, had hij niet tevens een naam genoemd die, naar hij meende, sedert lang van de registers der levenden was uitgewischt; droeg hij inderdaad niet zelf dien naam, en had hij geen zuster die hem althans volkomen wettig mocht voeren.
't Was weder op den gewonen tijd dat de Rotterdamsche wagen den Renkschen berg kwam afrollen. De bijderhandsche van het driespan draafde mank; de middelste, een schimmel in dienst van het vaderland oud geworden - getuige de ingebrande stempel thans door een uitstekend been overschaduwd - galoppeerde alsof hij nog eens wilde toonen hoe hij eertijds, met een trompetter beladen, de beenen uitsloeg; terwijl de vanderhandsche, een vosje dat wel een dubbele hit geleek, gedurig de zweep van den voerman op zijn dertigjarig lichaam voelde, gestadig naar lucht hijgde - hoewel de voerman beweerde dat er geen paard in 't land was die het tegen de Vos zou uithouden. Dit driespan dan, bracht het rollend gevaarte de plaats binnen waar het door een even rampzalig driespan zou vervangen worden, doch, voorzeker begreep het de reden niet waarom de voerman zoo onbehouwen aan den toom rukte nog eer het juiste punt ter aflossing bereikt was.
Ofschoon de voerman wel wist dat hij de paarden tot staan moest brengen omdat zich een groote volkshoop voor De vergulde Ree verdrong, evenmin als de kondukteur en verscheidene passagiers die uit de portierraampjes naar buiten zagen, begreep hij wat de oorzaak dier ongewone drukte was. Dewijl de reizigers echter ongeduldig werden, was de kondukteur wel genoodzaakt den grooten reiskoffer met den levenden inhoud te ontsluiten, en verloren de verschillende reizigers en ook onze bekenden, zich weldra te midden der dorpelingen.
Groot was de verwarring die er zoowel vóor als binnen De vergulde Ree heerschte.
Ginds in het koetshuis lag een driejarige merrie op eenige bossen stroo, en men kon het der arme bruine aanzien dat zij van een slechte reis was thuisgekomen, en misschien het armzalige driespan der diligence nog benijdde 'twelk juist den stal werd binnengebracht.
Uit de gesprekken die bij het dier werden gevoerd, alsmede uit
| |
| |
het gepraat der menigte vóor het logement, waarbij Albert de veldwachter had post gevat om de lieden zooveel mogelijk buiten de deur te houden, was weinig méer op te maken dan dat er met bekende personen een ongeluk moest gebeurd zijn.
‘Wat zag hij er akelig uit!’ zei er een.
‘Die weergasche jongen!’ sprak een ander.
‘Ook altijd met dat onnutte schieten!’ schreeuwde een derde.
‘Goddank, dat z'n vrouw erin bleef!’ riep een vierde.
‘Nou ik bloed heb gezien, kan ik in geen twee dagen spek eten!’ verzekerde een boerin die griezelde.
‘Wie weet waar 't heen was gegaan als meester hem niet in zijn ribben had gestoken!’ riep een jongen.
‘Die ezelachtige Bart Schol! 'k Heb altijd gezegd dat de jongen niet deugde;’ piepte een vrouw die vast geloofde dat ze de gave der profetie bezat.
‘Ezelachtig! Jij bent zelf ezelachtig!’ snauwde een karnuit van den genoemden Bart Schol: ‘Kon hij 't helpen dat die knol zoo bang als een wezel was?’
‘'t Was geen moedwil;’ verzekerde een man die van plooien hield.
‘Moedwil of geen moedwil,’ sprak de man van 't gerecht beslissend: ‘brommen zal ie, zoo waar als ik veldwachter ben.’
‘'k Mocht lijden dat jij bromde!’ sprak de karnuit van Bart Schol binnensmonds: ‘Kon hij 't helpen! 't Is gemeen dat men gestraft kan worden voor 'tgeen men uit vrindschap doet.’
‘Zou er nog redden aan zijn?’ vroeg Albert de veldwachter, aan een dienstmeid die haastig uit het logement naar buiten kwam om uit de stalpomp een kan frisch water te halen.
‘'k Weet niet;’ antwoordde de meid voortgaande: ‘Ik geloof dat de dokter er een zwaar hoofd in heeft.’
‘Een zwaar hoofd!’ herhaalde de veldwachter, en liet er hoofdschuddend op volgen: ‘Wie had dat kunnen denken toen ze eergisteren zoo zalig van wal staken!’
‘Wat zee ze...?’ riepen er eenigen, die niet vernamen wat de meid had geantwoord.
‘Dat 't mis loopt;’ was Albert's bescheid; en eenigen zeiden: ‘Och Heere!’ en anderen zuchtten: ‘Ongelukkig!’ en nog anderen iets van dezelfde beteekenis.
't Gepraat vóor het logement doet naar de waarheid gissen. Daarbinnen is treurige zekerheid te bekomen.
Niet in de algemeene gelagkamer, maar in het vertrek daartegenover, ligt op een rustbank een persoon, aan wien dokter Freund - door den plattelands-heelmeester en een paar andere mannen bijgestaan, eene hoogstbelangrijke kunstbewerking verricht.
Wij treden terug, want het tafreel is te ijselijk, tenzij men aan zulke zaken gewoon is.
| |
| |
Op eenigen afstand staat een jongeling die werkelijk op het punt is om machteloos neer te zinken.
‘Ga toch heen Sils!’ spreekt Freund, die den vriend gewaar werd: ‘Hier kun je niet helpen.’
Daniel, door deze woorden uit de verdooving die zich van hem dreigde meester te maken, gewekt, vraagt met een nauw hoorbare stem: ‘Maar dokter hoe gaat het...?’
‘Ga maar mijn jongen,’ antwoordde de dokter zacht: ‘als er verandering ten goede komt dan zal ik het dadelijk doen weten.’
‘God geve het!’ mompelde Sils, en in alle stilte verlaat hij de kamer, en de frissche lucht die hem in de gang tegenstroomt, schenkt hem een heilzame verademing.
Nog maar weinige oogenblikken mocht Sils daar in de gang hebben gestaan, terwijl een aantal menschen, deels bewoners van De vergulde Ree, deels reizigers of belangstellende dorpelingen, af en aan hem voorbijliepen, toen hij van terzij eene stem vernam die hem zonderling trof.
‘Allà! vriend, zeg mij toch wat dit huis zoo in rep en roer brengt, en waarom men mij op de vraag waar meester Schouw woont, zulke vreemde antwoorden geeft?’
Daniël wist niet of hij waakte of droomde; en waarlijk, die stem klonk wel als een stem in den droom.
‘Wie bent u?’ riep Daniël, den man die hem aansprak met een onbeschrijfelijken blik van verbazing aanziende: ‘Wie?’ Maar ook de man die hem vroeg, vestigde zijn kleine oogen al strakker en strakker op den jongeling, totdat eindelijk.... eindelijk.... de kreten: ‘Daantje!!!’ ‘Dries!!!’ door de gang klonken, en het volk dat nog voor de deur stond, het aanschouwde, hoe meester Sils een pas aangekomen vreemdeling om den hals viel, en weinige oogenblikken later met hem de gelagkamer binnentrad.
Nog kon Daniël zich niet geregeld in woorden uiten, en nog staarde Dries den jongen - die in vijf jaren tijds zoozeer tot zijn voordeel veranderd was, met een sprakelooze verrukking aan, toen eensklaps een naar gegil uit een vertrekje dat aan de gelagkamer grensde werd vernomen.
‘Waar is hij? Ik wil hem zien!’ riep een vrouwenstem. In hetzelfde oogenblik werd de deur van dat nevenvertrek geopend, en vloog een jonge vrouw, aan wier gansche wezen en aan de wanorde die er in hare kleeding heerschte, het duidelijk te zien was dat zij slechts weinige oogenblikken geleden uit een bezwijming ontwaakte, de kamer binnen.
‘Daniël, jij, mijn goede beste vriend, jij zult mij wel bij hem brengen?’ riep Rieka Schouw, terwijl zij Daniël hartstochtelijk bij de hand vatte teneinde hem te bewegen aanstonds aan haar verlangen te voldoen.
| |
| |
‘Maar Rieka, ik bid, ik smeek je, hoor naar mijn raad;’ sprak Rieka's vriendin die haar, bij haar kleed terughoudend, uit de kamer was gevolgd: ‘Hoor toch naar rede! Zoodra de arme Schouw verbonden is, zal men je roepen. Kom, keer met mij in die kamer terug; Freund zegt dat rust het eenige redmiddel kan zijn.’
‘O God!’ kermde de jonge vrouw, en terwijl zij werktuiglijk Daniël's hand in de hare bleef vastklemmen, riep zij gedurig: ‘Ach God! ben ik dan voor het ongeluk geboren!!’
Behalve Andries Volter, de waardin, en juffrouw Trom - welke laatste geheel verbijsterd, niet wist wat ze doen moest - bevond zich op dit oogenblik nog een vierde persoon binnen de gelagkamer.
Terstond na zijn aankomst had John Haply zich naar het schoolhuis begeven om er Laura weder te vinden, doch was - na er vruchteloos te hebben geklopt en gescheld - op de aanwijzing van iemand die juist uit De Ree kwam, naar het logement teruggekeerd.
En nu, den drempel der gelagkamer betredend, en vluchtig den jongen herkennend dien hij eens van den dood had gered, zag hij de deur aan gindsche zijde opengaan, en achter de zoo wanhopend klagende jonge vrouw eene andere.... eene.... wier aanblik hem trof in de ziel, en roerloos deed stilstaan.
Was dat Laura inderdaad!? Groote God, hoe geheel anders zag zij er thans uit dan toen zij, bijna drie dagen geleden, aan den arm van den vreemden man, door den tuin van het schoolhuis wandelde! Was het dan toen het schijnsel der roode lichtballons geweest 'twelk haar met een blos had gekleurd? Die bleekheid... was zij nú alleen het gevolg der treurige omstandigheid die hier had plaats gegrepen of.... Maar neen, neen, dat gelaat vertoonde sporen van gestadig leed; zij was ontzettend veranderd.... ontzettend vervallen!
En John zag Laura; hij zag zijne zuster, hij zag haar met de jammerende jonge vrouw in het vertrek waaruit zij daareven gekomen waren, terugkeeren. En - hij ging naar buiten; en sloeg de hand aan het hoofd; en gevoelde dat hij haar nu niet kon spreken; neen, de omstandigheden waarin men hier verkeerde gedoogden het niet, terwijl hij zelf na den schok zooeven ontvangen, zijn geestkracht moest herwinnen. Arme Laura! arme zuster!
Nadat Laura haar jammerende vriendin in de kleine kamer heeft teruggebracht, en ook Sils er is binnengegaan, geeft de waardin aan Andries Volter - die nu nog dringender vroeg wàt er gebeurd was de volgende inlichting:
‘U moet dan weten,’ verhaalt de waardin: ‘dat ze Donderdag goed en wel getrouwd zijn, en dat ze toen heel wat drukte hebben gehad, en 's-avonds laat met het wagentje van Krelisboer zijn weg- | |
| |
gebracht. Meester Schouw zou vandaag weer thuiskomen, zooals Pietje de waschvrouw vertelde, omdat meester, weet u menheer, Maandag weer in school wilde wezen. - Waar ze nu eigenlijk precies vandaan moesten komen, dat zou ik voor de vaste waarheid niet kunnen zeggen, maar ik weet wel dat ze van denzelfden kant zouden terugkeeren dien ze waren uitgegaan, en dat wisten de schoolkinders ook. Hoe ze er achter kwamen, dat mag de hemel weten, maar, nieuwsgierig! nieuwsgierig! dat zijn de blagen tegenwoordig van den pappot afaan. Zoo kwam het dan ook menheer, dat Bart Schol, een eerste deugniet, met een paar ondeugende jongens van zijn slag, - wie het zijn,’ valt de waardin zich zelve in de rede: ‘heb ik nog niet vernomen, maar ik denk vast dat het de jongens van de Hollenkamp zijn geweest die mij eens een vetten haan hebben ontstolen, 't is niets, ik zal er wel achter komen - ziet u menheer, zoo zijn die blagen den berg opgegaan, en hebben tusschen het struikgewas meester met zijn jonge vrouw opgewacht. Ze mochten er een halfuur of daaromtrent zijn geweest, toen de kapsjees die ginds in den stal staat, met een onnoozel jong paard dat door een halfbakken jongen bestuurd werd, den berg kwam afrijden. Pas was de sjees tot aan de plaats genaderd waar de bengels zich hadden gelegerd, of in een ommezien waren ze voor den dag, en schoot Bart Schol met een jachtgeweer, dat hij zijn vader ontfutselde, zoo verschrikkelijk hard, dat het paard er van opzij vloog, en de jongen die den toom hield en vóor op het dekkleed zat, gelukkig ongedeerd in het gras bezijden den straatweg terecht kwam.’
‘Hoe het nu verder alles precies gegaan is, dat zou ik u voor de vaste waarheid niet kunnen zeggen,’ vervolgde de waardin: ‘maar zooveel is zeker, dat het verschrikte dier den berg af, aan 't hollen is gegaan, en dat meester Schouw den toom willende grijpen die over den grond sleepte, voorover uit de sjees op den straatweg is gestort. Hê! ik gril ervan. En als hij nu onbekwaam was geweest dan zou ik het daarlaten, maar,’ verzekerde de waardin, vermoedelijk met een bijbedoeling: ‘de man had zoo min wat gebruikt als u of ik.’
Volter vatte de kneep en bestelde twee glaasjes brandewijn, éen voor Daantje en éen voor hem.
‘Volgens zeggen,’ hernam de waardin nadat ze het gevraagde voor Volter had neergezet: ‘moet de ondermeester, met wien u straks gesproken hebt, juist op den weg zijn geweest, toen de sjees waarin nog alleen de schreeuwende jonge vrouw zat, het dorp binnenholde. Ze zeggen dat Koendert die voor mij aan 't mestrijden is, en even een borrel hier aan de toonbank vatte, de kar met de mestgreep erop, bezijden de straat had gezet. Meester Sils moet het gevaar waarin juffrouw Schouw verkeerde, begrepen hebben, en daar hij het dolle beest niet in den neus durfde vatten,
| |
| |
heeft hij de mestgreep genomen en de bruine daarmede een zoo geduchten por in de borst gegeven dat het dier, hier vlak voor de Ree, op den grond neerviel. - 't Is ijselijk; 't is allerijselijkst!’ besloot de waardin, ‘en 't zeggen is dat ze meester Schouw aan het “trippeneeren” zijn.’
Terwijl de waardin aan haar nieuwen gast het treurige voorval meedeelde, stelde Daniël alles in het werk om Rieka tot kalmte te brengen. Op alle wijzen zocht hij haar moed in te spreken en troost te schenken; maar wat hij ook sprak, hoe hartelijk hij haar ook tot bedaardheid vermaande, zij riep gedurig des te onstuimiger: ‘O God! o God! ben ik dan voor het ongeluk geboren!’
't Was opmerkelijk dat het de zwakke Laura niet aan kracht had ontbroken om, bij het vernemen van de akelige tijding, terstond tot haar vriendin te snellen. Zij, die zoo dikwerf voor de overmacht van haar zenuwen bezweek, zij was bedaard gebleven, en werd zichtbaar gesterkt om die hulp te verleenen welke de bezwijmde Rieka zoo zeer behoefde.
Juffrouw Trom die eerst met veel drukte haar ongelukkigen neef bezocht, doch door het ijselijke van zijn toestand zich alras bij de vrouwen voegde, had Laura door hare degelijkheid, in de vervulling van hare plichten niet weinig bemoeielijkt. In zulke omstandigheden had tante Trom altijd brandnetels gebruikt. Brandnetels! daarmee moest Rieka geslagen worden; brandnetels moesten er zijn! Ze had in den aanvang niet willen toestaan dat Laura haar vriendin met water verfrischte; water was iets dat, volgens dokter Freund, op tijd werkte; 't was een halve maatregel; en nadat ze een jongen uit het raam had toegeroepen dat hij een handvol oude brandnetels moest gaan zoeken, had ze Laura alweder bemoeielijkt, doordien ze in verwijtingen was losgebarsten. Rieka had moeten zorgen dat Bertus zich niet aan zulk ondegelijk spul - zij bedoelde het jonge paard en den jongen voerman - had toevertrouwd; Rieka had moeten waken dat Bertus niet naar den teugel greep waardoor hij natuurlijk moest vallen. Och lieve hemel! dat kwam van het trouwen! dat Satansche trouwen!
Gelukkig voor Rieka dat de jongen die het bevel van juffrouw Trom ontving, geen roeping had gevoeld om zich de vingers te gaan branden, en de dame zóo lang op het gevraagde onkruid liet wachten, dat het in allen geval onnoodig zou zijn, dewijl Rieka's bezwijming voorbij was.
Laura had veel last van de degelijke vrouw gehad, die bij tusschenpoozen kreunde alsof zij zelve het meest van allen leed. Nu echter, daar ze Bertus toch niet helpen kon, en Rieka weer bij kennis was gekomen, had ze zich, op Laura's raad, maar naar huis begeven, ook omdat de lange Eduard van zijn wandeling wel spoedig thuis zou zijn en dan toch noodzakelijk iemand vinden moest.
| |
| |
Terwijl Daniël nog steeds met Rieka bezig was, stond Laura voor het venster en staarde naar buiten.
Langzamerhand trok de menigte weg; slechts enkelen liepen nog af en aan, en onwillekeurig zag Laura hoe mede een jonkman het voorplein op en neer ging.
De ontzettende gebeurtenis welke zoozeer haar medelijden had opgewekt, vervulde haar geheel, doch..... in deze oogenblikken was het als verscheen haar, te midden van een chaos van sombere beelden, een beeld van heil en vertroosting. Zij zag naar buiten. Onafgebroken volgde zij met haar oogen den man die daar op en neer liep. - Zij staarde, en hoorde niet wat Sils tot Rieka zeide. - Zij staarde, en lispte een naam dien ze zoo ontelbare malen, in stille uren, op eenzame plaatsen genoemd had; zij staarde, en een vreemde trilling doorvoer hare leden.... Goede God! zou het mogelijk wezen! En terwijl de luide kreet: John!! aan haar hijgenden boezem ontvlood, trad zij met verhaasting naar de deur; liep de gelagkamer door, en - toen zij ook den drempel dier kamer wilde overschrijden, toen stond hij daar, hij..... de man harer gedachten, harer droomen, John! dien ze had gevreesd nimmer te zullen wederzien - En ze sprak niet; en ze zag niet dat vreemde oogen haar gadesloegen; en ze bespeurde niet dat hij daar nog staan bleef; neen, ze vloog op hem toe, en viel hem om den hals, en snikte aan zijne borst, aan de borst van John, haar broeder! |
|