| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
‘Zwakheid, broosheid en ondegelijkheid kenmerkt alles wat van deze eeuw is;’ zei juffrouw Trom - die van de vorige eeuw was. - ‘In mijn tijd, gunstige goedheid! toen kende men die ongelukkige dingen niet die men zenuwen noemt. En wat is het geweest dat hem van streek bracht? Een weinig vroeger dan gewoonlijk stond hij op, om - ik weet niet wát uit te voeren; want hij liet mij voor alles geheel alleen zitten. De ongewone zoelte moet het gedaan hebben, want in de kerk was het toch niet benauwd; ik was er tenminste zoo frisch als een hoen.’
Dokter Freund tot wien deze woorden gericht waren, onderzocht den pols van den te bed liggenden Daniël, die, nauwelijks thuis gekomen, in zwijm was gevallen, en gaf de geruststellende verzekering dat Sils tegen den middag wel weer beter zou zijn, daar het werkelijk niets dan een Ohnmacht van overspanning was.
Zoowel meester Schouw als het jonge vrouwtje en haar vriendin Laura, ontvingen deze tijding met blijdschap, en het bruiloftsfeest werd door onze hoofdpersonen in eene gemoedsstemming gevierd -nagenoeg gelijk aan die waarin de morgen hen gevonden had.
In den avond van dienzelfden dag hield de zwaar geladen diligence voor het dorpslogement De vergulde Ree stil. De kondukteur smeet het portier der kabriolet open; plaatste de haaktrap tegen den wagen, en noodigde met een: ‘Renk menheer, asjeblieft!’ een der reizigers om uit te stappen.
De bedoelde persoon, met een door de zon gebruinde gelaatskleur, verliet zonder spreken het hoekje waarin hij gedurende de reis, volgens de opmerking zijner tochtgenooten, geslapen had. Geen geluid had men van hem vernomen, behalve de vragende woorden, wanneer men aan eene pleisterplaats stilhield: ‘Renk, kondukteur?’ hetwelk natuurlijk telkens met een hoofdschuddend: ‘Nog niet menheer,’ was beantwoord.
't Scheen wel of de kondukteur van den uitstappenden reiziger
| |
| |
een goede fooi had ontvangen, althans zijn voorkomendheid was in 't oog vallend, en eenige geheimzinnige woorden die hij de zwaarlijvige kasteleines, na het binnenslaan van een hem toegebracht glaasje klare, influisterde, brachten ook haar terstond in beweging. Zij begreep allereerst menheer te moeten welkom heeten, met de verzekering dat het weer zooveel zachter dan gisteren was geworden, om daarna de vrijpostigheid maar eens te nemen en te vragen, of menheer een verre reis had gemaakt; of hij heelemaal van Rotterdam of misschien van Utrecht was gekomen, terwijl zij zich verder verplicht rekende, om menheer terstond een Goudsche pijp en een Maandagsche Haarlemmer - 't was Woensdag - aan te bieden, de verzekering erbijvoegend, dat, wanneer menheer een heele lieve kamer wilde hebben, ZEd. dan maar eens mee moest komen; 't was dezelfde, waar voor eenige jaren ‘de kornel van de militairen’ gelogeerd had, die er zijn naam nog in een ruit had gesneden, ‘och heden zoo mooi, en die er nog net precies zoo in stond’.
't Scheen wel of zij met een doove te doen had, want op al haar belangstellende informaties en aanbiedingen kwam geen antwoord; en den vreemdeling die, in zich zelven gekeerd, de kamer op en neerliep, steeds met de Gouwenaar en de Haarlemmer vervolgende, schreeuwde zij, zoo hard als hare longen het veroorloofden: ‘Blieft menheer een pijp, en blieft menheer ook zijn kamer te zien....?’
De vreemdeling die evenmin als de kasteleines doof was, wendde zichtbaar verstoord het hoofd, doch antwoordde niet; maar dan, zich even bezinnend, beduidde hij haar dat hij schrijven wilde.
‘Och hemel! stom!’ riep de waardin meelijdend het hoofd schuddend; doch ziende dat de vreemdeling zich weder van haar afwendde, besloot zij het vervolg van haar beklag achterwege te houden en het verlangde schrijfgereedschap te halen.
De weetgierige waardin, die, na het gevraagde overhandigd te hebben, zich beleefdheidshalve een weinig terzijde hield, sloeg niettemin met ware belangstelling de verrichting van den vreemdeling gade. Uit een klein boekje schreef hij - naar het haar toescheen - volzinnen over, en, een glans van vergenoegen verspreidde zich eindelijk over het blozende wezen der kasteleines, toen het geheimzinnige blad haar, haar in persoon, werd ter hand gesteld.
Met een gelaat waarop men ten duidelijkste kon lezen dat zij zich zelve voor iemand hield die vertrouwen moest inboezemen, doorliep de zwaarlijvige vrouw het papier waarop de vreemdeling eenige bevelen schreef, en, hem ten slotte vertrouwelijk toeknikkend, nam zij zijn valies, en wenkte hem met zich naar de vroeger reeds aangeboden kamer, al herhalend dat het toch akelig was zoo stom te zijn.
De dorpsklok had al tien geslagen toen de vreemdeling dien wij
| |
| |
aan De vergulde Ree zagen afstappen, door een knaapje vergezeld, de deur der hoeve op den heuvel uittrad. Zichtbaar teleurgesteld, volgde hij op aanwijzing van het knaapje, den weg langs het molenpad, en verder door het elzenboschje tot aan het dorp.
Dat de vreemde niet stom was, had het knaapje daareven bemerkt, want toen hij op bevel van de kasteleines, den heer de woning van boer Stoete had gewezen, en na een kleine belooning te hebben bekomen, instede van zich te verwijderen, voor de deur bleef luisteren, toen vernam hij duidelijk dat de man met boer Stoete eenige woorden wisselde. Eensklaps was de deur toen weder geopend, en had de boer hem - terwijl hij ijlings wegvloog - teruggeroepen, en gezegd, dat hij den heer het schoolhuis moest wijzen.
Aan gene zij van de kerk gekomen, wees nu het knaapje, bij het licht van een helderen starrenhemel, naar de woning waarin meester Schouw met zijn Rieka bruiloft vierde. De vreemdeling begreep den jongen, en hem nogmaals een belooning in de hand stoppend, gaf hij hem te kennen zijn dienst niet langer te behoeven, waarna de jongen zich nu ook werkelijk verwijderde.
't Was een lieve verrassing van dokter Freund, dat er tegen den avond eenige kleurige ballons in den tuin waren opgehangen. Een betrekkelijk kleine ruimte was het waarover Freund voor zijn illuminatie beschikken kon, en de tuin was al te zeer in den geest van kool en snijboonen aangelegd om er iets bevalligs van te kunnen maken; maar toch was het een allerliefste verrassing toen de bruiloftsvrienden, tot een wandeling den hof betredend, hun pad, behalve door den starrenhemel, door een aantal heldergekleurde ballons verlicht zagen, terwijl het geheel van den anders zoo prozaïschen tuin er werkelijk een poëtisch aanzien door verkreeg.
De achterdeur uit, traden zij paar aan paar in den tuin, die ten deele met een schutting omgeven, door een beukenhaag van den weg was gescheiden.
Ze gingen paar aan paar: De jonggehuwden openden den trein, en Bertus vond, dat dokter Freund inderdaad een man van smaak was, en veel had bijgedragen om het feest luister bij te zetten.
Zooals 's-morgens bij het tempelgaan, volgde tante Trom op het jonge paar. Zij werd door een heer van hare jaren begeleid, die, in het naburige dorp Bennik, onderwijzer der jeugd was en ‘behoudens zijnen veelwichtigen arbeid in den stand des veelomvattenden onderrichts, trouwens óok nog met de bediening der kerkeregeling belast werd’. Tante Trom schepte veel behagen in den degelijken spraaktrant van haar geleider, die altijd gezegd had - ofschoon hij nooit door Bertus verzocht was - ‘zijns erachtens niet in gebreke te zullen blijven, om het feest des echtverbonds zijns jeugdigen
| |
| |
ambtgenoots zijner tegenwoordigheid te doen deelachtig zijn’.
Tante Trom had over 't algemeen iets tegen mannen; doch de roerende wijze waarop meester Doren van zijne huisvrouw Sara had gesproken: ‘die het lichaam haars aardschen tabernakels met den innigsten zielevrede had verlaten om woninge te vinden in de gemeenschap haars Heeren’, had de goede vrouw dermate getroffen, dat zij geheel in zichzelve was gekeerd toen Doren, bij het naar buiten treden de aanmerking maakte, dat ‘zijns bedunkens, de eere den jeugdigen ambtsbroeder aangedaan, de voldingendste lofspraak op de edelaardigheid zijns karakters was’.
Spoedig echter uit zichzelve tot zichzelve wederkeerende, zag tante den tuin met verbazing rond. Wat moest die gekheid beduiden...! Lichten in een tuin als de starren schijnen dat het een lust is! lieve deugd! zulk blauw, rood, geel en wit licht dat moest wat gekost hebben! Ze begreep niet waar die ‘wereldsche gekheid’ voor noodig was; totdat ze door den man die haar volgde en de eer genoot om zijn schoone patiënte aan den arm te geleiden, zacht in het oor werd gefluisterd, dat het maar een eenvoudig kaarsje in gekleurd papier was 'twelk hij - dokter Freund - ter eere van haar goeden neef en zijn vrouwtje had doen opsteken. Nadat juffrouw Trom alzoo op dit punt was tevreden gesteld, en nu toch zeggen moest dat de mensch al aardige verzinsels had, en dat het kleurige licht vooral in den pereboom mooi stond, lachte Freund Laura toe, en zei iets dat tante Trom, indien zij het gehoord had, weinig zou gesticht hebben, dewijl zij toch in 't geheel niet gierig was maar bepaald iets tegen ondegelijk geldverspillen had.
Laura, die zich den ganschen dag en ook nu geweld deed om voor het oog der vrienden opgeruimd te schijnen, teneinde niemand op dezen feestdag te bedroeven, had den arm dien Freund haar bood, te gereeder aangenomen omdat zij hem werkelijk leerde kennen als een uiterst bekwaam geneesheer - ofschoon wel wat dwepend met zijn watersysteem - en tevens als een zeer fashionable and discreet man. Freund was inderdaad een alleraangenaamst mensch in den omgang; doch de zeer voorname wereld te Renk noemde hem commun, omdat hij meer ‘in het mindere viel’. De reden echter waarom hij liever met den jongen schoolmeester of met Sils dan met de heeren D. of O. of M. sprak, lag in de waarheid dat Freund veel van een wetenschappelijk gesprek hield; en - dat hij voorheen liever met de meisjes op Stoete's hoeve een half uurtje keuvelde dan met de meeste dametjes van het dorp, dat was ook al niet te verwonderen, temeer nog omdat juffrouw Laura zoo'n uitmuntend Engelsch sprak, en zoo beeldig zong, welk eerste hij zoo gaarne deed, en van welk laatste hij een vurig bewonderaar was.
Laura glimlachte om hetgeen Freund haar, betreffende tante Trom
| |
| |
had gezegd, doch bespeurende dat hem nog iets van dienzelfden aard op de lippen speelde, en vreezend dat juffrouw Trom het vernemen, en er uit haar humeur door geraken zou, zeide zij, in de taal die tante niet kon verstaan: ‘Freund, spreek wat zacht, men mocht u hooren.’ En dan vermanend: ‘Liefde denkt geen kwaad.’
Het was Laura, terwijl zij een roodgekleurde lichtballon voorbijging, als weerkaatsten de hazelstruiken het woord love (liefde), 'twelk zij daareven uitsprak. Wel wendde zij het hoofd terzijde, doch ontwaarde niets; en de geneesheer, Laura's wensch verstaande, hield de geestigheid die hij ten koste der degelijke vrouw op de lippen had, terug, en sprak al voortgaande, van het heerlijke weder 'twelk de eenvoudige tuinverlichting zoozeer begunstigde.
Nog eenige paren, genoodigde vrienden en vriendinnen, volgden achter Freund en Laura, en zelfs Eduard Witsborg had - hetgeen hij anders des avonds nooit wilde doen - het huis verlaten, en wandelde achter het laatste paar, met de armen kruiselings over de borst. De vreemde verlichting bespeurde hij niet; strak blikte hij naar den grond, maar toen Freund bemerkte dat zijn ongelukkige patiënt mede naar buiten was gekomen, toen werd de hoop die des morgens in het kerkje zoo levendig was geworden, doch sinds weder verflauwde, nog sterker, dewijl zijne verschijning het gevolg eener verandering ten goede moest zijn; en, Laura ondervond dat Freund meer dokter dan man van de wereld was, want weldra had haar geleider haar verlaten, en liep hij met den ongelukkige vertrouwelijk gearmd een zijpad op en neder.
En Sils - was hij niet tot de feestvierenden teruggekeerd? Neen, de moed had hem ontbroken; en toen hij, weinige minuten nadat hij de jonggehuwden met hunne gasten in den tuin zag wandelen, een wagentje aan de wegzijde hoorde stilhouden, toen sloeg hij den blik naar buiten, en zag, hoe er in dat wagentje een valies werd gelegd, en..... doch neen - spoedig daarna het hoofd terugtrekkend, bevreesd dat die blik onbescheiden was, zag hij niets meer, maar, straks toch vernam hij.... de fluisterende stem van Schouw....... Daarna een geluid alsof eene vrouw weende..... het toeklappen eener wagentrede...... het: ‘Vort bruin!’ met een zachten zweepslag, en eindelijk het wegrollen van het wagentje, 'twelk den gelukkigen man met zijn jonge vrouw naar het naburige W... zou voeren.
En - zoo waren ze dan vertrokken! Ja vertrokken - doch om reeds binnen een paar dagen terug te keeren. En morgen zou de dorpsjeugd zich weder in het schoolhuis vergaderen, en de zorg aan hem zijn toevertrouwd, opdat de jeugd niet langer dan éen dag het onderwijs zou missen. Nog geen half uur geleden had hij zich weder krachtig getoond, en den gelukkigen vriend betreffende
| |
| |
zijn toestand gerustgesteld; Schouw moest maar onbezorgd zijn voorgenomen uitstapje beginnen; dokter Freund kon het bevestigen dat bij die ongesteldheid volstrekt geen kwaad was, en dat hij later slechts boven was gebleven omdat de stilte hem goeddeed.
Schouw was vertrokken, en Rieka met hem! - Rieka! Ja, zelfs zonder hem, dien zij zoo dikwijls haar lieven Daniël had genoemd, een afscheidsgroet te brengen! - Waarschijnlijk om hem niet te storen........ Zij was vertrokken, om als vrouw des huizes weder te keeren; als de vrouw van een man die toch zoo oneindig veel minder betrekking op haar had, die Joc, die grootmoeder niet gekend had; die eerst sedert een paar jaren wist dat er een Rieka bestond; die haar niet, zooals hij, uit een valstrik redde om haar voor een ander te behouden; die..... maar neen..... neen.... zij was vertrokken met den man die haar gelukkig zou maken en waarmee zij gelukkig zou zijn.
Zij gelukkig! Was dat niet zijn hoogste wensch? Zou het hem smarten haar geluk te aanschouwen?
- Neen, niet van hier, zoolang God het wil; dacht Daniël ten slotte: In hare nabijheid wil ik leven! Haar uit het oog te verliezen ware voedsel voor mijne smart. Rieka, wees gelukkig! Uw heil zal het mijne blijven!
De nachtwagen op Rotterdam hield voor De vergulde Ree stil, juist toen het eerste uur na middernacht had geslagen. De kasteleinsvrouw, in haar nachtelijk fantaziekostuum, zag er vrij slaperig uit, maar - 't was niet te verwonderen, want 's-morgens was ze al om vier uren ten bedde uit geweest, en nu, ofschoon ze zich wat op haar gemak zette, geslapen had ze niet, omdat ze volk voor den wagen had.
Ze had volk voor den wagen. Helaas! Bob de kondukteur, had wel gezegd dat ze een goeje aan dien sinjeur zou hebben, omdat hij meer dan ‘rejaal afschoof’, maar die illusie was van korten duur geweest, want, nadat de reiziger van zijn avondwandeling was teruggekeerd, was hij stom gebleven, doch had - blijkbaar bewogen - weder door schrift doen verstaan dat hij met de eerste gelegenheid naar Rotterdam wilde vertrekken. - Lieve hemel! zonder iets te eten! Vertrekken, met de schrale vertering van éen glaasje brandewijn!
Maar dat de waardin uit De vergulde Ree de soberheid van den vreemdeling, eer roemde dan laakte, toen hij weer in de diligence gezeten was, 't zou niemand hebben verwonderd die gezien had wat de verraste vrouw, aleer dat zij ter ruste ging, in de geldlade sloot.
De reiziger die vrij achteloos in de ledige kabriolet neerviel, bleef, terwijl de zware wagen de huizen der dorpsstraat deed dreunen en
| |
| |
menigen slaper wakker schudde, in dezelfde houding welke hij terstond had aangenomen. Niet zoodra echter klonk uit de schorre trompet het bekende c'est l'amour l'amour l'amour, waarmee de kondukteur gewoon was de Renksche dames serenade te geven, en van welke muziek de nachtegalen in de naburige boschjes verschrikt de oogen dichtknepen, waarschijnlijk uit angst dat een roofvogel met een vervaarlijk keelgeluid op hen afkwam; - niet zoodra wekte datzelfde geluid den vreemdeling uit zijn afgetrokkenheid, of ijlings liet hij het portierglas naar beneden, stak zijn hoofd naar buiten, en juist het laatste dorpshuis voorbij rijdend, zag hij - bij het heldere stargeflonker, naar het dorp terug welks nevelachtige omtrekken zijn starend oog nog bleven boeien. 't Was eindelijk, inspijt van het nachtkoeltje dat met zijne haren speelde, alsof het hem te benauwd werd; ook het portierglas aan de andere zijde werd door hem geopend, en, nu eens uit het eene dan weder uit het andere portier naar buiten ziende, zocht hij nog steeds den Renkschen toren in het oog te houden. Die boomen, ze schenen te snellen naar de plaats welke hij verliet; zie, alles, alles draafde hem voorbij, terwijl hij stil voor het venster zat en niets zijn ooren trof dan een geklepper en gerommel, alsof.... een opkomende stormwind de zeilen deed klapperen en de donder reeds van verre rommelde. Waar...... waar bevond hij zich dan? Ha! juist, hij wist het weder: op reis naar het graf!
Naar het graf? Ja, wilt ge 't zien dat de vreemdeling - die voor den lezer wel geen vreemdeling meer wezen zal - inderdaad, na hetgeen hij hoorde en zag, naar niets vuriger verlangt, volg hem dan tot in de plaats waar gij vroeger met verschillende personen hebt kennis gemaakt, personen die, óf dezer aarde zijn overleden, óf naar andere oorden zijn vertrokken, óf er zich nog bevinden al zagen ze de aarde ook sedert dien tijd eenige malen in het bruidsgewaad, en eveneens in het kleed dat aan de vergankelijkheid herinnert. Volg hem met uw verbeelding waar hij, zeer nabij de plaats waar John Haply eenmaal Daniël Sils uit het water redde, een logement van den tweeden rang binnentreedt, en, uitgeput van vermoeienis, zich in zijn kamer op een zitbank neerwerpt.
Daar ligt hij; de slaap sluit weldra zijn oogen. Kloek is zijn gestalte, edel zijn zijne trekken. De zon moge zijn gelaat hebben gebruind; leed moge de bloesems der jeugd reeds een weinig hebben weggevaagd, zooals hij daar ligt, is John Haply voorzeker nog de man die menig maagdelijk gemoed zou hebben betooverd.
Hij slaapt.
Arme John, gij slaapt, en 't is aan uw telkens wakker-schrikken en aan de kleine zenuwtrekjes die zich meermalen op uw gelaat vertoonen, zeer wel te zien, dat uw droomen niet zoet zijn, maar bitter, misschien nog bitterder zelfs dan de alsem der werkelijkheid.
| |
| |
Arme John! gij slaapt onrustig, maar toch, 't is goed dat de slaap uwe oogleden drukt; misschien... misschien zal die slaap van lieverlede rustiger worden; wellicht opent ge straks wat verkwikt uwe oogen, misschien zal het daglicht dan nog aan den hemel zijn, en zal het avondrood de hoop op een schooneren dag weer doen verlevendigen in uwe ziel.
Arme John! Er moet wel veel bitterheid in die ziel zijn gestort dat gij zóo hebt kunnen handelen: dat gij plaats in uw hart hebt kunnen geven aan het rampzaligste aller voornemens. Nogmaals, arme John! moet gij dan werkelijk het slachtoffer uwer eigene zwakheid worden?
Hij slaapt! Hij slaapt lang! Reeds heeft dit halfrond zich naar de duisternis gekeerd, terwijl de zon een bloedroode streep aan het uitspansel achterliet; reeds verflauwt het gejoel dat gedurende den ganschen dag op straat heeft geheerscht, en flonkeren de ontelbare lichtjes die der schoone stad, vooral aan de rivierzijde, zulk een fantastisch aanzien geven.
Nog slaapt hij; doch eensklaps springt hij van de rustbank op; wrijft zich de oogen, en treedt op het venster toe.
De rust heeft den zeeman werkelijk een weinig verkwikt, doch, wat men ook heilzaams van dien slaap mocht verwachten, de sombere plooien heeft hij hem niet van het aangezicht verdreven.
Nog een wijle staart hij in het groen der boomen - die deze kade gewis hun naam hebben gegeven - doch hetwelk zich in dit uur als zwart tegen het watervlak vertoont; daarna wendt hij zich om, en trekt aan het schelkoord, waarop weldra een hotelbediende zijn bevelen komt vragen.
Om te volvoeren wat hem nog te doen overig bleef, behoefde hij twee dingen: licht en spijze; want zie, bijna vier en twintig uren verliepen er zonder dat hij eenig voedsel gebruikte.
Wat begeerd was werd spoedig verschaft, en nadat Haply een bete had genuttigd, zonder zich in 't minst te bekommeren over het droge en onsmakelijke van hetgeen men hem voorzette, haalde hij een zakboekje te voorschijn, nam er een stuk papier uit dat de duidelijkste sporen vertoonde van veelvuldige malen te zijn geopend, en herlas de regelen die er op geschreven waren, doch, met eene gansch andere gelaatsuitdrukking dan die waarmee hij Laura's afscheidsbrief voor de eerste maal ten huize van den heer Papaver had gelezen.
Den brief naast zich leggend, sloeg Haply een schrijfportefeuille open, en ofschoon met een bevende hand, schreef hij in de Engelsche taal:
| |
| |
‘Laura!’
‘De brieven welke u door John Haply sedert zijn vertrek uit Holland werden toegezonden, hebben u gemeld in welke gemoedsstemming hij u verliet, hij, die in spijt van dreigende vaderwoorden en vreeze voor de bedroevendste werkelijkheid, u meer beminde dan het leven.
U den zusternaam gevend, scheidde hij, strijdend om zich met dien naam gemeenzaam te maken, opdat - zoo het bevestigd moest worden wat zijn hart vreesde - het wee hem niet te zeer overstelpen zou.
Gij vernaamt - al keurdet gij John geen meelijdend antwoord waardig - welke gevaren hem gedurende het zwalken op de baren omringden, doch, de verpletterende tijding die hij later vernam, wilde hij niet aan het papier toevertrouwen, dewijl de ongelukkige John nog sterkte genoeg dacht te bezitten, om hetgeen waarheid werd bevonden, aan zijn zuster Laura in persoon te gaan meedeelen.
Zóo echter zal het niet zijn. Ofschoon in korte woorden, zult gij hier lezen wat hem het hart brak, doch 'twelk u wellicht de gekozen levensbaan geruster zal doen bewandelen. Welnu dan.... ongelukkig meisje dat ik diep heb beklaagd, bekoorlijke maagd die ik - mij ten vloek - heb bemind, John Haply die zich uw broeder noemde, is het door de banden des bloeds!
Werp den blik slechts in nevensgaand papier hetwelk de Padangsche tokohouder, dien ik eertijds mijn vader geloofde, mij voor een goede belooning heeft ter hand gesteld.
Daaruit ziet gij Laura, dat de man dien gij vader noemdet, en die de echtgenoot uwer moeder was, van mij spreekt als van zijn eenigen zoon.
Ik was dus niet het kind van Haply den tokohouder; ik was het kind eener geheime liefde van Laurentius Steigerjacht.
Zal ik u herhalen wat ik leed toen ik vernam dat het waarheid was hetgeen ik vreesde, doch... door de zoetste hoop gedreven, niet had willen gelooven?
Neen, gij kunt mijne smart niet deelen.
Zal ik u zeggen, hoezeer het mij griefde met het brandmerk der schande, het eere-staal te moeten dragen, terwijl ik eenmaal van een mijner kameraden de vraag moest hooren, of ik mij mijne ouders schaamde - dewijl ik een gesprek over mijne betrekkingen steeds ontweek, terwijl toch ieder rechtgeaard Engelschman de namen zijner ouders heilig zijn?
Zal ik u zeggen wat ik bij deze en dergelijke vragen leed; wat nameloos wee mij vervulde, dubbel gewond als ik was? Neen, gij
| |
| |
zoudt mij niet verstaan Laura! Diep geschokt in dit land teruggekeerd - u nog eenmaal willende wederzien, om u voor de laatste maal als zuster te omhelzen - heb ik gezien en gehoord dat ik mij in uw liefde bedroog.
Ik zal u niet verwijten dat gij, aan mijn gedurige beden om eenige letteren van uwe hand naar de opgegevene plaatsen te zenden, geen gehoor gaaft - vroeger dacht ik, wellicht zijn Laura's brieven vermist; - ik wil u niet verwijten dat gij de zusterlijke trouwbeloften, zooals die nog naast mij liggen, in den wind hebt geslagen, en John Haply in weinige weken door u vergeten werd; u niet bestraffen dewijl gij uw liefderijke verzorgers met ondank loondet en gingt verlaten om een avontuurlijk leven te leiden, zoo verre beneden uw stand en fatsoen.
Ten huize der familie Papaver vond ik - aangezien de echtelieden weinige dagen te voren naar een Duitsche badplaats waren vertrokken, slechts den zoon die mij onbekend was. Met weemoedigen ernst sprak hij over u als zijn ongelukkige afgedwaalde nicht, en verhaalde mij, met verschoonende omzichtigheid, bijzonderheden die ik niet kon gelooven, die mij het bloed naar het voorhoofd joegen, en mij, in een oogenblik van pijnlijke opgewondenheid, tegen den spreker in woede deden losbarsten
Waartoe meer? Helaas! ik heb onderzocht, en - Laura, ik heb gezien hetgeen ik uit zijn mond niet wilde gelooven: met het woord liefde drijft gij den spot, aan John Haply denkt gij niet meer.....’
Toen John deze laatste woorden had geschreven, wierp hij zich achterover in zijn stoel, en bedekte het gelaat met beide handen.
Arme John - bijna hebt gij uw werk volbracht, en zij zal het vernemen hoe vurig gij haar hebt bemind.... en tevens gevoelen hoe liefdeloos en koud haar harte was.
John! arme John! bitter en stout hebt gij geschreven teneinde zoo mogelijk een blos van schaamte bij haar te verwekken; harde woorden zijn uw pen ontvloeid om haar hart te roeren. Maar bedenkt gij dan niet dat gij zelf de schuldige zijt; dat de duivel der jaloezie uw gansche ziel beheerscht. Hij was het die de lasterlijke woorden tot u gesproken, ingang deed vinden; die u den weg der bespieding deed inslaan, en uw gehoor scherpte om, bij den tuin van het Renksche schoolhuis, een woord te vernemen dat uw bloed nog sterker aan het gisten bracht.
En met welk recht huisvest die vijandin der liefde in uwe borst? Is Laura niet uwe zuster? Hebt gij niet reeds die waarheid vermoed toen ge haar in uw eersten brief den broederlijken raad gaaft, om een jonkman, haar liefde waardig, die liefde niet te onthouden?
Hebt gij het toen niet geschreven, dat gij u steeds in haar geluk
| |
| |
zoudt verheugen? John! arme John! toen gij die regelen van verwijt tot het gevoelige wezen richttet, hield de jaloezie u de oogen geblinddoekt; maar nu, gelukkig, de blinddoek valt weg; thans bedekt ge zelf die oogen. - Is het van schaamte misschien?
Zie, eensklaps neemt hij het pas geschreven blad papier; werpt er een blik in; bijt zich onder het lezen op de lippen, en scheurt het eindelijk aan kleine, zeer kleine stukken.
- Wees! ongelukkige wees! zucht hij eindelijk: Nog wilde ik u trouw vinden, terwijl de wijsheid des hemels uw hart neigde dat ge niet met den vadervloek werdt beladen.
- Laura, gij hebt uw pad gekozen; gij hebt mijne verwachting bedrogen. Maar het moest zoo zijn! Wat gij aan uwe weldoeners misdeedt, en wat gij jong en onervaren verkeerds hebt gedaan, God vergeve het u, zooals ik Zijne ontferming zal behoeven.
En - John's besluit was genomen. Laura zou, ter begeleiding van hetgeen Haply achterliet, alleen zijn doodsbericht ontvangen. Uit zijn vroegere brieven - welke hij meende dat Laura ontving - vernam zij immers dat hij haar trouw was gebleven. Waartoe, indien zij nu gelukkig was of worden zou, haar het leven te verbitteren! - Wellicht zal eerder een traan in uw oog wellen Laura, wanneer gij verneemt dat John wegging van deze aarde zooals hij u verliet,’ besloot hij: dan dat gij de schuld van uw vader verneemt, die mij met een last bezwaart welke de eer mij verbiedt nog langer te dragen, en mij in het aanzijn riep om door mijn liefde voor u, nog rampzaliger te worden. Eerder zult gij berouwvolle tranen schreien om den vriend van vroegere dagen die u den zegen liet, dan om hem die in zijn laatste oogenblikken u die ontrouw verweet.’
Nog eens, arme John! wèl heeft uw verstand de macht der jaloezie beteugeld; maar toch - uw bloed is nog koortsig aangedaan; een andere duivel houdt u nog gevangen: het is de duivel van een kwalijk geplaatst eergevoel die u tegen uw Schepper doet opstaan. |
|