| |
Een en twintigste hoofdstuk.
‘Waarlijk neef, inderdaad neef, ik herhaal je dat ik er niets van begrijp!’ sprak juffrouw Trom toen Schouw haar een paar dagen na het verhaalde, met de groote wasch op den zolder bezig vond, en het nu een gunstig tijdstip rekende om met het belangrijke nieuws zijner verloving voor den dag te komen.
‘Niets!? Het is toch doodeenvoudig;’ antwoordde de neef.
‘Eenvoudig! Doodeenvoudig!’ herhaalde de tante, terwijl haar hoofd boven de bekamerdoekte buste gestadig een schuddende beweging maakte: ‘Is dat eenvoudig? - Het plan hebben om zich te vergooien, te verslingeren, in spijt van God en Zijn gebod! Noem jij dat doodeenvoudig: je vleeschelijken zin te volgen, terwijl je maar al te goed verstaat wat Paulus bedoelt? Is dat doodeenvoudig, om in het geheim, geheel achter den rug om van haar aan wier trouwe zorg je naast God en je ouders het leven hebt te danken, een wezen trouw te beloven die, de hemel weet van welke afkomst is; waarvan de zonderlingste praatjes in omloop waren! Is dat alles doodeenvoudig neef? Nee, weet je wàt het is,’ en
| |
| |
juffrouw Trom greep terwijl zij voortsprak een diemetten borstrok van den droogstok, en begon dien met zulk een degelijkheid te rekken dat een aanhoudend gekrak werd vernomen: ‘weet je wat het is? Verregaande ondankbaarheid! verregaande onstandvastigheid! verregaande ondegelijkheid!’ - ‘Krakkerdekrak’ viel de rechtermouw in. - ‘Alles is ook even onsterk tegenwoordig!’ klonk het intermezzo der tante, waarna zij vervolgde: ‘Zieje neef, om deze en om duizend andere redenen begrijp ik je niet, en, zoo ik je al begrijp, dan zeg ik dat ik je niet begrijpen wil, omdat ik nooit ofte nimmer mijn toestemming tot zulk een verregaande verminking van je fatsoen wil geven;’ en bij deze laatste heftige ontboezeming zei de rechtermouw nog eens zoo geweldig krak, dat juffrouw Trom het bewuste deel in haar rechter- en het andere deel van den borstrok in haar linkerhand hield.
‘Ja,’ sprak Schouw terwijl zijn tante het verminkte fatsoen, met de woorden: ‘Ook alweer kapot!’ in de mand voor het verstelgoed wierp: ‘Ja het zou misschien zeer wenschelijk zijn indien iedereen en ook alles uwe degelijkheid bezat. - U weet wel tante, dat ik gaarne uw zin doe, en mij tot heden, hoewel ik toch onafhankelijk ben, gaarne naar uw goedvinden richtte, maar, in de liefde, ziet u, daarin moet ieder zijn eigen weg volgen. Paulus noemt het geen zonde zoo men een vrouw neemt, hij spreekt alleen van beter... van....’
‘Beter! ja wis en zeker beter!’ riep de tante, die in de confusie in plaats van een stuk waschgoed, den witten boezelaar dien zij voorhad, op de tafel stond uitéen te rekken: ‘Beter! wie zou daar ooit aan kunnen twijfelen! Beter! vooral zeker hier waar een zorgende tante die als een moeder tobt en zwoegt,’ en de zweetparels stonden de zwoegende tante werkelijk op het gelaat: ‘zich door een créatuurtje den voet zal zien lichten.... een créatuurtje dat van geen toeten of blazen weet; dat niets anders heeft geleerd dan strikjes en flikjes maken; dat geen flauw begrip van wasch, van inmaak, van slacht, van schoonmaak, of van duizenden soortgelijke dingen heeft; die niets in de wereld.....’
‘Ho ho tante!’ riep de neef die niet veel minder verwacht had: ‘Gesteld eens dat dit alles zoo ware, dan zou dit juist een reden zijn om te gelooven dat Rieka, wel verre van u den voet te lichten, niets liever zal wenschen dan van u te leeren wat haar aan huishoudelijke kennis ontbreekt. Wat haar afkomst betreft, ik wil u toestemmen dat er praatjes in de wandeling waren die misschien niet geheel uit de lucht zijn gegrepen; doch ik houd mij overtuigd dat ieder die het aanvallige en verstandige meisje nader leert kennen, haar om haar zelve zal moeten achten en liefhebben.’
Tante Trom, hoewel in geenen deele met het akelige voornemen van haar neef verzoend, gevoelde zich door zijne woorden toch
| |
| |
eenigszins gestreeld. Bij haar ter schole komen! Als het dan tóch dien zondigen koers uit moest, was het wèl beschouwd nog beter dat Bertus een joris dan een wijsneus of albedil nam. Een huwelijk van neef was inderdaad ook voornamelijk zoo bijzonder zondig genoemd, omdat tante Trom dan veel kans meende te hebben op den achtergrond te zullen geraken. Er was toch eenig licht in de nachtelijke zaak gekomen: Het behoud der portefeuille van binnenlandsch beheer! En ja, waarlijk, wèl ingezien, dan was een ondegelijke toch verre boven een degelijke te verkiezen.
‘Kind, kind!’ sprak tante eindelijk op eenigszins bedaarder toon: ‘waarom moest satan je hart binnendringen! Waarom heb je geen wacht gezet om den booze krachtdadig te bestrijden? O, je moest nog inkeeren lieve Bertus, en gedenken aan de woorden van hém die toch ook den geest Gods meende te hebben.’
De lieve Bertus oordeelde zijn tijd te kostbaar om langer met tante te redetwisten. Goedwillig klopte hij de steeds bezige dame op den schouder, en gaf haar vriendelijk te verstaan, dat de zaak er nu eenmaal toe lag, dat hij zijn dierbare Rieka plechtig trouw had beloofd, en met het aanstaande voorjaar den huwelijksband dacht te sluiten. Later hoopte hij - zooals hij er bijvoegde, alles nader met tante te bepraten, ook wat betrof de inwoning der ziekelijke juffrouw Laura, en hoe men dat met de kamers zou vinden; en dat tante dan maar zeggen moest of zij liever dit of dat wilde, terwijl de neef intusschen vrij duidelijk te verstaan gaf hoe hij het verlangde.
't Was een ongelukkige morgen voor tante Trom. Ze had niet gedacht toen ze 's-morgens het ontbijt eens handig wilde aan kant maken en inderhaast, om flink aan de wasch te kunnen beginnen, het kopje brak dat ze onlangs van neef Bertus kreeg - ze had toen weinig gedacht dat dit kleine ongeluk door een zooveel grooter zou worden gevolgd. Juffrouw Trom had het vooral in den laatsten tijd veel te druk gehad om te kunnen opmerken waar het met Bertus heenging.
Waarlijk, nadat de neef haar en den zolder had verlaten, gevoelde juffrouw Trom zich ten eenenmale onmachtig om hare bezigheden te vervolgen; 't was op een stapel linnengoed, voor den mangel bestemd, dat zij - bij wijze van pers - nederviel. Inweerwil van 'tgeen zij daar straks had ‘wèl beschouwd’, of ‘wèl ingezien’, was die onverwachte uitkomst toch allerverschrikkelijkst! Zij had er zoo niets geen idee op gehad, ‘net zooveel als die onnoozele droogstok’! Bertus was goed, maar eigenwijs, niet degelijk genoeg. Zou hij, indien het er, och Heere! dan toch toe kwam, flink genoeg zijn om haar - tante Trom - altijd de eer te geven en de eerste te laten? Jawel, dat huishouden-leeren was altemaal mooi en goed, doch als dat nufje ‘den aap eens binnen’ en ‘den kneep eens
| |
| |
gevat’ had; als zij - tante Trom - dan eens achteruit werd geschoven! verbeelje door zoo'n iemandje de wet werd gesteld! zij, die hier een goeje vijftig jaar bij broer Tijs in huis was geweest, en dertig jaren lang na Wimpje's dood de huishouding bestierde! O 't was wezenlijk een schrikkelijke bezoeking van den Heer; een iets dat haar wezenlijk akelig veel kwaad deed; dat ze zou bestrijden uit al haar macht, uit al haar kracht en met geheel haar verstand; een bezoeking - juffrouw Trom had die bezoeking, let wel, een bezoeking des Heeren genoemd - een bezoeking die zij nog met geweld zou te keer gaan, en door degelijke middelen zou trachten te verhinderen. - Maar, zoo het blijken zou dat zij met een onwillige, een ongevoelige te doen had; zoo niets haar zou baten, dan wilde juffrouw Trom ook met kinderlijke berusting Gode zwijgen; Zijn lankmoedige genade prijzen die haar niet in erger perikels leidde, en den drinkbeker gewillig ledigen die haar te drinken gegeven was.
Den volgenden Zondag moest tante Trom reeds een flinke teug uit dien beker slikken. Albertus Schouw, die zijn verloving met juffrouw Rieka Van Loon niet langer geheim hield, zou na kerktijd de aanstaande meestersvrouw met hare vriendin Laura aan tante voorstellen.
Bij het akelige gevoel dat de degelijke vrouw beheerschte - dewijl haar geweldige protesten en dringende beden niets op het ‘verstokte gemoed’ van den neef hadden uitgewerkt - was zij toch te zeer van hare verplichting als vrouw des huizes doordrongen; te zeer met het denkbeeld vervuld om dat ‘indringend perceeltjen’ eens te toonen wat het beteekende om waardig huis te houden, dat Bertus den vorigen dag waarlijk meende de najaarsschoonmaak voor de tweede maal in vollen gang te zien.
't Moest alles glimmen en blinken en kraken van helderheid dat haar de oogen er zeer van zouden doen! De tafel - weg met het kleed! - Stond er wel éen zóo in de olie? Jammer die olievlak in 't karpet! - Gelukkig daar kon een stoof op. Hier, 't Fransch porseleinen servies, - als een brand zoo helder! Hoe! een oortje kapot? Zij had het toch zelve de laatste maal weggeborgen. Misschien wel de muizen, die ellendige muizen! Bah! geschonden goed daar hield zij niet van; klets! en het oorlooze kopje vloog door het opgeschoven raam, doch - ongelukkig wat hooger dan het geopende gedeelte, en, rinkeldekink! de ruit vloog met het kopje mee. Juffrouw Trom was weinig ontsteld. Zij hield niet van passen of klagen; altijd datzelfde: zoo heeft het gezeten; 't was nutteloos tijdverspillen, en, eer er een half uur was verstreken, had de knecht van baas Pronk reeds de gebroken ruit ingezet, en de scherven benevens het glas ordentelijk weggepakt, want - ze hield er niet van dat die boel zoo ongeredderd bleef liggen.
| |
| |
De voorname boenerij had toen eerst een aanvang genomen, en de arme stoelen zuchtten en kraakten onder den last van sterkriekende boenlappen die door krachtige handen werden bestuurd. De spiegel met de mahoniehouten lijst, zag blauw van den angst dat die geboenlapte hand een faux-pas in zijn kwetsbaar gedeelte zou maken, en stond zeker duizend angsten uit toen de kleine restes der vliegen onder een soortgelijke bewerking verdwenen.
In 't einde was alles gereed; 't zag er waarlijk helder uit; maar tante Trom scheen al het vuil dat zij had weggewerkt, tot zich te hebben getrokken. Vuil goed, bah! daar hield ze niet van, en ofschoon het Zaterdagmiddag was, ze kon toch met die muts en dien boezel niet binnen komen. Fluks wat anders aangedaan, want ze kon het niet verdragen den naam van netjes te hebben en het dan niet te zijn. Melisje de meid, verhaalt wel dat juffrouw Trom in de wekelijksche wasch altijd minstgenomen twaalf boezelaars vuil - ja degelijk vuil heeft en alles naar evenredigheid, doch juffrouw Trom beweert van Melisje, dat ze een babbel is, en daarom met Februari zal vertrekken, want babbels daar heeft ze bepaald een afkeer van: ‘Was er ooit ofte immer een laakbaarder ondegelijkheid dan babbelachtige ondegelijkheid!’
De Zondag brak aan, de stille dorpszondag.
't Was mooi geweest in de kerk, o zoo mooi! Sommigen meenden wel dat het er een van 't stapeltje was die dominee had opgedischt, maar anderen hielden dit beweren voor laster, een vrijbrief voor 't knikkebollen, of ten koste van dominee een bewijs leveren van stalen geheugen en groote oplettendheid.
't Was mooi geweest in de kerk, o zoo mooi! dat vond als naar gewoonte de ongelukkige Eduard Witsborg. Waarom? - Omdat al de voornamen van 't dorp er waren; omdat er niet al te lang gepreekt was; omdat juffrouw Trom hem een pepermuntje had gegeven, maar ook omdat er gezongen was:
‘Hoog omhoog het hart naar boven!’
‘Daarom; zie: Daar heb je de reden!’
Juffrouw Trom daarentegen had weinig stichting gehad. Van den toorne Gods en de genade was niets gesproken. Och! daar kon de zalige dominee Stoppelaar zóo heerlijk over preeken dat men er de tranen van in de oogen kreeg. Dominee Munt was te ‘wisselvallig en te ongelijkmatig’; dat eeuwige leven hiernamaals, was maar niet zoo gemakkelijk en voor jan en alle man te beërven. Alsof er geen uitverkorenen waren! Neen, ze was weinig gesticht geworden; ze had bij sommige ondegelijke passages als naar gewoonte zeer degelijk haar neus gesnoten en ten aanschouwe van dominee en de gansche gemeente haar hoofd geschud; ze had rondgekeken of er
| |
| |
nog meer van haar gevoelen waren, en al rondziende was haar oog blijven rusten op de beide naaistertjes die straks op de koffie zouden komen, de éene als........ de toekomstige meestersvrouw; ze had er Bertus nog eens op aangezien toen hij die blonde Rieka - hoe godslasterlijk in het huis des Heeren! - toeknikte, en ze had gevonden dat Daniël Sils, toen hij op het voorzangersbankje stond, nog bleeker zag dan het sentimenteele naaistertje dat tot vier malen toe de tranen in de oogen kreeg, telkens wanneer Munt van geliefden sprak die men hiernamaals zou wedervinden - ofschoon het volstrekt niet uitgemaakt was dat het bleeke naaistertje tot die van God getrokkenen behoorde.
Tante Trom was alles behalve gesticht geworden; en, toen ze eindelijk als beheerscheresse van het koffieblad, in het verblijf waar ze gisteren schoonmaakte, was gezeten, toen zag ze er nog minder gesticht uit, want zie, daar zat dan het wezen dat, tegen alle bedenkingen, raadgevingen en smeekingen in, de vrouw van Bertus zou worden; ze zat er, en - o hemeltergende sabbatschennis! - ze hield zich, terwijl Bertus - 't was ook al ijselijk - den arm om haar middel had geslagen, met een handwerkje bezig dat wel geleek een knipbeursje te zullen worden. - Indien tante Trom had geweten dat het beursje voor haar bestemd was, dan zou ze de sabbatschennis misschien voor ditmaal door de vingers hebben gezien.
Het was de Zondagmorgen die door den jongen schoolmeester was uitgekozen, om de beminde van zijn hart nader met tante in kennis te brengen. Rieka sprak voorkomend en lief, en had zelfs bij haar binnentreden de dame die zij tante zou noemen, met een hartelijken zoen begroet - dien tante echter inwendig met den degelijken naam van ‘Judaskus’ heeft bestempeld.
Het gesprek onder het koffiegenot wilde in den beginne niet vlotten.
Laura die bij het raam zat, en door juffrouw Trom van Rieka was gescheiden, zag gedurig naar buiten, en dan weder blikte zij naar den getichelden haard waar de lange Eduard zich bij een denkbeeldig vuur had neergezet. Zij wist niet wat haar altijd zoo tot dien armen man trok, terwijl zij toch in zijn tegenwoordigheid, een vreesachtig gevoel niet kon onderdrukken. Wat de verandering in Rieka's vooruitzicht betrof, zij had Laura met innige blijdschap vervuld; ja, zij verheugde zich dat de lieve vriendin een steun op haar verderen levensweg had gevonden; zij misgunde haar de zalige oogenblikken niet die zij in zoeten kout met den waardigen jongeling doorbracht, en dankte God in stilte dat Rieka nog op aarde voor de trouwste en opofferendste vriendschap zou beloond worden. Laura verheugde zich; zij was blijde om het geluk dat Rieka stond te wachten; maar toch, die blijdschap schonk voedsel
| |
| |
aan haar zielelijden, en wèl had zij het ernstig gemeend toen zij daar straks in het Godshuis zong:
‘Hier beneden is het niet!’
‘Ik wed tante,’ sprak Bertus eindelijk terwijl hij Rieka nog altijd met den arm omvatte: ‘ik wed dat u toch bij een nadere kennismaking meer vrede met ons plan zult krijgen, en wel deugdelijk met mij zult instemmen dat zulk een vrouwtje....’ en hij gaf Rieka een zoen: ‘mij meer dan gelukkig moet maken?’
Tante Trom was zelden verlegen, maar nu kreeg ze die rare schudding van het hoofd weer, en gevoelde waarlijk dat er een weinig bloed naar boven steeg. Fluks dook zij daarom met het hoofd naar beneden en maakte een beweging alsof ze een speld van den grond raapte. - Meer vrede! was dat nu iets om ‘in presentie’ te zeggen! Moest men er maar alles uitflappen wat men dacht! Was dat nu degelijke en verstandige taal! Moest het geen kwaad bloed zetten en onmin zaaien! Alsof Salomo niet zeide: ‘Die zijn mond bewaart behoudt zijne ziel; maar voor hem is verstoring die zijne lippen wijd opendoet.’
Ze had er op tegen; ze had er zelfs verschrikkelijk op tegen; en dat gefleem en gevrij vond ze schendig, ja vooral op den Zondag een werk des boozen. Maar toch.... wat moest ze wel denken... meer vrede! En, nog sterker in tegenspraak met zich zelve dan met haar verliefden neef, zeide zij zich herstellend: ‘Ik weet niet Bertus met welk denkbeeld ik meer vrede moest krijgen. Ik wist immers al sedert lang van je plan met juffrouw Rieka - ik.......... Waar of Sils toch blijft, hij schijnt zijn koffie geheel te vergeten.’
Schouw begreep dat tante Trom eieren voor haar geld koos en slechts achter de schermen wilde vechten. Of het degelijk was dat wilde hij maar niet zoo nauwkeurig onderzoeken, en op haar laatste woorden invallende zeide hij:
‘Waarlijk ik weet niet wat Sils bezielt. Hij is ijverig als altijd, en in school zoekt hij mij zelfs het werk uit de handen te nemen, maar in den omgang is hij niet dezelfde van vroeger. - Wat eet hij weinig, nietwaar tante?’
‘Hé, dat heb ik niet kunnen merken;’ antwoordde tante: ‘Zoudt u wel willen gelooven juffrouw Rieka, dat ik toch voor een veertien dagen met eigen handen drie tonnen zuurkool heb ingemaakt, en dat er nu al bijna een halve geblazen is; 't is iets zoo'n huishouding, dat verzeker ik je!’
‘Dat wil ik gaarne gelooven juffrouw,’ antwoordde Schouw's beminde: ‘maar wat onzen goeden Daniël betreft, ik moet toch óok zeggen dat hij oneindig veel stiller dan vroeger is, en maar zelden een versnapering die wij hem besparen aanneemt. Je weet wel
| |
| |
Bertus, dien avond...’ en Rieka bloosde vluchtig: ‘toen ik wat later met hem rondwandelde, meende ik al dat de goede jongen koortsig was. Na dien tijd heb ik hem dikwijls geraden om onzen waterman dokter Freund te raadplegen, maar hij beweert altijd zich wèl te gevoelen, en dan lacht hij weer, en praat weer veel opgeruimder dan eenige oogenblikken te voren. Maar toch - er is iets dat hem hindert. Misschien een te drukke studie die zijn gestel ondermijnt, òf.....’ en het meisje zag haar minnaar aan, als wilde zij zeggen: hem kwelt iets als u en mij.
‘Ha daar zie ik hem, - ginds bij het boonenrijs;’ riep Laura, haar vriend in den tuin bemerkend: ‘Indien u 't vergunt,’ vervolgde zij opstaande: ‘dan wil ik hem gaarne eens roepen...’ en ofschoon juffrouw Trom wilde zeggen dat het haar stelregel was: die komt die komt, en die niet komt die moet maar wegblijven, en dat de juffrouw dus haar gemak maar moest houden; een knipoogje van den neef verzocht haar het meisje niet te verhinderen, en tante Trom die uit datzelfde knipoogje meende op te maken dat er in Laura's afwezigheid iets meer belangrijks zou worden behandeld, liet er spoedig op volgen: ‘Of als u wilt juffrouw Laura; 't is nog al lief buiten voor den tijd van 't jaar; u kunt dan meteen de varkens eens zien, links naast het huis; 't wordt hun beurt in de volgende week; 'k maak ze zelf van kant, heel alleen, en lekkerder worst eet je nergens, dat verzeker ik je.’
't Was gelukkig dat Laura de uitdrukking ‘zelf van kant maken’ in den zin zooals het bedoeld was - zelf aan kant maken - had begrepen, anders zou zij een al te verheven denkbeeld van juffrouw Trom's degelijkheid hebben opgevat. Intusschen niet om de varkens in oogenschouw te nemen, maar om Sils te ontmoeten, en om verder aan de achterblijvenden gelegenheid tot een vertrouwelijker onderhoud te geven, maakte Laura van de vergunning gebruik, en weldra had zij het vertrek verlaten.
Niet zoodra was Laura vertrokken, of Schouw zag zijn beminde vragend aan. Rieka had beloofd ook aan tante te zullen meedeelen wat hare afkomst geheimzinnigs omgaf; maar nu.... het was haar moeielijk te spreken; oogenschijnlijk was zij kalm, doch inwendig sloeg het hart haar onrustig. De rede van dominee Munt had haar aan veel herinnerd, aan veel dat zij liefhad. Bij de liefde die zij Bertus toedroeg, was haar dezen morgen het beeld van den vriend dien zij 't eerst had bemind weer zoo klaar voor den geest gekomen. Zij beminde Bertus, maar of zij hem werkelijk liefhad zooals Joc hare liefde had bezeten...... dat wist zij niet. - Althans, in het gezelschap der bejaarde dame die zoo degelijk in de kleeren zat en in alles zoo degelijk was, gevoelde zij iets dat haar beklemde, en dat haar het spreken, haar zelve betreffend, moeielijk maakte. Die dame - het was Joc's grootmoeder niet.
| |
| |
Schouw zag haar aarzelen, en tevens den blik naar den man met den zwarten baard wenden, alsof zij zeggen wilde, dat men in zijn gezelschap toch niet spreken kon.
‘Wees gerust Rieka,’ zei hij zacht: ‘de arme Witsborg hoort er niet naar. - Ziet u tante,’ vervolgde hij, zijn liefste met een inleiding te gemoet komend: ‘mijn beminde Rieka is voor de eerste maal als mijn verloofde in deze woning; zij wil, terwijl wij door den teersten band vereenigd zijn, u gaarne die achting en liefde schenken welke u toekomt, en welke ik u toedraag. Welnu, zij kwam hier om u die verzekering te geven, en zij hoopt, evenals ik, dat ook u haar als de vrouw van den zoon uwer zuster met liefde zult ontvangen.’
Tante Trom vond het, na al wat er sedert de eerste aankondiging op den zolder tusschen haar en den neef was verhandeld, maar raadzaam om de huig een weinig naar den wind te hangen, en alle redeneeringen die toch geen ingang vonden, althans nu ‘in presentie’ maar weg te laten. Ze had wel veel kunnen zeggen, en wel veel willen zeggen, maar Bertus had vóor kerktijd zoo raar gesproken van schikken en plooien, en dat het anders in 't vervolg niet gaan zou, dat ze 't dan nu ook maar beter vond om niet veel te antwoorden, en knikte dus haar aanstaande nicht nog al vriendelijk toe, waardoor deze zich inderdaad een steen van het hart voelde rollen.
Den inhoud van het briefje, uit Henri Papaver's handen gered - doch waarvan Laura, evenmin als van het portretje kennis droeg, dewijl Rieka zich voornam haar lot met stille berusting te dragen hopend nochtans dat nog eenmaal de sluier mocht wegvallen die er over haar afkomst geworpen was - den inhoud van dat briefje had Rieka echter, op Daniël's raad, aan haar verloofde meegedeeld die, zooals reeds verhaald werd, dan ook al spoedig, ofschoon vruchteloos een onderzoek naar hare ouders in het werk stelde; zij had hem tevens het kleine portret getoond, en nu, om de liefde der tante te winnen - welke Bertus voor Rieka's geluk zoo wenschelijk achtte - had hij gemeend dat de beminde ook háar een volledig vertrouwen moest schenken.
Nogmaals door Schouw ertoe aangespoord, verhaalde dus Rieka alles wat haar bekend was; las haar mede het geheimzinnige briefje voor, en toonde der steeds hoofdschuddende en verbaasde tante het bewuste portret.
Op het oogenblik dat Rieka de genoemde beeltenis aan juffrouw Trom wilde overhandigen, ontstelde zij hevig: de lange gestalte van den man met den zwarten baard boog zich over haar schouder, en strekte de magere hand naar het medailjon uit.
‘Och, laat hem!’ zei Schouw, daar het meisje met een angstigen kreet haar hand terugtrok: ‘Eduard doet geen kwaad; hij ziet
| |
| |
zoo gaarne een prentje..... niewaar?’ en hij nam het portretje uit Rieka's hand, en gaf het aan den ongelukkigen man.
Doch zie, eensklaps fronsten zich de wenkbrauwen van den krankzinnige; een loodachtige kleur verfde zijn kaken; zijn gewoonlijk zachtaardige blik werd woest; zijne oogen rolden nu eens akelig, en staarden dan weder met een ontzettende strakheid op het portret.
In zulk een gemoedsstemming hadden zijn huisgenooten hem nog nooit gezien; zelfs Schouw trof die plotselinge ommekeer bovenmate; en op den man toetredend, die met een holle stem zijn gewone woorden: Daar... dáar heb je de reden! sprak, wilde hij hem het portret dat zoo wonderbaar zijn hartstocht gaande maakte, ontnemen. Hij was echter niet bij machte zijn doel te bereiken dewijl de lange man het medailjon hoog boven zijn hoofd hield, en, na Rieka met een blik die haar door merg en been drong te hebben aangezien, ijlings de kamer verliet.
Wel volgde Bertus den langen Eduard behoedzaam en ging zijne wegen zooveel mogelijk na, doch toen hij hem later schijnbaar toevallig in den weg trad, was het portret van Rieka's vader uit zijn handen verdwenen. Waar hij het liet wist Eduard niet te zeggen, zelfs gaf hij op Bertus' vragen geen antwoord; wel fronste hij nogmaals de wenkbrauwen, maar had voor het overige zijn kalmte herkregen, en, wàt men later ook vroeg of krachtig vermaande, hij zeide niets anders dan, dat ze nu allen wel rustig in een der hemellichten zouden zijn, omdat hij - en Eduard bedoelde er den man mede wiens beeltenis hij ongezien in de aarde begroef - omdat hij hen niet meer bereiken kon: ‘Daar heb je de reden!’
Voordat wij den draad van ons verhaal - den kouden winter stilzwijgend voorbijgaande - eenige maanden later weer opvatten, deelen wij nog de inlichting betreffende Eduard Witsborg mede welke de jonge schoolmeester aan zijn beminde Rieka gaf.
Wat Schouw van Witsborg wist, vernam hij van zijn vader toen deze hem, weinige dagen voor zijn dood, zijn laatste wenschen kenbaar maakte, en hem, behalve zijn tante, ook den ongelukkige aanbeval.
‘Bertus,’ had de oude schoolmeester gezegd: ‘je hebt mij dikwijls gevraagd wie toch de man is die door mij in huis werd genomen, en door welke omstandigheden hij zijn geestvermogens verloor. Ik heb je vragen steeds ontwijkend beantwoord omdat het mij beter dacht de zaak geheim te houden; zelfs je tante Bora weet niets anders dan dat het een verre neef van mij is die bij ons ter verpleging in den kost werd besteed; meer zeide ik haar niet omdat vrouwen niet zwijgen kunnen.’ - Wij laten deze onvriendelijke beschuldiging geheel voor rekening van den ouden schoolmeester. - ‘Nu echter, Bertus, daar ik gevoel dat mijne dagen geteld zijn, wil ik je zooveel mogelijk met de vroegere omstandigheden en
| |
| |
de zaken van onzen vriend bekend maken: Een nicht van moederszijde, Lisse geheeten, huwde een man met wien zij aanvankelijk hoogstgelukkig was. Treurige familieomstandigheden gaven echter tot een twist aanleiding waardoor haar goede echtvriend, die niemand anders dan onze Witsborg is, een slag op het hoofd bekwam, waaraan men later wel degelijk het verlies van zijn verstandelijke vermogens heeft toegeschreven. De arme nicht verkeerde alzoo met den ongelukkigen man, die buiten staat was om voor haar, en later voor het kind dat zij onder het hart droeg werkzaam te zijn, in de droevigste omstandigheden; gelukkig dat een legaat van iemand voor wien Witsborg vroeger de zaken bestierde, de jonge vrouw zelve voor gebrek bewaarde, doch, met den ongelukkigen echtvriend bezwaard, stond de armoede haar voor de deur. Zóo schreef zij aan mij als haar eenigen hoewel verren bloedverwant, en op haar dringende beden besloot ik den armen man tot mij te nemen, en - door Gods goedheid daartoe in staat gesteld - ook somwijlen iets aan de meelijdenswaardige nicht van het mijne af te staan. Je waart een kind van ongeveer vijf of zes jaren, Bertus, toen Witsborg in onze woning kwam; ruim twee jaren later werd ik geroepen om mijn ongelukkige nicht grafwaarts te brengen. Van al wat haar rampspoedigs weervoer sedert het ongeluk dat haar met haar echtvriend trof, zal ik zwijgen, dewijl zij het mij geheel in vertrouwen heeft meegedeeld. Alleen haar echtgenoot heeft recht om de geschiedenis van zijn ongelukkige gade te vernemen. Zoo God hem nog eenmaal het verstand mocht terugschenken - waaraan ik, in spijt van dokter Freund's verklaring, twijfel - ziehier dan wat je aan Witsborg zult ter hand stellen,’ - en de oude man had zijn zoon een lijvigen brief overhandigd, waarna hij vervolgde: ‘Wat de nalatenschap der overledene betrof, zij was ternauwernood toereikend om in de onkosten van haar begrafenis te voorzien. Dáar echter, in dat kistje, bevinden zich
eenige kleinigheden van luttele waarde. Mocht Eduard krankzinnig sterven, zoo kun-je ze naar goedvinden behouden of wegschenken; de brief echter, als uitsluitend voor Witsborg bestemd, moet in dit laatste geval ongelezen door je vernietigd worden. - 't Is mogelijk, Bertus,’ had de vader besloten: ‘dat de ongelukkige man ook jou overleeft; vin-je dus een wezen dat je vertrouwen verdient, maak hem deelgenoot van hetgeen ik je meldde, opdat in ieder geval aan mijn wensch worde voldaan, terwijl jij, Bertus, mij thans zult beloven zorg te dragen dat Eduard tot zijn einde de verpleging behoude welke hij tot hiertoe in mijn huis genoot.’
Rieka, het ‘wezen dat Schouw boven ieder ander zijn volste vertrouwen waardig achtte’, vernam van hem hetgeen de oude schoolmeester aan zijn zoon verhaalde. Met haren vriend verloor zij zich in gissingen hoe de arme Witsborg op het zien van het kleine
| |
| |
portret zoo zonderling werd getroffen, doch, even vruchteloos als deze gissingen, bleven ook hunne pogingen om het vermiste voorwerp terug te bekomen. |
|