| |
Twintigste hoofdstuk.
Terzijde van het schoone Geldersche dorp Renk, ligt op een heuvel de boerenhoeve waarvan Laura en Rieka een kleine doch lieve kamer bewonen. De lente is voorbijgegaan, de zomer heeft zijn weldaden geschonken, en de herfst die alree de bladeren bruinde, schenkt nog een van die verrukkelijke dagen welke de gevoelige landbewoner met een weemoedig genot doorleeft.
Niet ver van de genoemde hoeve, langs de heldere beek het zandpad volgend, ligt, iets lager te midden van schaduwrijke beuken, een kleine watermolen. Daar op een zodenbank tegen den rug eener zandhoogte geplaatst, zit tegen den namiddag, zich koesterend in de heerlijke zonnestralen, een beeldschoon meisje.
Beeldschoon! - Ja, zooals zij daar zat, wit als marmer dat hier en daar door fijne blauwe aartjes wordt gebroken, met de oogen op het wentelende molenrad gevestigd, mocht Laura Steigerjacht beeldschoon genoemd worden. Schoon als een beeld, doch niet gevoelloos als het marmer, zit Laura en aanschouwt de spattende waterdroppels die door de vriendelijke najaarszon tot den luister van
| |
| |
fonkelende diamanten worden verhoogd. Zij slaat ze gade; telkens verdwijnen zij, om zich in het stroompje te verliezen dat ginds door de weide vliet..... Waarheen.....? Al verder door de vallei, al verder door de weiden, totdat het zich in de armen van den stroom werpt die het liefderijk opneemt, om het met zich naar den wijden oceaan te voeren.
Naar den wijden oceaan! Alweder zweven haar gedachten - door de waterdroppels daarheen geleid, over de breede zeeën, en zoeken er den vriend die alleen in staat is om haar te troosten. En toch, hij schond zijn belofte; bijna drie jaren verliepen er sedert zijn vertrek, en niets liet hij van zich hooren. - O! vergat hij haar misschien omdat het hem niet genoeg was, haar als eene zuster te beminnen? ‘John, John!’ lispte Laura eindelijk half luide: ‘mijn vriend, mijn goede broeder, waar zijt ge....?’
‘Hier ben ik,’ sprak eensklaps een doffe mansstem onmiddellijk in Laura's nabijheid.
Het meisje ontstelde hevig, en opziende ontwaarde zij den langen Eduard met den zwarten baard, den krankzinnige die ten huize van den dorpsonderwijzer in den kost was besteed.
‘Ik dacht wel bleeke juffrouw,’ hervatte de lange man, naderkomend: ‘ik dacht wel dat je mij niet verwachtte. Nee, ik had ook niet willen uitgaan. Ik was boos omdat het heden zulk mooi weer is. Weet je waarom?’ liet hij er iets zachter op volgen: ‘omdat ik meende dat het al winter werd, en op den winter volgt de lente. Ziet u, bleeke juffrouw, daar heb je de reden;’ en de lange Eduard met den zwarten baard - zooals de man sinds zijn komst in het dorp algemeen werd genoemd - sloeg zich als naar gewoonte bij het uiten dezer laatste woorden, met de vlakke hand tegen het voorhoofd waarop een breed litteeken te zien was.
Laura, van den eersten schrik een weinig bekomen, en den ongelukkige kennend als iemand die geen sterveling leed veroorzaakte, zag hem medelijdend aan, en sprak, ofschoon hare stem toch beefde: ‘Dit weer moet u anders verkwikken menheer Eduard. De gure dagen der vorige week hielden ook u vaak binnen uw kamer, en u houdt toch veel van wandelen niewaar?’
‘Ja, wandelen, wandelen!’ hernam de lange man, en schudde bedenkelijk het hoofd: ‘Maar of ik wandel, ik kom toch niet waar ik wezen wil. - En weet je wàar ik wezen wil...?’ vervolgde hij terwijl hij Laura geheimzinnig aanzag: ‘Dáar waar het licht is. Boven! Des daags in de zon, en des nachts in de maan. - Weet je waarom...? Omdat zij er zijn. Daar heb je de reden.’
Laura lachte niet zooals ongevoelige lieden soms deden wanneer de ongelukkige van de hemellichten sprak welke hij al wandelend dacht te bereiken; zij begreep dat hij op aarde dierbaren miste die hij daarboven hoopte weder te vinden.
| |
| |
‘Hebt u lieve bloedverwanten verloren menheer Eduard?’ zeide Laura, deze ongezochte gelegenheid aangrijpend om de oorzaak van 's-mans ongesteldheid te vernemen en hem zoo mogelijk een oogenblik op te beuren,
De lange man zag naar boven; telde op de vingers, en zei eindelijk: ‘Ja, zij moeten er zijn, want ik zag ze. En toen werd het nacht, en toen het weder licht werd, waren ze weg... zieje.... ik zal maar voortgaan;’ en zijn weg door de beukenlaan vervolgend, liet hij Laura zonder vaarwel alleen, en mompelde nog: ‘Daar heb je de reden.’
De onverwachte ontmoeting met den ongelukkige had Laura's ondermijnd zenuwgestel meer geschokt dan zij aanvankelijk wel vermoedde. Zij gevoelde dat een langer toeven aan dat anders zoo geliefkoosde plekje niet raadzaam was, en zoo spoedig mogelijk keerde zij naar de hoeve terug.
Werkelijk moest Rieka het zwakke meisje terstond te hulp komen, teneinde een gevreesde uitwerking der zenuwen te verhoeden.
Terwijl Rieka haar vriendin van het heilzame geneesmiddel toediende dat ginds het molenrad in beweging brengt, en waarvan de Duitsche arts die zich onlangs te Renk vestigde, aan vele en verschillende lijders de heilzaamste uitkomst voorspelt, treden wij het schoolhuis in de groote dorpsstraat binnen, teneinde er den ondermeester in zijn tegenwoordigen werkkring en omgeving terug te vinden.
O hoe trotsch zou Mur op zijn vriend zijn geweest, indien hij hem - zoo knap en flink geworden, bij afwezigheid van den jongen dorpsonderwijzer, diens plaats aan den hoogen lessenaar had zien bekleeden. Hoe zou hij zich verheugd hebben bij het zien van den knaap die metterdaad had getoond wat men door ijver, met studie vermag. In bijna vier jaren tijds was Daniël Sils van een onwetenden onnoozelen knaap - inweerwil nog van de belemmeringen die hij had ondervonden - een waarlijk bekwaam en degelijk mensch geworden. Ja, de goede Joc zou trotsch op den jongeling zijn geweest dien hij de eerste schreden op dat pad ter ontwikkeling deed zetten.
Nog even vóor Daniël's komst te Renk, had er een belangrijke verandering in het schoolhuis plaats gegrepen. De oude onderwijzer Schouw had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Albertus, zijn eenige zoon die - zooals gezegd werd - reeds vroeger de betrekking van zijn vader ontving, was ongehuwd. Treurig over het verlies van den braven ouden man, hechtte hij zich nauwer aan Daniël, dien hij liefhad om zijn inborst, en eerde om zijn onafgebroken ijver en liefde voor de wetenschap.
Ook na den dood van den ouden onderwijzer, behield de krankzinnige Eduard Witsborg zijn kamer bij den jongen schoolmeester. Daniël had diep medelijden met den ongelukkigen man, doch kwam niet anders met hem in aanraking dan wanneer de bejaarde huis- | |
| |
houdster - eene tante van den jongen onderwijzer - het middagmaal had opgedischt, en hare heeren - zooals zij hen altijd noemde: - ‘voor het inwendige’ om zich vereenigde.
Juffrouw Trom - zoo heette de huishoudster - had den tegenwoordigen schoolmeester ‘den eersten levenskreet hooren galmen’; zij had hem gekend, eerst zoo verbazend rood, zoo verbazend klein en verbazend schreeuwerig; daarna zoo verbazend geel en weerspannig ‘wanneer men van hem een monsterspeldenkussen maakte’. Juffrouw Trom beweerde steeds dat het jonge Bertje zijn zwakke moeder onbarmhartig had doodgegild, want dat zij - juffrouw Trom - het eeuwigdurend gesuis in haar hoofd alleen aan dat onbarmhartig geschreeuw had te danken. Juffrouw Trom aan wie de heer Albertus Schouw, volgens haar eigen verklaring, ‘menschelijkerwijze gesproken, het behoud zijner ikheid te danken had, daar zij meer voor hem was geweest dan zijne moeder had kunnen zijn’, juffrouw Trom was ten volle overtuigd dat zij tot die menschen en wel bepaald tot die vrouwen behoorde, welke men degelijk noemt. Juffrouw Trom hield niet van dat nieuwerwetsche; zij hield zich niet op met die flikken en kwikken waar de verbasterde wereld mee dweept; zij hield van degelijken kost. Allereerst in het godsdienstige hield ze van onvervalscht manna! 't Moest wel goed en wel degelijk zijn wat al zoo lange - zegge lange jaren, duizenden tot zielesterking had gediend. Voor het vleesch, inwendig, een degelijken pot; en uitwendig, degelijke stoffen! In 't voorjaar jonge groenten te plukken was schrikbarende natuurverkrachting - de Voorzienigheid vooruitloopen, in éen woord zonde! Die vooze doperwten! bah! wachten moest men totdat ze klaar waren, totdat er ziel in zat. Groote boonen! was 't geen zonde die te verslinden wanneer zij nog in haar eersten groei waren? Waarom heeten ze groote boonen indien ze klein mochten gebruikt worden? Degelijk! was de leus van juffrouw Trom, en daarom
schafte zij zuurkool en ingemaakte snijboonen tot primo Juli. Degelijk was haar leus, en daarom stak zij zich bij voorkeur zooveel mogelijk in 't sajet en baai, terwijl zij gerust kon volhouden dat zij sedert haar jeugdige jaren, buitenwerks, nooit anders dan wit en zwart had gedragen. Degelijk, dáar hield zij van, en daarom had ze in vroeger jaren Krommen Willem, en Arie die zoo arm als Job was, een blauwtje laten loopen. Degelijke mannen waren er niet, dát had zij met Casper ondervonden, die haar al gauw ‘vernegli geerd’ had. Wilde een vrouw degelijk blijven, dan moest zij zich buiten den trouw houden! Zij was het altijd met den Apostel Paulus eens geweest - althans na het geval met Casper. - En, nu zij de zes kruisjes bijna achter den rug had, nu leverde dat punt welis waar, geen overweging voor haar zelve meer op, doch wendde zij al haar overredingskracht aan om haar waarden neef Albertus het
| |
| |
zevende hoofdstuk van Paulus' eersten zendbrief aan de Corinthen recht duidelijk te maken, en den jongen schoolmeester voor het celibaat te winnen.
Op herhaald verzoek van den neef, had juffrouw Trom er eindelijk in bewilligd om aan de gezusters van Loon - Laura had terstond na haar vertrek uit Papaver's huis de vergunning van Rieka bekomen om zich haar zuster te noemen - een bezoek te brengen. Zij had alras geoordeeld dat die twee, ofschoon zeer verschillende gezichtjes, wel eens aanleiding konden geven om den neef uit de richting van Corinthen Zeven te brengen. Volstandig weigerde dus de tante bij hare tehuiskomst om de kennismaking met die nichtjes van den jongen Sils - Daniël had trouwens nooit bevestigd dat Laura en Rieka zijne nichten waren - voort te zetten. Verzoeken! dáar was geen denken aan; vooral die jongste - zij bedoelde Laura - had zoo niets degelijks; zij keek zoo romanachtig; 't was volgens hare wijze van uitdrukken: ‘juist een mensch om met een boek bij een waterval in 't maanlicht te zitten’; en die andere zag ook al zoo raar uit de oogen, en had zich met de vervaardiging van zulke ijdele kleedingstukken beziggehouden, en al verder zoo belangstellend naar den persoon van Daniël Sils gevraagd: ‘Zie-je, zoo meer dan rechtuit.’ Neen, zij wenschte liever van den omgang met die dametjes verschoond te blijven; ieder moest voor zich zelven weten wat hij deed, maar naaistertjes daar had zij al terstond iets tegen gehad! Albertus kon harentwege voortgaan met ze overal aan te bevelen, maar zij - tante Trom - zij wist dat wie met pek omging er mede besmet werd.
Om Laura's wille bewaarden Rieka en Daniël ook te Renk, zooals zij zulks te Amsterdam hadden gedaan, betreffende vroegere omstandigheden zooveel mogelijk het stilzwijgen. Men wist dat zij van de laatstgenoemde plaats, om de betrekking van Sils en tevens om Laura's gezondheid, naar buiten waren gekomen, en dat, zoowel de meisjes als de ondermeester, weezen waren die door arbeid in hun levensonderhoud moesten voorzien.
De brief van aanbeveling dien de Amsterdamsche onderwijzer, ook met betrekking tot de juffrouwen Van Loon, aan meester Schouw had geschreven, was door deze met bereidwilligheid ter harte genomen. De meisjes kregen aldra bij de behoefte die er te Renk aan degelijke handwerksters bestond, werk in overvloed, en hoewel dit, vereenigd met hetgeen Daniël bijbracht, reeds voldoende zou geweest zijn om in het noodige te voorzien, zoo kon men in de laatste dagen, door een gelukkige omstandigheid, uit nog wat ruimer beurs putten. Op zekeren avond had juffrouw Trom den ondermeester Sils een brief overhandigd die het postmerk Rotterdam droeg; met vijf lakken was verzegeld, en waarvan de inhoud luidde als volgt:
| |
| |
‘Jogchie!
Ik heb overal gekruist om je aan boord te komen. Sedert ik je verliet, heb ik moeite genoeg gedaan om dien patroon in Philadelphia in den kijker te krijgen. Of hij vergaan is, weet ik niet, maar zeker is het dat ze in Lombard-hotel nooit van een zeeschip hadden gehoord dat Volter heette. Ik ben in 't land terug gekomen, maar heb geen tijd gehad om je koers te volgen. Weer heb ik lading naar Philadelphia gehad, en daar een advertentie in de courant gezet, maar dat heeft niet geholpen. Nu lig ik weer te R. en heb de twee honderd dertig pop die je mij ter bezorging gegeven hadt, nog aan boord. De juffrouw, waar ik je 's-nachts, na de dompeling in het riviersop bracht, heeft mij van wegens je tegenwoordig logies kondschap gegeven. Ze keek als een jongmaat wanneer hij onder de Linie den doop van Neptunus krijgt, en verhaalde van allerlei wissewasjes die ik waarachtig vergeten ben. En nu Jogchie! hierbij zend ik het geld terug; ik zeg nog eens dat ik niets van den man heb kunnen ontdekken. De groetenissen aan mijn vrind Haply - zoo heet hij immers - en aan het nichtje dat nu wel zijn vrouw zal zijn.
Zeil voorspoedig Jogchie, en als je van het schoolklimaat nog niet versleten bent, kies dan intijds de zeelucht, want ik zeg je, geen vlag wappert zoo lustig als boven het zeenat.
Kapitein Meeter.’
‘P.S. Van de twee honderd dertig gulden heb ik vijf gulden en tachtig cent afgehouden als: drie gulden vergoeding voor den scheepsjongen die zijn pak gaf in ruil voor het sliknatte spul waarmee jij aan boord kwam; éen dollar voor advertentiekosten is twee gulden vijftig, en dertig cent voor frankazie dezes.
Atjuus.’
Werkelijk was het geld dat de eerlijke zeerob in papier had overgezonden, een welkome steun; doch tevens had Meeter's bericht betreffende Volter, den goeden Daniël pijnlijk aangedaan. Dries, de vreemde maar toch voor hem zoo goede Dries, lag hem nog altijd na aan het hart. Mocht het eerste bericht van hem ontvangen, reeds zijn medelijden hebben opgewekt, thans was hij in bittere zorg over den man die met zulke schoone verwachtingen de reis naar den vreemde had ondernomen.
Wij zullen den lezer - wien 't reeds bekend is wie de persoon was die uit Amerika, op naam van Andries Volter aan Daniël om geld schreef, - niet langer bij Daniël's overpeinzingen betreffende Volter bepalen; liever beschouwen wij den jongeling dáar, waar
| |
| |
hij voor het front van de bende die men ook in de wandeling de ‘blonde dorpsjeugd’ noemt, zijne stem verheft.
Wij zeiden het reeds dat de jonge meester Schouw afwezig was, en Sils alzoo het hoofdbewind in handen had.
Is de leermeester de vriend - of misschien de natuurlijke vijand van het opkomend geslacht?
Heeft een roepstem ooit onharmonisch geklonken, het is zeker de stem van den schoolmeester wanneer hij met zijn: ‘Kinderen school!’ of ‘Kinderen binnen!’ de jongens die op het kerkhof zoo dapper haasje-over springen, en de meisjes die óf zoo vlug boompje verwisselen spelen, óf ook de jongens hun heerlijk spel staan te benijden, in het witgepleisterde vierkant roept waar bijna alles wat ze onder de oogen zullen krijgen, wit en zwart is. De witte muren met zwarte borden en witte letters er op; de zwarte leien, de zwarte griffels die alweer witte letters geven; wit papier; zwarte inkt; witte boeken, maar 'tgeen op dat wit gedrukt staat zoo bijster zwart, zoo onbegrijpelijk zwart; ja zelfs wanneer zij verstaan hetgeen dat ‘zwart op wit’ hun verhaalt, dan worden die allerliefste ‘brave Maria's en Hendrikken’ nog onbegrijpelijker dan toen zij ze slechts bij name kenden. Wit en zwart: Grauwwit de boordjes van den schoolmeester; maar zwarter nog dan het halve mud 'twelk daar naast die koppen, en - het eenige wat glimt - bij die kan met hare onderhoorigen, benevens het zwarte pond met zijn koperen onderdanen op die plank staat, zwarter nog ziet dikwijls de man dien zij moeten liefhebben als hun ouders, en eeren als.... hun meester!
De nu zalige onderwijzer Schouw was inderdaad een braaf en goed man geweest, doch binnen de witte wanden van het schoollokaal hadden de kinderen nog wèl zoo lief op de zwarte borden en leien gekeken, als in de oogen die van achter den lessenaar meestal zwarter zagen dan de inktpotten waarin zij hunne pennen doopten.
Hadden zij inwendig gejuicht toen de oude man op een plechtige wijze zijn zoon als den nieuwen onderwijzer aan hen voorstelde, en hun beval en vermaande om hem die achting en die liefde te betoonen die hij zoo ruimschoots had mogen ondervinden (?), zij hadden nog ruimer geademd, toen zij den nieuwen ondermeester voor de eerste maal in het vierkant ontwaarden. Niet éen van al de knapen die vast bepaald hadden, den nieuwen ondermeester met natte propjes te zullen schieten of - als ze 't gedaan konden krijgen - een inwijdingskruis met krijt op den rug te teekenen, had het gewaagd een dier voornemens ten uitvoer te brengen; zelfs de eerste klasse was werkelijk door het vriendelijke gelaat van het nieuwe vosje - zooals een der belhamels Daniël reeds vooraf genoemd had, als geëlectrizeerd geworden. Alras was er inderdaad iets tusschen de bende en het vosje ontstaan, dat het denkbeeld der
| |
| |
natuurlijke vijandschap bande; 't was zelfs opmerkelijk hoeveel harder de jongens bij het in- en uitgaan van het vierkant ‘dag ondermeester’ dan wel ‘dag meester’ zeiden, en hoeveel sterker de meisjes den stuipachtigen schok - alsof ze op den grond gingen zitten - voor den eerste dan voor den laatste vertoonden, en zelfs enkele, bij dat schokkende manuaal, hetwelk de oude heer Schouw bij wijze van dienaresse in 't leven riep, een vriendelijk knikje voegden, of wel even als de jongens, maar bijna onhoorbaar, ‘dag ondermeester’ zeiden.
En nú - de drie dagen dat de jonge meester Schouw van huis was en het bewind alleen in Daniël's handen liet, waren werkelijk feestdagen voor de Renksche schooljeugd. Meester was wel goed, ja, zelfs oneindig veel beter dan ‘de oude’ die altijd bromde; maar de ondermeester! zie, de ondermeester dat was nu iemand voor wien men uit louter plezier als hij het verlangde, een schrift zou overschrijven of een les uit den verschrikkelijk braven Hendrik zou overlezen.
't Was raar, meester Sils gromde nooit, en keek maar zeer zelden zuur - slaan deed hij nooit - en toch was er een stilte en een orde die de oude Schouw, indien hij 't gezien had, een ‘hoe is 't werelds mogelijk!’ zou hebben doen uitroepen. Hij die gemeend had dat boerenkinderen niet anders dan met scherpe werktuigen konden beschaafd worden, zou inderdaad vreemd op zijn neus hebben gezien, wanneer hij zelfs Bart Schol die altijd de kat de bel aan durfde hangen en altijd weerspannig was, met een glans van verrukking zijn schrift had zien schrijven, alleen in de hoop van een: ‘best jongen!’ of ‘knapjes Bart, ik zal er uitmuntend op zetten’, uit Daniël's mond te vernemen. Ja, Sils had het geheim verstaan waardoor men de liefde en achting van kinderen tot zich kan trekken: Gelijkmatige ernst; zachtheid en geduld; het opwekken van eene gepaste eerzucht; vriendelijk zijn, niet tegen enkelen maar tegen allen zonder onderscheid! De zacht vermanende blik die zegt: ‘Jongens, dát is niet goed; je weet wel dat behoorde zoo niet,’ werkt beter en duurzamer, dan de blik der verschrikking die spreekt van: ‘Rakker.... nog eens.... dan zal ik!’
Geen regel zonder uitzondering: er zijn klanten die aan dien blik der liefde weinig beteekening hechten; er zijn er die voelen moeten. Voelen! Sils stemt het toe; doch wat het lichaam voelt, is eerder vergeten dan wat de ziel mocht treffen, en de jonge Schouw heeft het zijn vriend reeds toegegeven, dat de leermeester een persoonlijk voorbeeld moet zijn, zooals de schriftregels voor het schrijven. Gromt de meester - het kind leert grommen en zal dit bij gelegenheid eveneens in praktijk brengen. Scheldt de meester - het kind zal straks óok schelden als een zijner makkers hem iets misdoet. Slaat de meester - allo jongens, er òp maar! teruggeven
| |
| |
wat men straks heeft ontvangen; de meester geeft het voorbeeld, de leerling moet volgen!
Onderwijzer der jeugd - 't is een mooie, een edele, een verheven betrekking; maar moeielijk, ontzettend moeielijk. Zoo weinigen zijn er die als Daniël Sils er den rechten aard en geschiktheid voor bezitten. Men weet wel dat het boompje moet gebogen worden terwijl het jong is, opdat het recht opwaarts groeie, doch àl te dikwerf wordt het vergeten dat men zachtkens moet buigen, met geduld, niet met geweld, om het niet onherstelbaar te knakken.
De klok sloeg vier, en, op een door Sils gegeven teeken, verdwenen eensklaps de boeken en leien, en stonden de kinderen van hunne zitplaatsen op.
Met een langen stok dien de kinderen voorheen wel tot iets anders hadden zien - of liever voelen bezigen, bepaalde hij hunne blikken bij het schoolbord waarop een nieuw lied geschreven stond.
‘Ziezoo kinderen,’ sprak Sils: ‘de tijd van ons samenwerken is voorbij. Meester Schouw zal zich verheugen wanneer hij verneemt dat ik mij niet te beklagen had. Wij zijn recht genoeglijk te zamen geweest; niewaar jongens?’ De jongens glimlachten; eenigen zeiden voor zich nederziende: ‘Dat geloof ik ondermeester,’ terwijl uit een hoek nog de stem van Bart Schol klonk: ‘Met d'ondermeester alleen, wou 'k altijd wel leeren!’
‘Wij hebben met lust gewerkt; niewaar meisjes?’ hernam Sils.
De meisjes durfden niet goed antwoorden; maar toch werd er hier en daar iets gefluisterd dat al tamelijk eensluidend met het antwoord der jongens was.
‘Welaan,’ sprak Sils: ‘dus zijn we allen tevreden; laat ons nu vóordat wij scheiden dit lied aanheffen, om God voor het goede dat wij genoten te danken.’
Niet kunstig schoon, niet keurig, niet gekuischt, maar waarlijk indrukwekkend klinkt nu vóor het scheiden, een lied den Gever van alle goede gaven ter eere, op eene der jeugd bekende wijze. Neen, om kunstgenot te smaken behoeft men niet binnen te treden; de fijne kunstkenners zouden allicht te veel gebreken ontdekken om er slechts éen oogenblik aangenaam door getroffen te worden; maar vooral moeten zij buiten blijven, die het eeuwig te Parijs, of te Londen, veel beter, en o heer! oneindig veel zuiverder hebben gehoord. Buiten! buiten! - Alleen zij binnen, die waardeeren wat het inheeft om een paar honderd ruwe deelen tot een vrij effen geheel te vormen; om zoo vele kinderharten langs éenen weg tot den oorsprong van al het goede en schoone dat op aarde gevonden wordt te voeren, tot den Eeuwigen Ongeziene die ‘door geen priester verklaard - maar toch nooit tevergeefs door zijn schepsel op aarde gezocht wordt’. Binnen, ouders van alle gezinten die het eerlijk en goed met uwe kinderen en met uw vaderland meent. Ziet
| |
| |
ze daar eendrachtig bij elkander gezeten; hoort ze daar eenstemmig zingen en ten slotte ook de bee die mede voor uw heil door allen - wordt ten hemel opgezonden. Wischt de tranen niet zoo spoedig af die u langs de kaken vloeien; schaamt ze u niet - maar schaamt u indien gij straks gaat medewerken om zaden van verdeeldheid en godsdiensthaat in de harten dezer kleinen te strooien; schaamt u indien gij dit gezin uitéenrukt, opdat het eene gedeelte zich ginds verzamele en het andere zich elders aanéensluite, om al vroeg te leeren hoe elkander in later jaren te bestrijden.....................................................
Nadat de zang was geëindigd, verlieten de kinderen in de grootste orde het veel te weinig aantrekkelijke vierkant met al dat wit en zwart, doch waarin zij na den rustdag, toch werkelijk blijmoedig zullen wederkeeren, omdat een vriendelijk gelaat er hen verbeidt, omdat een zedelijke en geen lichamelijke prikkel hen drijft, want ook kinderen worden liefst behandeld als menschen en niet als dieren.
Na het vertrek van de kinderen regelde Sils nog eenige zaken in het schoollokaal, en vond kort daarna juffrouw Trom in de woonkamer voor het theeblad weder.
‘Ik heb er vrede mee,’ ving de dame aan zoodra zij Daniël bespeurde: ‘allen vrede heb ik er mee dat men zijn eigen weg gaat. Dat men meerderjarig wordt en zijn eigen zaken zoekt te bestieren, dat alles kan ik dulden en toegeven; maar dat men dit zegt, en dat doet; dat men zus bepaalt, en zoo handelt, dat heeft voor mij iets tegenstrijdigs, dat is in bepaalde tegenspraak met “uw ja, zij ja,” in éen woord, een degelijk mensch handelt zoo niet.’
‘Ik begrijp u niet recht juffrouw Trom;’ zeide Daniël.
‘'t Is toch aardig,’ hernam de dame: ‘dat men hier altijd alleen moet denken; dat niemand zijn gedachten hier ooit eens bij iets - al is het dan ook nòg zoo belangrijk - zal bepalen. Denken zoo ver als de neus lang is! Weet je dan niet mijnheer Sils, dat mijn neef vast beloofde dezen middag met de diligence te zullen terugkeeren? Om half vier moet de wagen aan De Vergulde Ree zijn, en zie, 't is nu al bij half vijf.’
‘O ik wist niet,’ sprak Daniël: ‘dat dit zoo vast beloofd was; ik dacht heden of morgen; alleen heb ik verstaan dat meester Maandag weder in school hoopte te zijn.’
‘Het toont geen vastheid van karakter;’ hernam juffrouw Trom: ‘Ik voor mij zou iets dergelijks als kind niet hebben begonnen. Was het: Bora thuis om zóo laat, dan was Bora thuis om zóo laat. Eénmaal slechts toen Casper.... maar da's ook hetzelfde, toen wachtte men niet; en nu, ik ben wel honderdmaal naar de keuken geweest om te zien of het bewaarde eten ook aanbrandde. De diligence zal nu toch zeker wel dóor zijn?’
| |
| |
‘Op den gewonen tijd heb ik de trompet gehoord;’ antwoordde Sils: ‘Maak u over uw neef niet ongerust,’ besloot hij: ‘zijne zaken hebben hem waarschijnlijk opgehouden; wij kunnen hem nu toch zeker morgen verwachten.’
‘Zeker! Morgen zeker!’ herhaalde juffrouw Trom hoofdschuddend: ‘Moeten wij niet zeggen: zoo de Heer wil en wij leven. Wanneer zal de mensch toch verstaan dat hij is als leem in de hand des pottenbakkers?’
Daniël kon met moeite, om het tegenstrijdige van juffrouw Trom's redeneering een glimlach onderdrukken; intusschen liet hij zich de thee die zij hem had ingeschonken, zeer wel smaken, en verliet haar om, aleer hij de meisjes op den berg ging bezoeken, nog een paar uren aan de studie te wijden.
De avond die op den schoonen herfstdag volgde, was mede stil en liefelijk; de maan lachte vriendelijk boven het dorp, en Evert de schaapherder die eerst nu met zijn kudde van de heide terugkeerde, riep den ondermeester in 't voorbijgaan een goeden avond toe.
Aan het einde der dorpsstraat gekomen, sloeg Daniël als naar gewoonte het elzenboschje in dat, terzijde van den watermolen gelegen, de kortste weg naar boer Stoete's hoeve was.
Nog maar weinige schreden mocht hij daarin zijn voortgegaan toen hij van terzijde gefluister vernam, en, even stilstaande, meende zijn naam te hooren noemen.
- 't Is vreemd! dacht Sils; doch ofschoon het denkbeeld bij hem opkwam om te roepen en te vragen of iemand hem zocht, besloot hij spoedig zijn weg te vervolgen, want hoe licht kon hij 't zich verbeeld hebben. Zoo dikwijls meent men zijn naam te hooren wanneer inderdaad iets geheel anders gezegd wordt. Indien daar soms een geheim onderhoud plaats had, zou zijn vraag misschien een onwelkom bescheid uitlokken, en - Sils ging voort.
Binnen de hoeve gekomen, klopte Daniël aan de kamerdeur der meisjes. - Geen antwoord. - Iets harder. - Weder geen antwoord. - Te bescheiden om zonder verlof binnen te treden, en toch niet begrijpend hoe hij op dit uur geen antwoord bekwam, dewijl Rieka hem toch moest hooren al ware Laura ook reeds in het nevenvertrekje ter ruste gegaan, tikte hij nogmaals op de deur, en riep, ofschoon met zachte stem: ‘Rieka! Ik ben het, Daniël!’
Nog eenige oogenblikken had hij tevergeefs op eenig antwoord gewacht, toen hij de welbekende, doch eenigermate belemmerde stem van het meisje achter zich vernam - die een: ‘Daniël, hier ben ik;’ fluisterde.
‘Ha Rieka, ben je daar!’ riep Daniël verrast: ‘Ik dacht dat je soms met Laura in je slaapkamertje waart. Laura is toch wèl.... en jij....?’
‘Och mijn lieve Daniël,’ sprak Rieka: ‘het is wel ongewoon,
| |
| |
niewaar, dat je mij 's-avonds niet op de gewone plaats vindt; maar, terwijl Laura die zich dezen middag door een ontmoeting met den krankzinnigen Eduard minder wèl gevoelde, wat vroegtijdig ter rust ging, liep ik...... zocht ik..... Wacht......’ doch zonder te vervolgen en Daniël alleen latend, ging zij met spoed de kamer binnen, misschien omdat zij niet recht wist wat zij verder moest zeggen, of wel - zooals Daniël vermoedde - om zich eerst te overtuigen dat Laura hare hulp niet behoefde. Niet lang daarna kwam Rieka terug.
‘Mijn lieve Daniël,’ hernam zij, nog steeds met eenige belemmering in de stem terwijl zij zachtkens haar hand op den arm van den vriend deed rusten, en hij, ofschoon ongezien, nóg sterker kleurde dan toen datzelfde meisje hem - nu ruim vier jaren geleden in vrouw Mur's onderwoning, voor de eerste maal toesprak met de woorden: - Hoe oud bent u jongeheer? - ‘mijn lieve Daniël,’ herhaalde Rieka, terwijl zij het pad naar den watermolen, 'twelk door de maan werd verlicht, met hem insloeg: ‘zoo lang reeds heb ik er naar verlangd, om eens recht vertrouwelijk met je te praten; maar zie-je Daniël, wij meisjes kunnen daar soms zoo moeielijk toe komen; de gelegenheid.... de omstandigheden.... Je zult wel begrijpen wát ik bedoel?’
‘Wat je bedoelt Rieka....? Nee waarlijk dat begrijp ik niet;’ zei Daniël, en terwijl hij sprak gingen hem wonderlijke denkbeelden door het hoofd.
‘Och,’ hernam het meisje: ‘jij die altijd zoo lief en zoo goed voor me waart, jij bent ook de eenige die al mijn omstandigheden kent; de eenige die mijn onvergetelijken Joc hebt liefgehad en getuigen waart van zijn liefde voor mij. - Daniël,’ sprak zij zachter terwijl Sils aan hare stem kon hooren dat er tranen mee in het spel kwamen: ‘mogen wij wel iets voor elkander verbergen? Mogen wij langer geheimen voor elkander hebben? O mijn goede beste Daniël, versta je mij nu?’
Ja, Daniël verstond Rieka zeer wel. Hij hoorde duidelijk dat zij van geheimen sprak die tusschen hem en haar niet langer moesten bestaan; hij verstond het zeer wel dat zij hem bij herhaling, en nog hartelijker dan gewoonlijk, haar lieve en goede en beste Daniël noemde; maar, al verstond hij het meisje, begrijpen deed hij haar niet, of althans hij durfde haar niet begrijpen, en zei dus met een merkbare trilling van stem:
‘Maar Rieka, alles wat mij betrof heb ik je immers ook altijd openhartig meegedeeld; ik weet niet, dat... ik... je ooit iets verborg. Ik heb altijd met je gesproken, zooals je dikwijls gezegd hebt dat ook de goede Joc met je sprak. - Rieka, zoo ik je iets verzweeg... het kon alleen zijn omdat....’
‘Och nee mijn beste vriend, jij hebt je waarlijk niets te ver- | |
| |
wijten;’ hervatte het meisje op geruststellenden toon: ‘Jij alleen hebt je met recht over mij te beklagen. Maar Daniël, wanneer ik dan ook aan Joc dacht, en hoe jij van onze innige liefde getuige bent geweest, dan werd mij de mond als het ware toegeschroefd, dan durfde ik je niet openbaren wat mij sinds lang bezwaarde. Daniël zeg... mijn beste Daniël, zeg, jij gelooft toch niet dat het zonde is; jij gelooft toch niet dat Joc, indien hij uit den Hemel op mij kan neerzien, mij een ontrouwe zal noemen? Zeg Daniël, zou ik hem niet mogen beweenen en... tevens een ander... beminnen?’
Het was Daniël ten eenenmale onmogelijk om een schrede verder te gaan. Het was hem als bevond hij zich op een smal voetpad, aan welks eene zijde een welig begroeide heuvel rees, terwijl aan de andere zijde een diepe afgrond gaapte. Ja, zijn knieën knikten, en waarlijk vreesde hij maar al te zeer - in een diepte te zullen nederstorten.
‘Rieka, ik weet, ik begrijp niet recht... Je spreekt van beminnen?’ bracht hij eindelijk met moeite uit, terwijl hij vreesde dat het meisje het kloppen van zijn hart zoude hooren.
‘Och Daniël,’ hernam Rieka: ‘ik gevoel mij waarlijk al wat verruimd nu ik zóo met je spreken mag; nu ik mijn trouwen vriend - den vriend ook van mijn beweenden Joc, kan raadplegen om zekerheid te hebben of de weg die voor mij openligt, niet een pad van ontrouw en zonde is.’
Daniël hoorde maar ten deele wat Rieka zeide. En zij, zij was te zeer vervuld met hetgeen haar zelve betrof dan dat zij de klimmende onrust van den vriend kon bemerken.
‘Rieka,’ sprak Sils eindelijk, terwijl hij nog eens, maar door een nevel de bloemen aanschouwde die in zijn verbeelding op dien heuvel ter rechterzijde bloeiden: ‘je spreekt van... beminnen. Heb ik het wèl verstaan? Zou je waarlijk...?’
‘Och hij is zoo goed; hij meent het zoo eerlijk en braaf;’ hernam Rieka, niet vermoedend dat deze weinige woorden den armen vriend een stoot toebrachten, waardoor hij in den figuurlijken afgrond gestort werd: ‘Reeds sedert een geruimen tijd,’ ging zij voort: ‘gaf hij mij in 't verborgen de verklaring van zijn liefde, en smeekte mij dringend die met wederliefde te beantwoorden. O Daniël, ook om Laura's wille aarzelde ik eenig beslissend antwoord te geven; bovendien gevoelde ik mij zedelijk verplicht, om u mijn vriend - die eenmaal mijn redder waart - over zulk een gewichtige zaak te raadplegen. Weken verliepen, en telkens werd zijn eerlijk aanzoek dringender. Waar hij mij toevallig in gezelschap of op de wandeling ontmoette, wist hij mij een briefje in handen te spelen, of wel een woord van liefde toe te fluisteren. Zie Daniël, zoo mocht ik mij straks even buiten de hoeve begeven, toen Bertus mij weder....’
| |
| |
‘Bertus! Albertus Schouw!?’ viel Daniël in, eensklaps uit zijn verdooving ontwakend: ‘Is hij....?’
‘Hoe! dit bevreemdt je?’ hernam Rieka: ‘Heb je dan waarlijk niets van Schouw's genegenheid voor mij bespeurd? Heeft hij werkelijk het geheim van zijn liefde zoo getrouw kunnen bewaren? - Maar hoe! Daniël je beeft zoo; zou ik werkelijk schuldig worden; zou ik waarlijk meineedig zijn indien ik hem....? Spreek Daniël, spreek dan toch? - Je beeft dunkt mij nog sterker; zeg, zeg dan, ben ik schuldig?’
De poging welke Daniël aanwendde om zijn kalmte te herwinnen gelukte hem eindelijk. Om met bedaardheid te spreken daartoe gevoelde hij zich echter nog niet in staat, en met moeite de woorden: ‘Nee Rieka, hoe zou je daardoor schuldig zijn;’ uitbrengend, riep het meisje in vervoering terwijl zij den jongeling met warmte de hand drukte: ‘O Daniël, dank! dank voor deze woorden; want ja, alleen het denkbeeld van ontrouw aan mijn dierbaren afgestorvene te plegen, deed mij huiverend luisteren naar de overredende woorden die de brave Schouw zoo vaak en nog daareven tot mij sprak. Daniël, zou het waar zijn wat hij zeide, dat - indien hemellingen kennis van ons bestaan op aarde dragen, Joc zich verblijden zal dat er iemand leeft die met ware trouw en liefde de plichten vervullen wil die hij zoo gaarne zou hebben vervuld? Vin-je waarlijk Daniël, dat ik zonder vrees de hand mag schenken aan hém die mij de klaarste bewijzen van zijn warme belangstelling en liefde gaf? die alleen de reis naar de plaats waar men mij in jeugdige jaren verpleegde, ondernam, teneinde betreffende mijn afkomst iets meer te vernemen? Ja, wel meende Schouw het eerlijk en goed toen hij inweerwil van een vruchtelooze reis, dezen middag teruggekeerd, nogmaals met dringende beden zijn aanzoek om mijne hand hernieuwde, en betuigde dat, indien ik besluiten kon zijn levensgezellin te worden, hij het zich tot een waar genoegen zou rekenen, Laura als een zuster in zijn woning te ontvangen. - Niewaar, mijn beste Daniël, dat is braaf, dat is edel! Hij wil de zwakke Laura om mijnentwille als eene zuster liefhebben; hij verklaarde met ongeveinsde oprechtheid, ook jou in alles van dienst te willen zijn. Ofschoon hij niets liever wenschte dan je, zelfs tegen een verhoogd salaris, te behouden, zoo wilde hij toch niets onbeproefd laten om voor een meer afdoende verbetering van je positie te zorgen. - Daniël! ik gevoel mij zoo verruimd nu ik mijn
hart voor jou eens vrij heb durven uitstorten. Ik ben geen ontrouwe niewaar, indien ik een braaf mensch de liefde schenk die hemellingen niet meer begeeren?’
Rieka hield op met spreken, en Daniël ja..... hij ging nog voort aan haar zijde, maar - zij voelde niet hoe hem de knieën knikten. Zij vroeg hem raad, of liever wenschte uit zijn mond de be- | |
| |
vestiging te hooren van hetgeen haar teeder harte - opnieuw in de strikken eener zuivere min verward - zoo gaarne goed en prijslijk noemde; maar hij, neen, hij kon geen antwoord geven; zijn tanden klapperden hoorbaar opéen, en zelfs Rieka, daardoor zich zelve voor een oogenblik vergetend, vroeg met ware belangstelling, wat er was, en of hem iets deerde? Eindelijk, Gode zij dank! daar herkreeg hij zijn sterkte.
‘Niets Rieka, waarlijk niets anders dan een koortsige rilling;’ sprak de jongeling met een krachtige beheersching van zijn geschokt gevoel: ‘Waarlijk, je vriendelijke mededeeling heeft mij verrast; ik wist niet.... ik had niet bemerkt dat meester Schouw, die je maar zelden zag, je... je...’ Doch neen, dat woord liefde kon hij niet uitbrengen. De trouwe jongen die geen gevaar te groot, geen opoffering te zwaar zou hebben geacht, om haar, de lieve de altijd opgeruimde maar toch zoo degelijke Rieka, eenmaal te mogen toespreken zooals Joc haar voorheen had toegesproken; hij, die zich nog altijd te min voor haar had gerekend, maar het denkbeeld die geliefde eenmaal te zullen bezitten, toch met de hoogste verrukking had getroeteld, hij wilde vervolgen, maar 't werd hem te bang, te eng, te benauwd. De maan die telkens door de bladeren te voorschijn kwam, scheen zoo vreemd te lachen; de takken der boomen maakten zulke zonderlinge lijnen; het voorttreden door de reeds afgevallen bladeren maakte een zoo akelig schuifelend geluid; zelfs de stem van Rieka - die na zijn laatste woord terstond was ingevallen - klonk zoo vreemd, zoo ongewoon hard; en alles alles wat hem omringde en wat hij hoorde en wat hij gevoelde, 't was zoo raar en zoo geheel anders dan gewoonlijk. Hij liep wel voort en eindelijk met het meisje naar de hoeve terug; en ja, nu en dan sprak hij ook wel eenige woorden wanneer hij met schrik vernam dat het stil naast hem was, vermoedend dat eenig antwoord van hem werd begeerd; hij sprak wel, en stemde zelfs toe dat hij mede verheugd was over de blijdschap die Rieka vervulde, en ja, dat hij zeker dacht dat zij met een man als meester Schouw gelukkig zou wezen; hij kwam ongemerkt binnen het kamertje waarin hij zooveel gelukkige uren met Rieka koutend had doorgebracht; waar hij steeds uitspanning na inspanning had gevonden; waar alle voorwerpen hem dierbaar waren geweest omdat ze Rieka steeds
omringden, maar die hem nu zoo koud en zoo onverschillig schenen aan te staren; hij zat wel op denzelfden stoel die altijd voor hem gereed stond, maar hij zat er alsof hij bij een vreemde bezoek bracht; hij hoorde den raad om huiswaarts te keeren - want Rieka vreesde waarlijk dat de late wandeling door het bosch hem kwaad had gedaan; hij hoorde dien raad, en nam ook afscheid, maar - wist niet recht of hij juffrouw Rieka of Rieka moest zeggen; hij ging, vast belovend zich warm te zullen toestoppen dewijl men
| |
| |
koortsig zijnde, zich voor de avondkoelte moest in acht nemen; hij ging, vast belovend om tante Trom niets te zullen zeggen; hij ging, met Rieka's verzekering, dat wanneer zij haar ja zou hebben gegeven, Bertus hém en ook tante Trom alles zeker zou meedeelen; hij ging, en hij liep denzelfden weg dien hij straks was gekomen; ook door de straat waar de schaapherder hem een ‘goeden avond’ had toegewenscht; hij keerde in de huiskamer weder waar de jonge schoolmeester - die er uitzag alsof hij een reus was geworden - hem minzaam begroette; zeide dat alles in school wèl was gegaan maar dat hij zich zelf niet zoo heel frisch gevoelde; wenschte juffrouw Trom een goeden nacht en meester een van 's-gelijken toe; kwam boven op zijn kamertje waar nog alles lag zooals hij het voor een paar uren verliet; zag de schoone beeltenis van den grooten Meester met de doornenkroon die hij van haar ten geschenke ontving, - wat staarde hij droevig ten hemel! - en, daar werd het zichtbaar wat de jongen gevoelde: een paar malen hokte het hem in de tot dusver toegeschroefde keel; eensklaps sloeg hij de beide handen voor het aangezicht, en..... hij weende, ja hij weende - misschien nog dieper gevoelend dan Rieka, toen haar Joc voor altijd van haar gescheiden was. |
|