| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
't Was een heerlijke Meidag; geen Meidag zoo drukkend warm als toen mijnheer en mevrouw Papaver het vorige jaar de Engelsche vrienden aan de rivierzijde te Rotterdam hebben gewacht, maar een Meidag die verrast en verkwikt. 't Was voor den tijd van 't jaar zeer lang koud gebleven; de wind had steeds in den noorderhoek gedwaald, maar nu... des nachts was er, volgens Toon den Renkschen klepperman, een malsche regen gevallen. De boeren die reeds vroegtijdig naar hunne akkers waren gestapt, en Evert de schaapherder benevens de vrouwen die al met zonsopgang in 't weiland waren om de koeien te melken, hadden Toon's woorden bevestigd, want alles was sliknat geweest, en allen die na 't ontwaken op den torenhaan een onderzoekenden blik wierpen, zagen met verrukking dat de wind vlak zuid was, en voelden bij het buitentreden dat het windje zoele geuren bracht, en niet zooals tot heden ‘kou en ongemak’.
't Was deze verkwikkende Meimorgen die bij verschillende personen ook een zeer verschillende gemoedsstemming wekte.
Onbescheiden is het niet wanneer wij den lezer het kleine slaapvertrek binnenleiden waarin Rieka voor het opgeschoven raam zit, want ook Laura is reeds lang ten bedde uit.
Rieka heeft geweend; hare oogleden zijn gezwollen, en nog biggelt er somtijds een traan langs haar mollige wangen. Nu eens ziet zij naar buiten, en vangt het zuidenwindje op om haar gloeiend voorhoofd te koelen; dan weder slaat zij de vriendin gade wier gelaatskleur een treffend kontrast levert met het heldere rosélint waarvan ze strikken maakt om er het witte neteldoeksche kleed 'twelk op haar schoot ligt mee te tooien. Rieka heeft geweend, ja, een groot gedeelte van den nacht zelfs heeft zij weenend doorgebracht; ook zij hoorde de malsche regendroppels tegen de ruiten tikken, en het was toen in hare verbeelding als weende de hemel met haar mee. Waarom? Omdat nog somwijlen de gedachte haar gekweld had, en ook toen nog beangstte, dat het verbond hetwelk zij ging sluiten, verloochening van haar eerste liefde, meineed-plegen jegens haar zaligen Joc was.
Ja, Daniël had haar wel gezegd, dat de dooden geen aardsche liefde behoeven, en hemellingen geen aardsche liefde begeeren; dat
| |
| |
de liefde voor zalige vrienden geestelijk, alleen geestelijk kan wezen; de goede jongen had wel beweerd - hij zeide niet hoeveel het hem kostte - dat Joc, indien hij er kennis van kon dragen, zich zelfs verblijden zou dat Rieka een waardigen steun op haar levensweg had gevonden; en ja, ook Laura had haar in die meening versterkt, en hoewel zij zich een heerlijke lotsverwisseling zag bereid, gelukkig in een echt met den man die haar zoo liefhad en dien zij ook werkelijk achtte en minde; nu dan eindelijk inderdaad de dag was aangebroken waarop zij hem voor God en de menschen het ‘ja’ zou geven, nu kwam haar alles van vroegere dagen weer zoo helder voor den geest: die dierbare onderwoning; die onvergetelijke vriend, zooals hij aan hare zijde gelukkig was; zooals hij bleek en roerloos op zijn stervenssponde lag uitgestrekt; en dan de goede oude vrouw die haar ware moederliefde had toegedragen. O! de woorden welke zij slechts weinige dagen vóor haar afsterven sprak: ‘Rieka, meisje, die eens mijn Joc hebt bemind, vergeet nooit dat het hier en het daar zoo nauw zijn verbonden!’ dat alles, alles bracht zij zich weder met een klaarheid te binnen alsof zij nóg in die dagen leefde. Neen - terugtreden was niet meer mogelijk. God moest het zeker zóo willen; doch - nu die beslissende ure met iederen polsslag al meer en meer naderde, nu lachte zij niet; nu zag zij niet, zooals nog gisteren, met verlangen het molenpad af of ook haar bruidegom naderde; neen, zij weende, en ofschoon zij noch Laura haar lieve vriendin, noch Daniël haar goeden vriend zou verlaten, zij had in dezen oogenblik met het bruidskleed waaraan Laura nog vluchtig eenige versiering schonk - wel gaarne een andere getooid - zij had wel bloemen voor een andere willen werpen, om zelve te blijven.... wat ze nochtans zoo heel kort meer wezen zou.
De lezer die het nog niet vergeten heeft wat Laura vroeger peinsde toen zij bij den watermolen zat, en een oogenblik meelijden kon gevoelen met de ongelukkige wees die niet meer klaagde maar steeds in stilte leed, hij zal ook nu een meewarigen blik werpen op haar die het bruidskleed tooit, en die bij de ophanden zijnde lotsverandering van haar vriendin, zelve zooveel verliezen, en steeds dieper gevoelen zal dat zij nog steeds de vernederde wees, de verlaten en vergeten.... zuster is.
Ja, meer nog dan in die laatste, door koude gekenmerkte dagen, gevoelt zij nu, terwijl het zachte en warmte-aanbrengende koeltje lentegeuren, en - o zeker, herinneringen naar binnen wuift, dat zij een verlatene blijft. Ook het lieve meisje waarmee zij nu reeds zoo langen tijd als met eene zuster verkeerde, zal haar voortaan niet onverdeeld meer toebehooren; zij heeft het reeds ondervonden dat de band dien Rieka gaat sluiten, zoo niet de innige vriendschap vernietigen, deze toch ongemerkt in de schaduw der huwelijks- | |
| |
min zal stellen. Neen, zij mag het niet ontkennen dat Rieka sedert hare verloving lief en zorgvol is gebleven, maar toch, zij was dezelfde van vroeger niet meer. Was het onnatuurlijk? Neen. En, terwijl Laura zich reeds in den aanvang op 't hartelijkst in Rieka's heil heeft verheugd, zoo ook misgunde zij haar nú den zaligen bruiloftsdag niet, en bad in stilte, dat Rieka gelukkig mocht blijven haar gansche leven.
En de jonge schoolmeester met wien Rieka zoo gelukkig zou worden...? Volgens zijn eigen verklaring, heeft hij den geheelen nacht geen oog toegedaan. Wel tienmaal was hij van zijn legerstee gesprongen, onrustig naar het daglicht snakkend dat getuige van de vervulling zijner zaligste wenschen zal zijn.
't Is nog vroeg in den morgen. Gelukkig dat zijn kamer het uitzicht in den tuin en niet op den kerkweg heeft, daar hij anders eenige knapen en meisjes zou bespeurd hebben die, ter verrassing voor hun vriend of leermeester, tusschen het schoolhuis en het kerkgebouw een eereboog plaatsen, waardoor hij straks met zijn jonge vrouw kerkwaarts zal gaan.
Schouw is nog niet gekleed, doch de zorg waarmee hij de witte das - een stuk 'twelk hij voor 't eerst in zijn leven zal dragen - vaststrikt, getuigt hoezeer hij erop gesteld is om keurig netjes en deftig zijn bruid te begroeten. De nieuwe zwarte rok en het witte vest hangen ginds op een stoel. Nooit heeft Bertus zooveel tijd aan zijn kleeding besteed; 't gaat alles bij lange tusschenpoozen. Hoor, daar slaat het zeven; en eerst vier uren later mag hij naar de hoeve op den heuvel, om er de dierbare af te halen die nog heden zijne..... zijne vrouw zal wezen! - Nog vier volle uren! Eenige malen loopt hij zijn kamer op en neer, en wordt telkens, wanneer hij den spiegel voorbijgaat, verrast door het bijzonder gunstige in zijn voorkomen. Zou het de witte das zijn....? Doch neen, niet alleen hij, maar zelfs de haan die daar in den tuin met zijne gezellinnen zoo deftig voortstapt, ziet er veel fraaier uit dan anders; zijn staart wuift zoo feestelijk; de kippen zelfs glanzen zoo helder alsof zij zich met zeep hebben gewasschen; ja de heele natuur heeft zich ter eere van den gewichtigen dag in haar schoonste pak gestoken. De pereboom heeft al zijn bloesems geopend, en de seringen ginds over dominee's schutting, prijken zoo heerlijk en geuren hem in zijn kamer zoo liefelijk tegen, alsof ze hem de hulde brachten die hem op dezen eenigen dag ook rechtmatig toekomt.
Of de torenklok van slag is....? Hij heeft nog geen acht hooren slaan. 't Horloge! - Pas kwart over zeven! Goede hemel! behoort het bij zoo'n feestdag dat de tijd als kruipende voortgaat?
- 't Is een zalige dag, ik ben hem aan Gods goedheid verschuldigd, denkt de gelukkige bruidegom: Heb ik Hem reeds gedankt? Neen.... en de handen vouwend spreekt hij eenige opgetogene
| |
| |
woorden tot den Gever van alle gaven - wiens schoonste geschenk aan deze aarde, voorzeker geweest is: de teedre aanminnige vrouw.
Albertus gevoelt zich na die uitstorting zijner dankbare gevoelens, iets kalmer; hij zet zich, en haalt zich zijn dierbare voor den geest: hoe zij de ziel van het huis zal wezen; hoe zij hem, van heden af, ter zijde zal staan..... Hij wrijft zich de handen en, staat weder op, en ziet nogmaals op het horloge. Hoe!!! slechts tien minuten verloopen? - Een boek! - Welk boek? Om 't even, het eerste het beste. - De Bijbel? - Neen, 't eerste 't beste is een oud Hollandsch-Fransch woordenboek: Tanden, tanding, tandpijn, tandvleesch, tang, tanger, tante. - Tante! ja, 't was maar te hopen dat het met tante en met het vrouwtje goed ging; 't scheen wel of tante er geheel overheen was; althans van Corinthen zeven was in den laatsten tijd geen sprake meer geweest.
Wat de dame waaraan de neef thans dacht, zelve betrof, zij was wel uitermate degelijk en vast op hetgeen zij hare gewoonten en begrippen noemde, doch hare begrippen stonden niet langer vast dan zij zulks goed of raadzaam oordeelde. Vooral wanneer tante bespeurde dat hare begrippen volkomen schipbreuk op andere begrippen hadden geleden, dan vond zij het maar raadzamer en degelijker die andere begrippen voor de hare aan te nemen, en te verklaren dat zij, wat nu eigenlijk den aard der zaak betrof, die zaak zelve, althans voor het in- of uitwendige gedeelte, of nog anders, om de gerechtigheid der zaak zelfswille - al dit fraais voor rekening van tante Trom - van oordeel was, dat het zóo moest wezen, zóo, als zij het inderdaad ook altijd gemeend had.
Wat het huwelijk van neef Bertus betrof: och, daar was ze nu juist niet tegen; haar tegenstreven was alleen een angst voor Bertus' geluk geweest. Nu ze maar de verzekering had dat zij in huis ‘tante Trom’ zou blijven, nu was het zelfs wel mogelijk dat het ‘perceeltje’ een aanwinst zou zijn. 't Was een mooi knipje geweest dat ze van haar gekregen had, - en de degelijke zwarte zijden japon die Bertus haar ten geschenke gaf, was knapjes door het bruidje gemaakt en zonder dat het een stuiver gekost had. Die andere, ja, 't was een ‘kniezeleurig’ meisje, maar - ze zou kostgeld betalen; in ieder geval had ze nu twee personen meer om te helpen met de inmaak en slacht; twee meer voor de wasch; twee die ze zou kunnen vormen tot degelijke menschen, tot vrouwen zooals vrouwen behooren te zijn: vief, helder, handig; en, terwijl tante dit laatste bedacht, wierp zij zóo handig en vief een pannekoek om, dat het arme ding langs de pan in het vuur viel, hetgeen echter voor een heldere degelijke vrouw geen bezwaar is, want, met de tang greep zij den koek, sloeg hem door het water waarin Melis zooeven de aardappelen had gewasschen, en tante Trom zou het al zeer kieskeurig hebben gevonden, wanneer iemand zoo'n
| |
| |
pannekoek die de vuur- en waterproef had doorstaan, minachtend had aangezien.
Ja, degelijk zou tante Trom die beide vlierfluitsters maken; niet tot schaamte der ziele, vol ijdelheden en afvalligheden; niet vol van wereldsche linten en kwikken en strikken en onbeduidende verzinsels, maar wars van den ongelukkigen oogendienst; en - weinige dagen nadat tante dit laatste punt met zich zelve beredeneerde, trad zij eenige schreden achteruit om beter het effect der roode witte en blauwe strikken te zien, waarmee zij den groenen slinger versierde die ter eere van neef Bertus om den spiegel zou prijken. Maar zie-je, groenmaken dat was iets anders; dat was voor broer Tijs indertijd ook gedaan. - Och ja, toen had Casper haar nog geholpen.... Waar was de tijd gebleven!
Terwijl wij een blik op de degelijke juffrouw wierpen, is neef Bertus alweder van tante Trom afgedwaald, en verzint, telkens op zijn horloge ziende, iets nieuws om het begin van den heerlijken dag, die trouwens met een pijnlijke gevangenis is aangevangen, te dooden. 't Verzoek om tot tienen zijn kamer te houden, kwelt hem bovenmate; gedurig hoort hij loopen, en begrijpt dat men voor 't feest in de weer is; somwijlen hoort hij spijkers slaan, en begrijpt dat er nieuwe guirlandes, en kronen met vergulde eieren en vlammende harten erin, voor hem en zijn aanstaande vrouw worden opgehangen. Hij opent de deur zijner kamer op een kier, en gluurt de gang door, en ziet, - terwijl een sterke lucht alsof er boter in het vuur viel, zijn reukorganen treft - hoe tante Trom op het vlak harer linkerhand een schotel met een vervaarlijken tulband naar binnen draagt, en gaandeweg met de rechter- een uitstekend sukadeheuveltje eruit trekt; bij wijze van vóorproeving in den mond steekt, en daarna met den pink de veroorzaakte holte weder toedrukt. - Hij trekt zijn hoofd terug, omdat tante alweder terugkomt, maar ziet nog hoe de zorgende dame zich met de mouw van het zijden feestkleed, eenige parels van het voorhoofd wischt, en hoort nog hoe ze zucht, dat het vooral met zulk een laf en maf en ondegelijk weder een toer van belang is; terwijl ze ook altijd alles alleen moet doen, en Daniël zelfs zijn weg is gegaan alsof er niets aan de hand was.
Daniël ging zijn weg.
Reeds vroegtijdig verliet hij het schoolhuis, en Teunis de melkboer riep hem toe, dat het een heerlijk dagje zou geven en meester het treffen zou.
Een heerlijk dagje! Onschuldige maar bittere spot! Heerlijk! ja, heerlijk voor hèm, voor den gelukkigen Schouw die de dierbare voor altijd de zijne zal noemen.
Sils is den watermolen langs- en het molenpad naar de hoeve
| |
| |
een eindweegs afgeloopen. - Zie, daar wordt het vensterluik van de slaapkamer der beide meisjes opengestooten; hij ziet het, maar duikt eensklaps achter het struikgewas weg, en keert op zijn schreden terug.
De arme jongen liep; doorliep al de slingerpaden van het Renksche bosch, en stak zelfs de heide over om ook ginds door de slingers van het akkermaalshout te dwalen, ginds waar Rieka hem eens gezegd had dat hij haar eenige en beste vriend was; waar zij zelfs - o onvergetelijke ure - met een teederen handdruk het zachte drukje beantwoordde 'twelk hij haar als bij verrassing voor het eerst uit eigen beweging gaf, vóor... vóordat Schouw haar zijn liefde verklaarde.
- Hier, hier was het! Zie, daar stond diezelfde stomp waarop Rieka, vermoeid van een verre wandeling, zich tot rusten had neergezet; zie daar was de tak nog dien hij een weinig terzijde boog opdat hij haar tot leuning zou dienen; - ja, 't was hetzelfde plekje! Sils zag rond; hij kreeg een gevoel alsof alles rondom hem ongelukkig was - ongelukkig als hij. Het werd hem daar te benauwd, - maar toch, eerst moest hij zich nog eens neerzetten op dien stomp waarop zij gezeten had; eerst nog eens rusten tegen den tak waartegen zij leunde, en toen.... toen was het alsof hij zich sterker gevoelde. IJlings rees hij op; plukte van het eikenloof dat aan den bedoelden tak groeide, en verborg het - om het te bewaren als een herinnering aan het zaligste uur van zijn leven.
Terwijl de tijd nog immer met een onverbiddelijke traagheid voor den wachtenden bruidegom zijn weg vervolgt, en voor het meisje dat heden de zijne zal wezen als met vogelvlucht daarheen snelt, bevindt zich Daniël in het vierkante voorportaal der dorpskerk 'twelk het ‘onder den toren’ genoemd wordt. Zooeven heeft hij daarbuiten aan den pas voltooiden eereboog een opschrift bevestigd, 'twelk in sierlijke letters den jonggehuwden een welgemeenden heilgroet zal bieden; en nu, daar staat hij onder den toren, met den rug tegen een voorwerp geleund dat er altijd staat, althans wanneer geen broeder of zuster der gemeente naar den donkeren grafkuil wordt gedragen - hij staat er met den rug tegen de zwarte baar geleund, en aanschouwt daar vóor zich, een twaalftal... kinderen.
Kinderen! O, ze zagen er lief en prettig uit, de onschuldige dorpsbloempjes die, blozend en lachend in 't Zondagspak en met linten getooid, zich zoo bovenmate gelukkig gevoelden.
Lieve kinderen! wat zijt ge vroolijk, wat verheugt ge u in de pret die u wacht; in de bloemen die gij in uw net gesierde korfjes draagt om er straks uw leermeester en zijn vrouw mee te strooien, hoewel de oudste van u, het twaalfjarige Roosje, de eenige is die weet uit te leggen wat zulk trouwen eigenlijk beteekent, en met een moederlijke wijsheid haar jonge vriendinnetjes aan het verstand
| |
| |
brengt, dat het is, zooals vader en moeder zijn. Wat zijt ge vroolijk, wat zijt ge onbezorgd lieve kinderen! somwijlen uw stemmetjes beproevend om straks wanneer het paar uit de kerk naar buiten zal treden, des te vrijmoediger het liedje te zingen 'twelk de goede ondermeester u leerde. Wat zijt ge vroolijk en vol levenslust lieve kinderen! En toch, ziet... daar staat de zwarte baar waarop ook gij eenmaal zult gedragen worden. - Zeker....? Op deze, of op een andere, zóo zeker als de bloemen verwelken die gij voor het jonge echtpaar wilt strooien; zóo zeker als de klanken van het lied dat gij gaat aanheffen, weg zullen sterven; zóo zeker als hij die daar leunt tegen de baar, het gevoelt dat er tusschen uw leeftijd en die baar, helaas maar al te veel bitterheid en teleurstelling gevonden wordt. - Niet zelden werd Daniël, terwijl hij daar stond, door het onschuldig gesnap der kleinen uit zijn mijmering gewekt, en het was weldadig voor zijn geschokte ziel dat hij somwijlen genoodzaakt werd hun eenvoudige vragen te beantwoorden.
‘Meester Sils!’ zei een aardig tienjarig bruintje: ‘Is het waar wat Roosje zegt, dat wij allemaal, wanneer we groot zijn, óok gaan trouwen zooals juffrouw Rieka nu met meester?’
‘Nee Luutje, dat heb ik niet gezegd;’ viel Roosje in, terwijl zij een weinig verlegen aan haar blauwe lint trok: ‘Ik zei dat de meisjes niet trouwen vóor zij zoo groot zijn als juffrouw Rieka. Elsje zei - weet u meester - dat zij met Krelis-boer, haar vader, getrouwd is, omdat hij haar altijd evenals hare moeder, vrouwke noemt. Elsje zei ook, dat Mietje en Pieternel haar kindertjes zijn. Poppen zijn immers maar fop-kinderen, niewaar meester?’
Ondanks zich zelven moest Daniël glimlachen om dit kinderdispuut waartoe het feest van den dag aanleiding had gegeven: ‘Als je braaf bent en goed leert, dan worden jelui groot; en als je groot bent, wie weet of je dan ook niet allemaal nog eens aardige vrouwtjes en moedertjes wordt;’ antwoordde Sils: ‘Maar nu moest jelui liever eens aan je versje denken. Je kent het toch goed?’
‘O heden, zoo goed!’ antwoordde het lieftallige Roosje: ‘Wil ik.....?’ En op een toestemmend knikken van Daniël kwam zij dicht aan zijn zij, en het pand van zijn jas nu eens een eindje oprollend en dan weder loslatend, fluisterde zij rad, terwijl zij, met de oogen naar den grond, het slot der regels gedurig opslikte:
‘Vroolijk treedt gij thans naar buiten,
Zegen daalde er op u neer;
't Schoon verbond dat gij mocht sluiten,
Dankt gij aan uw God en Heer.
Ziet, wij strooien frissche bloemen
Op uw nieuw gekozen baan.
Moge 't heil waar ge in zult roemen,
Met deez' bloemen niet vergaan!
| |
| |
Als 't gebloemte rijk in luister,
Schenke u God Zijn gunsten mild,
Maar ook licht bij 's-levens duister,
Zoo Hem lust wat gij niet wilt.
Hoort, wij kinderen uiten beden,
Bloemen strooiend op uw pad:
Mocht Ge in God steeds weltevreden
Hier uw levensweg betreden,
Blijv' de liefde uw hoogste schat!’
‘Best Roosje!’ zei Sils terwijl hij zijn hand goedkeurend op haar hoofdje legde: ‘En nu moet je al die goede wenschen vooral later toonen door je gedrag! In school flink oppassen, en meester liefhebben hoor!’
‘Ja, maar ú heb ik toch liever!’ zei het engelachtige kind vleiend; en terwijl zij haar hoofdje achter zijn rug verborg, en door deze beweging op de baar leunde, fluisterde zij: ‘Als ik groot ben wil ik het vrouwtje van meester Sils worden.’
‘Pas op kleine snapster!’ zei Daniël, bespeurend dat de bloemen welke Roosje in haar korfje had, door haar voorovergebogene houding grootendeels eruit waren gevallen: ‘Je zult met die malle praat je heele korfje vóor den tijd leegmaken. Kom, raap ze spoedig op, en ga weer bij de meisjes staan. Meester Schouw zal wel heel gauw komen.’
Roosje zag dat een groot gedeelte van haar strooibloemen werkelijk voor Daniël's voeten lag. Schielijk raapte zij haar voorraad weer bijéen, doch, eensklaps omhoog ziende, hernam ze: ‘Als meester Schouw zooveel bloemen krijgt dan mag meester Sils er toch ook wel wat hebben: - dáar - dáar - dáar,’ en zij wierp hem eenige handjesvol voor de voeten, er nog bijvoegend: ‘Al trouwt meester Sils vandaag niet, hij verdient ze toch even zoo goed als meester Schouw.’
Het kostte Daniël heel wat moeite om de bewijzen van gehechtheid der kleine, alsook van de andere kinderen die Roosje's voorbeeld wilden volgen, tegen te gaan. Ach, bij al de smart die hem vervulde, deed het hem toch goed opnieuw te bemerken hoezeer hij de achting en liefde dier kleinen bezat. Dier kleinen...! - Ja, maar niet de liefde van háar die hem zoo onuitsprekelijk dierbaar was.
Doch hoor! Stemmen naderen. Gerij en gejoel klinkt buiten het kerkgebouw. De klokluider komt haastig onder den toren, en terwijl hij zegt: ‘Daar komen ze!’ grijpt hij het klokketouw, en terwijl zijn houding bij 't krachtig trekken veel van een dansenden kikvorsch heeft, brengt hij den zwaren klepel in aanraking met het brommend metaal, en het ‘boem - bam - boem - bam’, treft ieders ooren.
| |
| |
‘Daar komen ze, daar komen ze!’ hebben de kinderen herhaald, en, Sils volgend, zijn ze het kerkruim met hem binnengegaan.
‘Boem - bam - boem - bam -’ klinkt het nog voort, en de kleine optocht die van het gemeentehuis tempelwaarts trok, heeft voor de kerkdeur halt gemaakt.
Stil! het eentonig doch plechtig klokgelui zwijgt; de klokluider heeft het touw laten glippen 'twelk echter nog eenige malen als vanzelf op en neer gaat. Stil! een andere klank vervult het nederig kerkje. Het kleine doch welluidende orgel geeft tonen die het hart in dezen oogenblik bijzonder treffen. Zie, Albert de veldwachter maakt met zijn stok ruimte voor de kerkdeur. De held en de heldin van den dag stappen uit een net versierd wagentje dat Krelisboer met den schimmel - welks staart en manen kunstig gevlochten, met bloemen en linten zijn opgetooid - gaarne voor de trouwplechtigheid van meester heeft afgestaan.
Zie, de pasgehuwde man biedt zijn jonge gade den arm. Beiden zien er keurig uit. Nog nooit zag men meester zoo netjes. Juffrouw Rieka - neen, juffrouw Schouw - heeft er ook nog nooit zóo keurig, zóo.... als een wezenlijke dame uitgezien! - Albert de veldwachter die geheel op zijn Zondags is, neemt de mooie pet af terwijl de jongelieden de kerkdeur binnentreden, en allen die buiten staan, en hoeden of petten dragen, volgen Albert's voorbeeld.
Zie, de orgeltonen roeren ook het hart van het echtpaar dat aan God den zegen op hun trouwverbond komt vragen. 't Schijnt wel of meester's armen en beenen een weinig trillen. Het wit dat zich plotseling over de kaken zijner dierbare verspreidt, verhoogt nog haar schoon. Langzaam treden zij voort, want meester Schouw - die anders bij dergelijke gelegenheden als koster zelf de hoofd-direktie heeft - weet zeer goed dat men de bruiloftsvrienden niet te ver vooruit mag gaan. Zie, meester schijnt te verlangen dat tante Trom - die onmiddellijk achter hem moet volgen, - mede binnen de kerk verschijnt, omdat hij gevoelt dat zijn lieve vrouw nog sterker met haar linkerarm trilt dan hij in zijn rechter-. Hij ziet eens om, en, werkelijk volgt nu ook de dame in haar zijden kleed, aan den arm van een der genoodigde heeren. Op haar gelaat is het zichtbaar dat ze machtig getroffen wordt door de orgeltonen die het gebouw vervullen; doch Melis de dienstmeid - die thuis moest blijven om een oog in 't zeil te houden, maar toch even naar buiten is gewipt en zich achter de zware linde verschool opdat tante haar niet ‘in de gaten’ zou krijgen - Melis heeft gezien hoe tante bij het uitstappen van het wagentje, met haar zijden kleed in een der kappennen bleef haken; hoe tante, op den grond terecht gekomen, en een geluid achter zich vernemend alsof een scherpe rasp over broodsuiker slierde, zich heeft omgewend, en, ontwarend dat het onderste van haar kleed op gelijke hoogte met
| |
| |
haar hoofd was, plotseling vuurrood geworden - met een krachtigen ruk, nu ook aan haar ijzeren vijand den dubbelen stootkant had te raspen gegeven. Dat alles had Melis gezien, en of er meer waren die het zagen weten wij niet, doch, nu was het duidelijk te bespeuren dat tante Trom diep geroerd de kerk binnentrad, en - misschien nog méer getroffen zou geweest zijn, indien zij zich zelve van achteren had kunnen beschouwen, dewijl het reisje 'twelk de pen door de zijden japon maakte, in het split begonnen was.
Ook Eduard Witsborg, de lange man met den zwarten baard, bevindt zich in het gevolg; de heer die naast hem gaat, is de kundige dokter Freund, die wel is waar Laura's zielelijden niet door zijn koudwaterkuur heeft kunnen genezen, maar toch aan haar zenuwgestel wat meer veerkracht heeft geschonken.
Al voortgaande schijnt Freund meer met zijn patiënt te zijn vervuld dan met de plechtigheid waarvoor men gekomen is. Hij bespeurt iets hetwelk hij tot heden nog niet mocht waarnemen. Witsborg heeft, onder het voorttreden, zijn hand tegen het voorhoofd gelegd; strak ziet hij voor zich uit, en, terwijl in 't einde zijn oogleden vochtig worden, kan Freund een zacht: Gott dank! niet onderdrukken, want de hoop wordt in zijn binnenste levendiger dan ooit, dat het gezegend element waarvan hij de krachten bij ondervinding leerde kennen, den armen lijder de rede zal terugschenken, want duidelijk is het nu te zien, dat beelden van 't verleden den ongelukkige klaarder voor den geest komen.
Het orgel zwijgt, en allen die aan de plechtige godsdienstoefening zullen deelnemen, zijn nu gezeten.
Indrukwekkend en ernstig zijn de woorden die dominee Munt spreekt tot de jonge echtelieden, en tot de gemeente die met hen opging. Hartelijk en geloovig zijn de gebeden die hij voor het heil der pasgehuwden ten hemel zendt.
En hoor! daar klinkt het ten laatste: ‘Wat is uwlieder antwoord?’
Geen stilzwijgend nekbuigen oordeelt de jonge man voldoende om er de heilige gelofte van trouw voor het oog van God en voor dat der gemeente mee af te leggen. Een krachtig: ‘Ja!’ breekt de stilte af die er een oogenblik heerschte; en - als ware 't een echo, wordt het: ‘Ja!’ aan zijn zijde herhaald.
En ze legden toen hun handen inéen; en de predikant sprak nog eenmaal biddende woorden van zegen; en allen hieven daarna het loflied aan:
‘Halleluja! eeuwig dank en eere!’
En wat zij die daar plechtig werden ingezegend, en wat zij die er ooggetuigen van waren ook mochten gevoelen toen het laatste ‘Amen’ klonk, éen was er die niets meer hoorde of zag; die witter
| |
| |
was dan het witte kleed der jonggehuwde vrouw; die de taak van voorganger in het lofzingen teneinde bracht, doch ook daarna aan het einde zijner zelfbeheersching was gekomen; die dreigde neer te zinken terwijl hij gemeend had zich krachtig te zullen houden; die al meer en meer als in een zwarten sluier werd gewikkeld, omdat hij nu zeker - maar al te zeker wist, dat Rieka, het teerbeminde meisje, voor altijd een ander zou toebehooren. |
|