| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
- Waar een mensch al toe komen kan! dacht juffrouw Krekel, toen zij - in den namiddag van denzelfden dag dat wij John Haply in de kamer van zijn hotel zagen - met de glazenspuit bezig was om witte uitroepingsteekens van onwellevende vederlingen op hare ruiten, weg te wasschen: ‘Als Krekel zoo iets beleefd had!’ kreunde juffrouw Krekel, terwijl de volle straal uit het koperen instrument tegen een ruit spoot: Ja, binnenshuis dienen
| |
| |
dat kan nog; maar op de straat! als een meid! Wat zullen de menschen wel denken!? En terwijl juffrouw Krekel dacht wat de menschen zouden denken, dacht Nix, de schoenenpoetser die juffrouw Krekel hielp waterdragen, dat de emmer waarin de spuit stond, ledig was, en goot zijn gevulden emmer zoo voorzichtig in den anderen over, dat juffrouw Krekel's rokken en voeten heelemaal nat werden, en ze een gil gaf, en raasde alsof er geen kans zou zijn om ze ooit weer droog te krijgen.
't Was juist in het oogenblik dat de jonge Nix grimlachend een knipoogje aan een voorbijslenterend straatvriendje gaf, dat hij aan zijn linkeroor een lijvige muilpeer ontving. Dàt kon de mollige hand der dame niet gedaan hebben, en juist wilde hij zich omwenden teneinde den gever van zoo iets onzachts desnoods de oogen uit te krabben, toen hij nogmaals door dezelfde krachtige hand werd terzij geschoven, en hij twee mannen ontwaarde die veel op zeekapiteins geleken, en waarvan hij den oudste wel meer had gezien.
Alle wraakgedachten die bij den jongen Nix waren opgerezen, verdwenen, voor een oogenblik, bij het zien der roerende scène die nu plaats greep.
Terwijl de man wiens hand zoo onzacht op zijn uitstekend gehoordeel terechtkwam, hem onwellevend ‘Kwa'jongen’ noemde, en hem nog aanzag alsof hij hem tartte die onhandige voetdooping te herhalen, stond de dikke juffrouw Krekel, zoo rood als scharlaken en met de groote oogen zoo wijd als haar mond geopend, den man aan te gapen die met de woorden: ‘Juffrouw Krekel, how vaar je?’ de bestuurster der glazenspuit was genaderd.
‘Groote gunstige goedheid!’ dat waren de eenige woorden die de verbaasde dame kon uitbrengen, want in den man met de korte ineengedrongene figuur, en het volle gezicht dat evenwel schrikkelijk bruin was geworden, doch waarin die kleine oogen nog altijd even grauw stonden, had zij den voormaligen bewoner van haar vierde herkend, den man voor wien ze na Krekel's dood altijd iets had gevoeld..... Andries Volter in eigen persoon!
- O lieve hemel! zoo onverwacht! Hij, die er zoo voornaam uitzag, en zij, die op de straat met de glazenspuit stond! En dan... nog een heer erbij! en een zwartachtig knechtje! 't was werkelijk een benauwde positie. Ze was in dit oogenblik meer dan verlegen, en nu ook van blijdschap en beschamende verrassing, inderdaad op het punt om in bezwijming neder te vallen.
Nix stond te schateren van 't lachen toen hij, weinige oogenblikken later, de dikke dame, door de beide heeren ondersteund, zag binnengaan of binnensleepen. Wacht! de gelegenheid was schoon om den ‘schobberd’ die hem het oor wiesch, een kleine vergelding te bezorgen, en juist op het oogenblik dat het drietal den drempel van juffrouw Krekel's woning betrad, stelde hij de glazenspuit in
| |
| |
een schuine richting, en ontving de kapitein Meeter een zoo krachtige nekdooping, dat hem de hoed van het hoofd vloog. Vóordat de zeerob naar den schelmschen jongen kon omzien, had deze zich reeds uit de voeten gemaakt, ofschoon hij eerst de voorzorg nam om den ‘leelijken zwarte’ die op straat bleef staan, met het schuldvermoeden te beladen door hem in allerijl op het glazenwasch toestel te werpen.
Master Tipsy was woedend dat die Hollandsche master hem zoo'n kool stoofde, en had gaarne den ontvluchten master nagezet om op echt Amerikaansche wijze zijn rekening met hem te vereffenen; doch Nix was al te vlug verdwenen, en Tipsy kon dus alleen zijn woede koelen, door met een woordenvloed den brommenden kapitein te verzekeren, dat de ontvluchte deugniet alleen de schuldige was.
Het verkoelende nekbad dat bepaald den kapitein was toegedacht, had evenwel ook de beide andere personen bevochtigd, en - werkte het ook ongunstig op den kapitein die eenige krachtige woordjes niet kon weerhouden, juffrouw Krekel verkreeg door die nekkoeling grootendeels hare bezinning terug, en de woorden welke zij spoedig vermocht uit te brengen, gaven aan Volter de verzekering, dat juffrouw Krekel bovenmate verrast, bijzonder verblijd, en uiterst gelukkig was hem weder te zien; dat zij - zelve niet wetend waarom - sedert zijn vertrek geen genoegen meer gehad had; dat ze van mijnheer Volter nu dit dan weder dat had gedroomd, en hoe mijnheer Volter eens - in den droom - in Krekel zaliger was veranderd, en dat ze daarom strakjes op straat - waar ze anders, och heden! nooit zoo iets deed - juffrouw Krekel slikte - strakjes op straat, in het allereerste heuschjes gemeend had dat Krekel er aankwam, te meer nog omdat die altijd precies zooals mijnheer Volter bruine handschoenen droeg.... och hé, en dat de vierde nog leeg was en de derde ook, en dat de andere huurders hadden gesproken van vertrekken omdat ze geen meid meer kon houden, en de bediening dus minder goed was. Zelfs kreeg Volter in éenen adem de verzekering, dat het slechte en zeer dure tijden waren; en, nadat hij alzoo eenige minuten had geluisterd, was hij ten volle verzekerd dat juffrouw Krekel in vijf jaren, behalve dat zij wat dikker en ouder was geworden, al weinig veranderd is.
Gelukkig dat Meeter, met wiens schip Volter de reis naar het Vaderland had gemaakt, zich zeer goed den naam had herinnerd van den persoon voor wien hij eenige reizen vruchteloos geld mee naar Amerika nam, en terstond na zijn kennismaking aan boord, hem alles had meegedeeld wat hij van Daniël Sils en diens redding door Haply wist, zoodat Volter kalm de ontboezeming zijner voormalige hospita kon aanhooren, die, zoodra zij aan Daniël dacht
| |
| |
met een allerakeligst gezicht verklaarde, dat het mijnheer Volter zeker wel treffen zou indien hij hoorde dat Daantje dood was.
Met het onbegrijpelijkste gezicht staarde juffrouw Krekel nu eens op Volter en dan weder op den kapitein, toen haar de redding van Sils werd verhaald; maar zich herinnerend voor eenige weken van een levenden walvisch op land te hebben gedroomd, waarvan niemand haar kon zeggen wat het beduidde, zoo ging haar nu een licht op... die walvisch... o zeker, 't kon niemand anders dan Daantje zijn.
Waarom noch Daniël noch Rieka vóor hun vertrek juffrouw Krekel bezochten, vernemen wij niet: wellicht hield de vrees hen terug er den kleinen man te zullen ontmoeten die Rieka in zulk een nijpend gevaar bracht.
Wat er verder tusschen Volter en juffrouw Krekel in tegenwoordigheid van den kapitein verhandeld werd, levert weinig belangrijks op; genoeg dat Volter van haar verscheidene bijzonderheden vernam die Meeter hem niet had kunnen verhalen; onder andere den dood van Mur, en het vertrek der berooide Brossen naar Noord-Amerika, benevens het eensklaps verdwijnen van den kleinen heer Knippel, nadat hij haar - en juffrouw Krekel bloosde - op een onaardige wijze behandeld had.
Juffrouw Krekel was ten slotte bovenmate verrast toen de man die altijd rond was en van zijn hart geen moordkuil maakte, haar verzocht om, indien zij het doen kon eene kamer voor hem gereed te houden; hij had het altijd goed bij haar gehad, en ofschoon zijn verblijf maar tijdelijk zou wezen, zoo wilde hij toch gaarne eene kamer bij haar beschikbaar hebben.
Toen de beide heeren met het zwartje waren vertrokken, drukte juffrouw Krekel haar Wimpie met zulk een vuur aan haar moederhart, dat de lieve jongen schreeuwde alsof hij vermoord werd, en - dank zij de waardige lessen die hij nu en dan van den jongen Nix ontving - beet Wimpie zijn mama dusdanig in den vinger dat zij op hare beurt schreeuwde, en het lieverdje losliet.
Dat ze des nachts krampen had, omdat ze met natte voeten was blijven zitten, dat telde ze niet, want... dat had ze er wel voor over. - Mijnheer Volter weer in 't land! och heden, wie had dat kunnen denken!
Aan de rivierzijde, tegen een der boomen geleund, stond John Haply, en blikte in den helderen spiegel die het nachtelijk zwart met zijn millioenen hemellichten weerkaatste. Zooeven nog had hij in het luchtruim gestaard, en het zijn Schepper als verwijtend afgevraagd, waartoe hij in schande was geboren; waarom hem een recht was onthouden 'twelk hij het kind van den armsten dag- | |
| |
looner benijdde; waarom de natuur den vloek rechtvaardigde die door den vader over een mogelijke liefde zijner kinderen was uitgesproken - welke liefde misschien juist in het verbod haar oorsprong had genomen, doch die ook inderdaad de eenige was welke ooit zijn boezem vervulde, - en, waarom zijn leven hem alzoo ten vloek was geschonken? Dit alles had hij, starend in de diepten des hemels, gevraagd zonder een ander antwoord te bekomen dan dat 'twelk hij zich zelven gaf: een antwoord vol bitterheid.
Hier de schande! hier het ongeluk! - Wellicht in een dier vele werelden daarboven, zou hem een beter lot bereid wezen. - O, mocht God hem in deze oogenblikken tot Zich nemen, want..... John had het somwijlen gehoord, dat het zonde en lafheid was het leven te ontvluchten!
Hij sloeg den blik naar beneden, en toen hij nu dienzelfden hemel met diezelfde starren weder in den vloed aanschouwde, toen was het hem als vond hij Gods antwoord op de vragen of het zonde en lafheid zou zijn. - Zonde, neen! God zelf wees hem den weg; zóo lag die hemel in zijn bereik. Lafheid was het niet, want hij gevoelde dat er toch moed toe behoorde, om den sprong in het hemelruim te wagen 'twelk daar beneden al dieper en dieper voor zijne oogen werd.
Ongezien had John reeds een geruimen tijd op dezelfde plaats achter den boom gestaan, terwijl gedurig de tred van een voorbijganger hem als tot het leven terugriep. - Hoor! daar klonk het van den toren éen uur na middernacht; en, kort nadat de ratelwacht zijn - voor Haply onverstaanbaar lied had gezongen, naderden weder voetstappen, en trok eene stem alras zijn opmerkzaamheid.
‘Zie vrind,’ hoorde hij in de Engelsche taal zeggen: ‘hier zal het zoowat zijn geweest dat de jongen zijn bad nam. Jawel, hier moet hij erin zijn gesprongen;’ en bij het vernemen van deze woorden zag John den spreker het uiterste der kade betreden, zeer, zeer nabij den boom waartegen hij had post gevat. Haply, ofschoon zich aan de andere zij van den boom schuilhoudend, deed toch zijn best om even den man te zien wiens stem hem bekend scheen.
‘Ja ja,’ hernam dezelfde persoon: ‘hier was het; dáar, in die richting lag ik met De Koophandel op stroom. 'k Heb er nog plezier van als ik denk hoe de goede burgerij hier op den oever door dien Engelschen rob bij den neus werd genomen. 't Was een flinke borst dat verzeker ik je; 'k mag lijden dat hij gelukkig is! Ja Volter, hij heeft den jongen toch maar van de haaien gered. Nu ik hier sta, is 't me nog alsof ik hem zie; een knappe moedige kerel, een puik van de Engelsche zeemacht.’
Het was John bij het hooren van deze woorden, in de vreemde gemoedsstemming waarin hij verkeerde, alsof hij droomde; doch
| |
| |
een rilling voer hem door de leden, toen hij een hand langs zijn lichaam voelde glijden, en tegelijk een kreet van schrik vernam, waarop twee stemmen tegelijk riepen: ‘Tipsy waar ben je? Wat heb je?’
Was Haply verrast geweest toen hij, rechts van zich die woorden vernemend, terzelfdertijd eensklaps links die hand voelde en den kreet hoorde, het was hem als werd hij door een duizeling bevangen toen hij plotseling twee mannen vóor zich ontwaarde, waarvan de een, die zooeven gesproken had, hem eenige Neerlandsche - alzoo voor hem onverstaanbare woorden toevoegde.
Verward en niet wetend wat te zeggen, zocht John zich te verwijderen, doch voelde zich nu eensklaps zoodanig de beenen omknellen, dat het hem onmogelijk werd een voet te verzetten.
‘Let me go!’ riep Haply driftig, en, met een stevige vuist raakte hij zoo gevoelig het hoofd van den jongen Amerikaan, dat deze met een pijnlijken kreet de prooi losliet die hem straks - bij 't onbemerkt voorbijgaan, zoo hevig deed ontstellen en dien hij - dewijl hij hem voor een robber hield, fluks de beenen omklemd had.
‘Wat kabels en stortzeeën!’ riep kapitein Meeter, want deze was het die Volter, zijn gewezen passagier had gezelschap gehouden, en nu in 't huiswaarts-gaan op de hoogte bracht waar 't voorval met Daniël had plaats gevonden: ‘Wel henkers! is het dan waar wat ons spreekwoord zegt: als men van den duivel spreekt dan rammelen zijn ooren!? Bedrieg ik mij niet, ben jij de vriend van ruim vier jaren geleden? John.... ei!.... waar vat ik je naam...? John..., John.... Haply?’
‘Man, ik ken je niet!’ zei Haply, ofschoon hij den kapitein terstond aan zijn stem had herkend.
‘Maar denk je dan dat Meeter geen oogen en ooren meer heeft?’ riep de zeeman op krachtigen toon: ‘'k Zou eerder zweren dat ik nooit het zeenat zag, dan dat jij niet de man bent die met den knaap waarop deze vriend betrekking heeft,’ en hij sloeg, bij gebrek aan een tafel of eenig houtwerk, Volter vrij krachtig op den schouder: ‘mij aan boord kwaamt toen ik daarginds op stroom lag. Zoo waar als ik Meeter heet, en mij eenmaal het “éen twee drie in Godsnaam”, te wachten staat, zoo waar noem ik je een trotschaard die omdat hij de blinkende knoopen draagt zich een eenvoudigen zeebonk schaamt, indien je mij niet terstond de hand geeft.’
Het denkbeeld, van trotschheid verdacht te worden, was zelfs in deze oogenblikken voor Haply onuitstaanbaar.
‘Wanneer je daarop gesteld bent; hier!’ zei Haply, en stak den zeerob de hand toe: ‘Maar,’ voegde hij er bij: ‘ik verzoek je vriendelijk mij niet langer te storen, daar ik....’ doch, waarin hij niet gestoord wilde wezen, vernamen de vrienden niet.
| |
| |
‘U storen! Wel, neem mij niet kwalijk,’ zei de kapitein: ‘Maar inderdaad, ik had zoo weinig gedacht je hier in mijn vaarwater te zullen treffen menheer, dat ik sta te kijken als een scheepsjongen die voor 't eerst Neptunus in de pluimen ziet. Kom! indien je mij een dienst wilt bewijzen, ga dan een paar minuten met ons mee. We logeeren hier dicht in de buurt; een enkele flesch moet je drinken met mij en met den man wien je, door den knaap te redden, zoo'n grooten dienst hebt bewezen. Wanneer het een verliefd avontuur is dat je hier wacht menheer, dan is 't wat anders, dan keeren we 't roer, maar sterrenkijken dat kun je iederen avond als er geen waterzakken aan de lucht zijn.’
Andries Volter die dit tooneel zwijgend had bijgewoond, was te zeer door de ontmoeting verrast, dan dat hij den jonkman kon toespreken, en wellicht ware hij nog langer sprakeloos gebleven, zoo Meeter's woorden: ‘Hé vriend Volter, wat zeg jij er van?’ hem er niet toe genoopt hadden.
‘Allà! Allà!’ zei Volter, die dit stopwoord zelfs niet varen liet wanneer hij Engelsch sprak: ‘Ik ben waarlijk meer dan gelukkig sir, u hier te ontmoeten; de kapitein heeft mij van u verhaald; hoe je den jongen, hieromstreeks, hebt gered; en ziet u, allà! ik zeg wat ik denk, en dan moet ik bekennen, hoewel de jongen mij niet zoo rechtstreeks aangaat, dat ik u toch meer dan dankbaar ben voor hetgeen je aan den knaap hebt gedaan, en dat het mij verheugen zal wanneer ik je de hand mag geven, terwijl ik niets liever zou wenschen dan je op mijn beurt een dienst te bewijzen.’
Haply bleef voor zich neerzien, en liet toe dat ook Volter hem de hand schudde. - Vreemd en, zoo hij aanvankelijk meende, wreed werd hij uit een stemming gerukt, waarin hij sedert een paar dagen verkeerde: Alles was geregeld; koelbloedig zou hij de eeuwige diepte waar hij die heldere werelden zag glinsteren, zijn binnengegaan; maar nu - het was als hielden machtige banden hem aan de aarde terug. - ‘Een puik van de Engelsche zeemacht!’ Was hij dat, hij, die zich de ellendige, de geschandvlekte rekende? O terwijl hij zich zoo gansch verlaten gevoelde, en reeds sedert verscheidene dagen aan zich zelven overgelaten, in het vreemde land geen woord vernam dat hem kon opwekken of troosten; tot tweemaal toe was hem nú met warmte de hand gedrukt; men had hem gedankt, hem redder genoemd... En evenwel, hij verzette zich nog toen hij den arm van den zeeman in den zijne voelde; nog wilde hij blijven omdat hij het licht vreesde waarin men hem voeren zou. De duivel die hem naar beneden in het water wees, voerde nog strijd tegen de liefde Gods, die als het ware stemmen tot behoud en ten leven zond. Maar eindelijk toch trad Haply tusschen de beide vrienden voort. Allengs naderde hij met hen het
| |
| |
hotel 'twelk hij zelf voor eenigen tijd verliet, in het vaste denkbeeld het niet weder te zullen betreden. - Men ging de trap op; eene kamer binnen, en alvorens hij nog recht besefte hoe hij er toe gekomen was, werden twee met wijn gevulde glazen tegen het zijne gestooten, en riep kapitein Meeter, terwijl zijn vuist de tafel beukte:
‘Mijne heeren, ik drink op je toevallige kennismaking!’
Het was Haply bijzonder aangenaam dat de kapitein voornamelijk het woord voerde en onder het genot van een extra glaasje, 'twelk Volter schonk, het noodig oordeelde om het verhaal der redding - ofschoon Volter dat verhaal gedurende zijn overtocht reeds ontelbare malen had aangehoord - nogmaals in al zijn geuren en kleuren te herhalen, totdat hij eindelijk aan het nachtbezoek ten huize der familie Papaver genaderd, eensklaps ophield, en met een krachtigen vuistslag op de tafel, zich een lompen ezel noemde, omdat hij nog niet eenmaal naar het juffertje had gevraagd waarmee de luitenant zeker al scheep was: ‘Te duiker!’ waren zijn laatste woorden, ‘hoe heette dat liefje ook weer? In 't namen-onthouden ben ik zoo ver als een kat in de stuurmanskunst.’
John voelde zijn bloed met geweld naar het hart terugvloeien, en in de verwarring van het oogenblik, verklaarde hij niet te weten wie Meeter bedoelde.
Een schaterend lachen van den kapitein deed hem het dwaze dier verloochening beseffen, en terwijl hem het bloed weer met verdubbelde kracht naar het hoofd joeg, zeide hij met een slecht gekunstelde onverschilligheid:
‘O ja, ik herinner mij, het was de dochter van den heer Steigerjacht.’
Er zijn namen die, wanneer ze genoemd worden, op hen die ze hooren soms een zonderlinge uitwerking hebben; namen die spottend doen glimlachen of meelijdend doen zuchten; die de oogen vochtig maken of de tanden doen knarsen; die een blos of een doodelijk wit op het gelaat tooveren; namen die aandoen als lentegeur of bijten als giftige slangen.
't Scheen wel dat de naam dien Haply daar noemde, bij Volter een gevoel veroorzaakte alsof éen van de laatstgenoemde dieren zich om zijn hals slingerde, en het bloed hem naar de keel perste. Strak bleef hij zijn kleine grauwe oogen op Haply richten, als vreesde hij, wanneer hij den blik voor zich neersloeg, een verdenking te zullen opwekken.
‘Ha juist! Nu ben ik er!’ riep Meeter: ‘Juffrouw Naura of Laura Steigerjacht. Ja ja, dat was een ongelukkige geschiedenis! Je hebt mij toen van dat weesje verhaald Mr. Haply, en hoe zij door u bij haar bloedverwanten werd gebracht. Ik meende toen - zoo waar als ik nooit zin in de fuik had - dat u toen mooi op streek
| |
| |
waart om er in te loopen. Wel duikers! als het niet te brutaal gevraagd is, vertel dan eens hoe het komt dat je haar hebt afgeschud als een poedel. 't Moet wis niet veel raars zijn geweest, dat je haar bijna geheel hebt vergeten; destijds althans zag je er uit als een Amor in eigen persoon. - Nee, nee,’ besloot de zeerob, en de glazen rinkelden weder op de tafel: ‘ik blijf bij 'tgeen ik altijd gezegd heb: een zeerot dient zijn hart van die dingen af te trekken! Die een vrouw kiest moet haar aan de lijn houden, en die haar trouwt moet haar kunnen bewaken! 'k Ben wel niet ver in de heilige Schrifturen, maar Salomon moet toch ergens gezegd hebben: dat een goede buur beter is dan eene verre vrind; en dat zeggen de vrouwtjes ook; is de doffer eens van 't hok, dan...’ en terwijl hij nogmaals zijn vuist met de tafel in aanraking bracht, zag hij Volter met een vragend knipoogje aan.
Volter echter antwoordde niet, maar staarde nog op den vreemden jonkman die een naam had genoemd, welke hem voortdurend ‘den hals worgde’.
‘Wel hagel en stortzeeën!’ schreeuwde Meeter: ‘onze vriend Volter zet een gezicht, alsof hij u het liefje voor den neus heeft weggekaapt, en bang is dat je hem krachtig aan boord zult komen. Wel duikers! ik word hoe langer hoe nieuwsgieriger naar deze historie. Hoe is het vrind Volter, plaagt je je geweten....?’
‘Hoe, wat denk je... ik zou... Nee waarachtig niet!’ betuigde Volter, en zijn plechtige verzekering klonk den kapitein zoo kluchtig, dat hij weder in een schaterend lachen losbarstte.
‘Wel sakkerloot!’ riep de zeeman nog voortlachend: ‘indien ik onzen vrind niet gisteren in persoon van Philadelphia hier aan wal had gezet, dan zou ik om zijn ernstige verklaring, bij mijn zeemanseer, gelooven dat hij u waarachtig het vischje voor den neus wegfleurde. - Maar zeg eens,’ vervolgde de altijd levendige man iets bedaarder, terwijl hij Haply goedig in de oogen zag, en tevens vermanend met den vinger dreigde: ‘Weet je wel menheer dat het zoo dicht aan 't water gevaarlijk wordt wanneer de zon is ondergegaan...? Wij zeelui zijn wel niet bang voor het nat, maar je weet toch’ en Meeter's stem verkreeg allengs iets ernstigs: ‘dat wie van boord gaat vóordat de reis is volbracht, van den Reeder een oorlam van gal zal te slikken krijgen. Wel duikers!’ besloot hij op gemoedelijken toon, terwijl hij opstaande den jonkman vertrouwelijk maar krachtig op den schouder sloeg: ‘smijt als een kerel dat satansche muizennest uit je brein. Een ontrouwe meid is als een....’
‘O zwijg! wat ik je bidden mag, zwijg!’ riep Haply, en den kapitein terzijde schuivend, stond hij mede op, en liep onrustig het vertrek op en neer.
Volter mompelde iets van, hoog tijd om naar bed te gaan, want
| |
| |
dat het vroeg dag was geweest en dat hij morgen, zooals Meeter wel wist, en waarvan hij trouwens ook geen geheim maakte - naar Renk wilde. - Tipsy zou ook wel slaap hebben meende Volter; welk laatste echter geen veronderstelling behoefde te zijn, dewijl de jongen na het opslurpen van een glas wijn terstond in een hoek der kamer was ingedommeld.
‘Hoe!’ zei Meeter, die op zijn zeemansblik vertrouwend, de oorzaak van Haply's sombere stemming reeds van het eerste oogenblik afaan volkomen meende gepeild te hebben, en niet wilde scheiden aleer hij hem voorgoed genezen had: ‘Hoe! wij zouden naar kooi gaan zonder van onzen luitenant een nieuw bewijs voor de stelling te hooren: Dat men op een vrouw kan vertrouwen als op een schip zonder roer! Komaan Mr. Haply, verhef u boven je leed; geloof mij, 't is voor een man van eer als jij, te nietig om voor een vrouwenstreek het hart in de schoenen te laten zinken.’
Sommige woorden van den kapitein hadden Haply pijnlijk getroffen, want, ofschoon hij Laura zelf van ontrouw had beticht, haar door een vreemde zoo te hooren beoordeelen, zoo met minachting van een wezen te hooren spreken dat zijn liefde in de hoogste mate had bezeten, wier beeld hem sedert den stond dat hij haar verliet om jaren van haar gescheiden te leven, steeds als een engel voor den geest had gezweefd, en die toch altijd zijne zuster was, - het deed hem bitter zeer, terwijl zijn beter gevoel er tegen opkwam. Andere uitdrukkingen van den zeeman daarentegen hadden hem met schaamte de oogen doen neerslaan. De vermanende gemoedelijke woorden die hem bewezen dat zijn voornemen werd geraden, hadden echter ook weldadig op zijn somber gestemden geest gewerkt, en nu, na Meeter's laatste nogmaals diep pijnlijke maar op goedhartigen toon gesprokene woorden, kon hij niet langer de waarheid die hem het harte brak verzwijgen.
‘Spreek zoo niet kapitein,’ zei John, voor den aangesprokene post vattende, terwijl hij op Volter die, met de ellebogen op de tafel geleund, het gelaat met de handen bedekte, een blik wierp als wilde hij zeggen: Op hem kan men vertrouwen niewaar? ‘Spreek zoo niet over de vrouwen! Bedenk dat je moeder er óok een geweest is kapitein; en zij was toch braaf en trouw zou ik denken.’
‘Dat zal waar zijn, voor den d.....!’ riep Meeter: ‘Maar geen regel zonder uitzondering. Wat jelui betreft, je waart het toch samen eens; en je lief is je ontrouw geworden.’
‘Ja ik heb Laura Steigerjacht bemind,’ hernam Haply - Volter kreeg weer een knauw van de slang - ‘ik heb haar vurig bemind;’ vervolgde John: ‘Maar toch, dat ik haar terugvond, gelukkig en in liefde aan den arm van een ander, ik verwijt het haar niet. Natuur en plicht gaven haar recht om zoo te handelen, want haar vader heeft in zijn sterfuur verklaard, dat er vloek zou
| |
| |
rusten op haar en op mij, indien wij elkander beminden. Zie, ik had haar dit alles gemeld. Niet alleen schonk ik haar de vrijheid om een ander haar liefde te schenken, maar zelfs ik raadde het haar aan, en noemde haar zuster omdat een vermoeden mij bezielde, dat Laura werkelijk mijne zuster was.’
John zweeg, een paar weldadige tranen welden er op in zijn oogen; en na een uitroep van den kapitein: ‘Best zoo! flink zoo mijn jongen, dat zeenat zal je goed doen!’ ging Haply voort, en verhaalde zijn gansche levensgeschiedenis zooals die in korte trekken reeds uit John's brieven aan Laura vernomen werd; hij deelde den kapitein en diens vriend het afsterven van Laurentius Steigerjacht mede, en eindelijk, hoe hij tot de volle zekerheid was gekomen dat Laura zijne zuster, en hij bijgevolg, Laurentius' zoon, doch een kind van verboden min, een bastaard was.
Ja, 't had John werkelijk goedgedaan, zijn overvol gemoed te hebben uitgestort, en toen zijn eigen mond nu dat woord der schande had gesproken, toen was ook het ergste gemeld, en barstte hij uit in een weldadig geween.
‘Komaan Mr. Haply,’ sprak Meeter op bemoedigenden toon, hoewel hij John met een meelijdenden blik beschouwde: ‘ik stem je toe dat het een schrale titel is; maar in zekeren zin, wat maakt het uit! 't Is een zaak die je ouders het meest raakt. Als ze dood zijn - welnu, vergeef het hun dan, want je zult van Hem die de wind blaast en de golven doet schuimen, ook wel wat gratie noodig hebben. Je hebt immers een anderen titel daar menigeen, en zelfs ik, je dienaar, den hoed voor afneem: officier bij de Engelsche marine. Hagel en stortzeeën, Mr. Haply! je bent een kind als je dat avontuur langer door je brein laat malen. Vragen ze naar je vader, noem den wind, en naar je moeder, noem de zee, en die je dan nog meer vraagt, klop op je sabel en zeg, wanneer het er op losgaat te zullen toonen een waardige zoon van je moeder te zijn. Nog eens, komaan Mr. Haply! het hoofd in den nek en de borst in de lucht! Laat landrotten kniezen om adel of geboorte, de zee geeft een vrijbrief! Weg met alle kleingeestigheden die den zeeman vreemd moeten blijven. En bovendien, had ik een liefje gehad dat mij ontrouw was geworden, welnu, zoo ik volstrekt een liefje moest hebben, ik nam een ander mooi kind, maar - zooals thans bij u het geval staat, zou ik het meisje toch aan geen ander misgunnen terwijl ik haar zelf niet begeerde. Voort Mr. Haply, ga, plak je zuster een: God zegen je, op den mond dat ze d'r warm van wordt, en hou dan zee totdat de haaien je ribben kluiven, en de bovenste Admiraal je in genade de revue laat passeeren.’
't Mocht in vele opzichten ruwe welsprekenheid genoemd worden die de zeeman voor den dag bracht, maar dat hij wèl sprak, bewees de uitwerking die zijn ongekunstelde woorden op den jonk- | |
| |
man hadden. Werkelijk beurde hij het hoofd, en zag den braven zeerob aan alsof hij zeggen wilde: Mensch, hoe is het mogelijk dat zulke wilde vonken zoo veel licht kunnen geven!
Nog een paar sekonden beschouwde John den man wiens taal hem een drukkenden last van het harte nam; die hem zijn toestand eensklaps met een geheel ander oog deed beschouwen, en terwijl een heldere tint zich over zijn hoog en edel voorhoofd verspreidde, stak hij de beide handen vooruit, en riep, op den zeeman toetredend, met vuur: ‘Dank! edele man! dank voor die taal van je hart!’ en zijn gevoel den vrijen teugel vierend, greep hij Meeter's handen, en schudde die, en schudde ze nogmaals en nogmaals, totdat den kapitein een paar ‘kwikparels’ - zooals hij de droppels noemde die hem bij extra, zeer extra gelegenheden wel eens tusschen de oogleden welden - over de kaken vloeiden, en hij ten slotte met geestdrift riep: ‘Te duiker, Volter, nu krijg je morgen reisgezelschap naar Renk, want wij hebben immers gehoord dat de zuster van onzen vriend die je jongen redde, zich daar ook metterwoon heeft neergezet.’
‘Ja,’ sprak John: ‘zoo waar als ik Haply heet....’ éen oogenblik hield hij op, doch hernam terstond. ‘Zoo waar ik den rang van Engelsch marine-officier bezit, zoo waar wil ik mijne zuster weerzien; zoo waar wil ik haar alles verhalen; haar om hare zusterliefde smeeken; mij overtuigen of zij werkelijk hare weldoeners met ondank beloonde; haar, desgevorderd, tot berouw over haren misslag bewegen; mij verzekeren dat zij hare liefde aan een waardige heeft geschonken, haar raden ten beste, en - haar herinneren wat de laatste woorden van haar stervende moeder geweest zijn.’ |
|