Romantische werken. Deel 5: Daniël Sils
(1879)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijNegentiende hoofdstuk.Het is op den avond van dienzelfden dag dat wij Andries Volter, nog steeds in het gezelschap van Casper Meinier, weder in de breede straten van Philadelphia aantreffen. Volter sprak geen woord, de schermmeester was mede uitgepraat, en, terwijl Volter zoo met den vriend voortging, had hij een gevoel alsof de nachtmerrie hem gedurig bij de keel had. | |
[pagina 198]
| |
Hoe langer hoe meer verontrustte hem het gezelschap van den man dien hij nooit vertrouwde, en dien hij in dezen oogenblik meer dan immer vreesde. En met recht. De persoon toch die mede stilzwijgend voorttrad, was niet van voornemen om de rol die hij zoo vele jaren, en zelfs nog dezen morgen speelde, voort te zetten. Er moest een eind aan komen. - Doch hoe en waar? - Hoe den lang gezochten en vurig begeerden buit meester te worden, zonder geweld; zonder.... en de schermmeester zag eensklaps in zijn verbeelding een verbazend groot wapenrek, waaraan sabels en degens en dolken en pistolen, ja zelfs werktuigen van latere beschaving in allerlei grootte en van allerlei vorm waren opgehangen. Hij zag ze duidelijk. Uit al die pistool- en geweertrompen stroomden dikke bloedstralen, en iedere voetstap dien hij zette, klonk hem als een pistoolschot in de ooren. ‘Komaan mijn vriend,’ zei Meinier eindelijk, dewijl hij eensklaps die beelden van geweld met een bloeienden rozenslinger doorvlochten zag: ‘ik kan je toch niet verlaten, aleer ik je mijn dank voor het goed onthaal heb betuigd. Hoe kan ik het beter, dan door je op iets te onthalen waar je altijd zooveel van hield. Wat dunk je Volter?’ en hij wees hem op een Oyster Cellar, waarvoor hij bleef staan. - Eenige oogenblikken later traden de mannen werkelijk het oesterhuis binnen. Aan Volter nog steeds op de beleefdste wijze het voorgaan gunnend, trad Meinier nu achter hem de lange doch vrij lage kamer binnen die zeer veel van een Neerlandsche wafelkraam had. Ter rechterzijde van den ingang waren op gelijke afstanden, langwerpige tafeltjes met banken geplaatst, welke echter telkens door een houten beschot van elkander waren gescheiden, zoodat de oester-etende bezoekers ongezien - doch niet ongehoord - de arme dieren, naar verkiezing gebraden, gekookt, gestoofd of rauw konden verslinden. Zonder dat Volter zulks bemerkte, fluisterde Meinier bij zijn binnentreden den eigenaar van dit verblijf iets in het oor 'twelk de man met een glimlachend: ‘I thank you,’ beantwoordde. Meinier had eens bij toeval vernomen dat een oesterwaard niet zelden een tiental oesters gratis levert aan den persoon die den cellar een vasten en gragen klant kan bezorgen. Weldra zat Volter tegenover den vriend in het roefje 'twelk cabin of room genoemd wordt. Vijf en twintig blanke en ruig gebaarde rauwe oesters van de grootste soort, zagen hem zóo lodderig aan alsof zij smeekten: - Monster, die ons verslinden wilt, maak het kort, want wij liggen op de pijnbank. Volter at, maar of de oesters op de pijnbank lagen, hij zat er werkelijk op, want de blik van den schermmeester dien hij toevallig opving, had zóo iets vreemds, zoo iets van den oesterslurper, dat | |
[pagina 199]
| |
hij een gewaarwording kreeg alsof de reeds vernietigde telgen der zee, met geweld weder naar boven klauterden, omdat ze het daarbinnen, door een zeker iets dat om het lijf zat, te benauwd kregen. ‘Waiter, Mr. Volter wil wat beters drinken!’ riep de gastheer eindelijk, dewijl hij duidelijk bespeurde dat de vriend het benauwd kreeg, en gedurig in een teug whiskey afleiding zocht. En waarlijk, Volter had het erg benauwd; het gelaat van den man die hem telkens zoo vriendelijk (?) in de oogen zag, en dien hij, om geen achterdocht te geven, den ganschen dag aan zijn zijde had moeten dulden - ofschoon hij verscheidene malen een poging had beproefd om van hem bevrijd te worden - dat gelaat joeg hem hoe langer hoe meer vrees aan. Voorheen in Holland had hij, terwijl hij rustig en zeer eenvoudig leefde, Meinier geenszins ontweken, doch nu - in het oord waar hij de groote zaak moest volbrengen, hier was hij hem meer dan te veel. - Hoe zich van hem te ontslaan!!? - Juist het nieuwgevulde glas willende opnemen teneinde de onrust die hem hoe langer hoe meer bekroop te verdrijven, sloeg hij den blik om zich heen, doch ontwaarde eensklaps dat het niet helder voor zijn oogen was, en Meinier als het ware in een floers voor hem zat. Plotseling herinnerde hij zich nu de woorden van den jonkman die hem eens te Rotterdam in een beschonken toestand gevonden en thuis had gebracht: Dat de drank den mensch steeds ten verderve is; en ofschoon de goede Mur deze waarheid niet alleen met betrekking tot het tijdelijke had verkondigd, zoo dacht Volter er nu toch zijn winst mee te doen, en liet het glas met den gloeienden whiskey onaangeroerd staan. Werkelijk had Meinier zijn hoop op den scherpen aan Volter tot hiertoe onbekenden drank gebouwd. Hoe! hij verklaarde niet meer te zullen drinken; hij sprak van heengaan, hij!? - En in de ziel van den schermmeester wortelde een straks geplant helsch voornemen: Volter moest bekennen en deelen of.... de nikker zou thans een handje meehelpen. Nu zijn plan tot rijpheid was gekomen, riep Meinier den oysterwaiter om zijn schuld te betalen, doch verklaarde al spoedig met een verbaasd gelaat, dat hem zijn beurs vermoedelijk moest ontfutseld zijn want, dat hij die niet in den zak vond. Meinier's gezelschap werd Volter ten eenenmale onuitstaanbaar; zijn aanblik kon hij niet langer verdragen, en juist vatte hij het voornemen op om voor zich zelf te betalen en den man zonder geld aan zijn schuldeischer achter te laten, toen de deur van het vertrek werd geopend, en Meinier die reeds buiten zijn roefje was, schier verstijvend van schrik, den man van de exchange-place, den gespierden Jim Crow zag binnentreden. Het baatte den schermmeester weinig dat hij terstond in zijn | |
[pagina 200]
| |
cabin terugdook, den hoed diep over het voorhoofd trok, en zijn halsboorden tot aan zijn ooren ophaalde: Jim had zijn bettor terstond herkend. Weldra vertoonde zich zijn forsche gestalte voor de opening van het afgescheiden verblijf der Hollanders, en riep hij, in een onwelluidend gelach losbarstend: ‘Halloo, stranger! Je bent mij als een aal ontgleden! Dacht je soms dat Jim den nek onder den cab ging breken? Jim begreep in het geheel niet waarom je zoo haastig een anderen koers naamt. Halloo! wie Jim aan 't lijf wil en hem het woord geeft, moet niet bang voor den nikker zijn. Mr. Back,’ vervolgde hij tot den oesterwaard: ‘eerst een whiskey; Jim betaalt, of - een ander voor hem!’ en zijn krachtige hand op den schouder van den schermmeester drukkend, zag hij hem met zijn kleine oogen zoo veelbeteekenend aan dat Meinier er wit van werd. ‘Maar, hemel, sir, wat wilt u?’ stotterde Meinier toen hij van den eersten schrik een weinig bekomen was: ‘Ik ken u niet, ik heb u nooit gezien.........’ ‘Niet kennen! nooit gezien!’ schreeuwde de Hercules der Nieuwe Wereld: ‘Ken jij Jim Crow niet die zijn double eagle tegen tien whiskey punch zet? Herken jij hém niet wien je dezen morgen op de exchange-place handslag voor een bastinade hebt gegeven? Zit je de drank in het hoofd, of hou je Jim Crow voor den gek?’ ‘Verwenschte ontmoeting!’ bromde de schermmeester terwijl hij nu eens den blik op den Amerikaan vestigde, en dan weder op zijn Hollandschen vriend, die een beweging maakte als wilde hij langs den breeden rug van den kampvechter - zonder vaarwel - den aftocht blazen. ‘En ik geef mijn woord van eer,’ riep Meinier, zich aan de drukkende hand ontwringend: ‘dat ik niet weet wat je bedoelt. Laat mij gaan, zeg ik je, of.....’ Maar dat of was voor den man uit Kentucky meer dan genoeg: ‘Of?’ lachte hij luidkeels. ‘Or... cowardly dog! wil je den draak met mijn steken? Halloo! Halloo!’ en Jim greep een groote met oesterschelpen gevulde mand die bij de deur stond, en slingerde die met zooveel kracht tegen het hoofd van den schermmeester dat deze duizelde. Een akelige vloek rolde van Meinier's lippen, doch spoedig zijn bezinning hernemend, bukte hij zich zóo, dat een tweede zwaai hem over het hoofd ging, en maakte van die gelegenheid gebruik om den Amerikaan een welberekenden vuistslag in de maagholte toe te brengen, die zoodanig aankwam dat er gedurende een paar seconden niets anders dan het wit van 's-mans kleine oogen te zien was. Jim brulde; hij had op dien stoot niet gerekend; doch zijn woede had er den hoogsten top door bereikt. Als een gesarde leeuw | |
[pagina 201]
| |
schudde hij het hoofd op den korten hals; deed een schrede achterwaarts; berekende met éen oogopslag zijn sprong, en met de beide vuisten vooruit de tegenpartij aanvallend, stiet hij hem met zulk een geweld tegen de borst, dat Meinier met een akelig geschreeuw achterover en met het hoofd op den rand van een ijzeren ijs-emmer viel. Nog was de woede van den sterke niet gekoeld. Met fonkelende oogen beschouwde hij zijn vijand, en..... Doch neen, wij besparen den lezer het tooneel van Jim Crow's vernieuwden aanval. Die bloedige ijselijkheden, al streelen zij het oog van een kemphaan als Jim uit Kentucky - die gerust zijn geld durft wagen omdat hij tot heden nog niet overwonnen werd - het beschaafd Europa gruwt er van. Dat vechten, hakken, verminken en vernielen behoort niet thuis in de tweede helft der negentiende eeuw, die gulden eeuw van beschaving en vooruitgang; zij schrikt van bloed en ijst bij het herdenken van wreede tijden, toen menschen en menschen met duivelen-woede en duivelen-slimheid, aan eigen hartstocht voldoende of wel aan de roepstem van monarchen of heeren gehoor gevend, elkander bestookten en vermoordden. Ja, zij ijst van die bloedtafreelen, dewijl hare telgen geschaard staan onder de banier van den grooten Held wiens leuze liefde is.................................? Wij keeren alzoo den blik af van het bloedig tooneel, waar niemand in staat is om den armen schermmeester aan de klimmende woede van den wilden Amerikaan te onttrekken, en zien nog hoe Volter nu ijlings de Oyster Cellar verlaat, om zoo spoedig mogelijk het Sprucestreet-hotel te bereiken. Op zijn kamer gekomen, sloot Volter de deur zorgvuldig, en maakte toebereidselen om zoo spoedig mogelijk te kunnen vertrekken. Recht verheugd in 't einde aan den vreemdsoortigen vriend te zijn ontkomen, mocht hij omstreeks een uur alleen zijn geweest, toen een groot gedruisch zijn opmerkzaamheid wekte. Het was nu duidelijk te hooren dat eenige lieden de bar-room waren binnengekomen en met den waard een levendig gesprek hadden aangeknoopt. Vooral klonk éene stem krachtig boven allen uit, en 't moest wel de stem van den man uit Kentucky wezen, van Jim die hem zoo onverwachts van zijn gezel verloste. Volter - al wat gemeenzamer met de Engelsche taal dan toen wij hem aan wal zagen stappen - luisterde opmerkzaam, en hoorde nu duidelijk de woorden van den vuistvechter: ‘Wil je hem niet opnemen dan moet hij maar voor je portico den nacht doorbrengen; 't is al wel dat Jim den dog die geen shilling heeft om hem voor zijn overwinning te betalen, tot hier heeft gebracht. Hij noemde dit huis, en heeft van een landsman gereuteld; maar de Hemel weet hoe zijn naam is. Halloo! nu | |
[pagina 202]
| |
ligt hij hier, en of je hem buiten brengt of binnen houdt, zoo hij morgen bij adem mocht komen, zeg hem dan dat Jim nog altijd zijn double eagle zet tegen..... ja tegen,...? halloo!’ besloot hij lachend: ‘tegen het genoegen om een butter-box, zoo als Jack en Gil hem noemen, den hals te breken!’ Een luid gelach trof Volter's ooren; de toon van Jim klonk steeds bovenuit, doch van lieverlede werd het rustig beneden, totdat Volter eindelijk niets meer hoorde, en gerustgesteld zijn werk hervatte. Een geruimen tijd later wekte nogmaals een gerucht, en wel op de trap, Volter's opmerkzaamheid. De man die zich in een rekening van zeer bijzonderen aard had verdiept, ontstelde, dewijl hij meende dat alles in huis in de diepste rust was. Weder luisterde hij aan de deur, en hoorde nu duidelijk dat iemand de trap als op handen en voeten opkroop, en smartelijk zuchtend gedurig zijn naam noemde. Volter werd ijskoud; geen twijfel of het was de schermmeester! - Als genageld aan den grond bleef hij staan, en hoorde al weder het gestrompel, maar nu alsof de man die naar boven wilde, telkens tevergeefs eene poging daartoe aanwendde. ‘Om - Gods - wil - Volter! - Volter!’ klonk nu weder de stem met blijkbare krachtsinspanning: ‘Zal - ik - hier sterven zonder.... - O! God! -’ en weder drong hem een pijnlijke zucht in de ooren. Volter beefde. Vrees en achterdocht kampten met het medelijden in zijne borst; hij wilde... maar aarzelde. - Eindelijk daar klonk het weder, doch zwakker dan te voren: ‘Volter! Volter!’ en zonder verder te dralen opende hij nu de deur; ging eenige treden naar beneden, en vond er den schermmeester in den deerniswaardigen toestand waarin de man uit Kentucky hem gebracht had. 't Was een treurig gezicht den straks nog krachtigen schermmeester daar zoo ellendig te zien liggen, onmachtig om hooger te klimmen nadat hij zich ten koste van zijne laatste krachten eenige trappen opwaarts had gesleept. Volter beefde sterker toen hij den schier uitgeputten man de beide handen aan een der trappen zag vastklemmen, ten einde een noodlottigen val te voorkomen. Geen oogenblik zou hij langer in deze houding kunnen blijven. Volter greep hem bij den arm, en niet zonder een geweldige inspanning gelukte het hem den vijand, dien hij immers nu niet meer behoefde te vreezen, binnen zijn kamer en op zijn legerstee te brengen. Terwijl Meinier daar als stervende neerlag, liep Volter onrustig het vertrekje op en neer; telkens wanneer de ongelukkige een onverstaanbaren klank uitte, naderde hij hem, doch telkens ook trad hij weder terug, want hij kon dien akeligen blik niet verdragen. Het wekt zeker verwondering dat Volter geen hulp voor den lijder ging zoeken. Waarom deed hij het niet? Vreesde hij toch nog den ongelukkige die zich zelven ternauwernood bewust was? | |
[pagina 203]
| |
Hoor! weder klinkt van de legerstede een nauw verstaanbaar: ‘Volter!’ - Andries schrikt, doch nadert den man die zich weleer zijn vriend noemde, en vraagt: ‘Wat wil je Meinier?’ ‘Jij - hebt...’ stamelt de verminkte, een vergeefsche poging doende om zich op te richten. ‘Allà, allà;’ zegt Volter die bij deze beweging een pas teruggaat als vreest hij nog door hem te worden aangetast. Het is alsof er op Meinier's gelaat een trek van spijt of afgunst zichtbaar wordt. Spoedig echter verdwijnt die nare plooi. Er heeft een stem in zijn binnenste gesproken; in een helderen glans zag hij een vrome ontslapene moeder met de gevouwen handen smeekend naar hem uitgestrekt, en ontwaarde hij daarnaast een vader die den vinger waarschuwend verheft. - Het denkbeeld 'twelk hij in de laatste jaren kweekte, maakt eensklaps - met die beelden voor oogen, en met het gevoel van uitputting 'twelk hem al meer en meer overmeestert - voor iets hoogers, iets beters plaats. ‘Hier....’ steunt hij, en wijst met schier verlamde hand op een binnenzak van zijn jas. Volter ziet het; nadert opnieuw, en vraagt nogmaals wat hij verlangt. ‘Lau...ren...tius Stei...gerjacht;’ zucht Meinier met holle stem: ‘Jij - jij hebt.... Hier.....’ en hij spant nogmaals zijn krachten in; trekt een portefeuille uit den bedoelden zak, en ziet den man die voor het bed staat, daarbij aan alsof hij hem vraagt: Zou ik je kunnen vertrouwen? Volter rilt nog sterker dan te voren; hij meende voorheen den man te hebben doorgrond, doch begrijpt in dezen oogenblik niet wat hij wil, en wat de portefeuille moet beduiden. Toch grijpt hij haastig naar het gezegde voorwerp, maar - de ongelukkige schermmeester klemt krampachtig de vingers eromheen. O, had hij kunnen spreken; had hij hem kunnen smeeken en bidden! - Had hij hem kunnen wijzen op het licht dat daar van boven zoo helder straalde! Maar nu - zoo ellendig als hij daar lag, wringt hij nog eens zijne krachten samen, en met een onbeschrijfelijke moeite stamelt hij, terwijl de portefeuille aan zijne hand ontvalt: ‘Volter - daar - boven - God! - Herstel..!’ Weinige oogenblikken later lag de ongelukkige man op die kamer alleen. Volter had den moed niet gehad om er langer te toeven. Met zijn valieskoffertje waarin de portefeuille haastig was geborgen, snelde hij naar beneden; wekte den waard; gelastte hulp voor den lijder te halen; doch verliet ook zonder den schermmeester weder te zien, nog vóordat de dag volkomen was aangebroken, het Sprucestreet-hotel, een goede som aan den waard achterlatende, waarvoor deze den ongelukkigen Dutchman die het wellicht niet lang meer zou maken, in alles beloofde van dienst te zijn. | |
[pagina 204]
| |
Vóordat wij de Nieuwe Wereld verlaten, om opnieuw eenige jaren later het moederland te betreden, begeven wij ons naar de trotsche woudstreek waardoor de breede Susquehannah hare wateren kronkelt. Het aankoopen van boschgronden in Pennsylvanië is zeker voor den landverhuizer die de middelen daartoe bezit, de schoonste weg om in weinige jaren fortuin te maken. Woest en stout groeien die eeuwenheugende olmen en eiken dooreen. Hier heeft het klimop zich om den zwaren stam geslingerd die zijn takken wijd over den breeden waterspiegel zendt; dáar nestelt de arend in den top van den hoogen eik wiens geweldige arm den ceder opving die door stormgeweld werd ontworteld. Varenkruid en laurierstruiken verheffen zich boven de kweek; wilde wijnranken vlechten zich met braamgewas als tot wampum inéen. Hier bleef de Natuur tot heden beheerscheresse van zich zelve; in vollen luister spreidt zij er haar schoonheid ten toon, en, trotsch op die schoonheid, klinkt haar stem uit die wouden: Komt allen hier die tot heden koud voor mijn schoon zijt gebleven; hier zal ik u treffen zoo uwe harten niet van steen zijn; hier zult, hier moet gij de knie voor mij buigen en vergiffenis voor lauwheid en heiligschennis afsmeeken. Maar helaas! schoone maagd, er is voor den mensch nog iets anders dat hij zelfs boven den aanblik van uw hier zoo verhevene schoonheid verkiest: Winstbejag rooft u ook hier de kroon. Zie! daar voert de stroom reeds de reuzen af die gij uw trouwste en edelste vazallen rekendet. Hoor! daar kraakt en knapt het. Zie de vlam zich verspreiden; - dikke rookzuilen stijgen ten hemel; het groene bed van trotsche boomkruinen waarop gij u zoo gaarne wiegdet, verzengt, verbrandt, wordt asch... Gij vlucht; kunstmatig maakt zich de winzucht den grond ten buit waarin uw weelde zich vestte; gij vlucht en zit verslagen neer. - Doch luister, daar klinkt ook een andere stem: Neen, 't is geen Winzucht roept zij u toe, geen Gouddorst die ons herwaarts voerde; de Arbeid, die groote hefboom voor 't menschdom, hij dwingt er de Nijverheid dat zij zich op den nieuwen bodem een baan breke; o misken haar niet, maar reikt gij elkander, zooveel gij vermoogt, nog als zusters de hand. Ternauwernood zouden wij Andries Volter in dat pak van blauw geruit linnen herkennen. Een stroohoed met breeden rand dekt zijn hoofd. Voor het lage, van ruwe boomstammen getimmerde loghouse, loopt hij op en neder, en blijft eindelijk dicht aan de rivierzijde staan. De avond is gedaald. Het vuur dat reeds een groot gedeelte van het uitgestrekte woud 'twelk hij kocht, heeft verteerd, vlamt door een oosterkoeltje gedreven, helder doch van verre. Ook het vuur van een afgebranden knoot nabij de plaats waar hij staat, nog altijd smeulend, gevoelt den adem van dat koeltje en zet zich opnieuw in vlam. | |
[pagina 205]
| |
Volter staart in het vuur: - Verbranden, ja verbranden! mompelt hij bij zich zelven. Met zijn stok stoot hij van terzijde de uitgedoofde houtskool in de wakkerende vlam. Een pakje dat vermoedelijk papieren bevat, trekt hij van onder zijn vest te voorschijn. Nog iets anders is daarop bevestigd; hij maakt het van het pakje los; het is een klein portret; hij beschouwt het. - Eensklaps hoort hij gerucht. Ha! het is Tipsy die met levensmiddelen uit de storeGa naar voetnoot(*) terugkeert. De jongen ontwaart zijn meester; en ofschoon nog van verre, ziet hij hem tevens met een snelle beweging iets in den hollen vlammenden boomstam werpen. Een klein voorwerp valt aan deze zijde van den tronk; en, terwijl de vlam hooger flikkert, ziet Tipsy het glinsteren. ‘Goeden avond Mr. Volter!’ roept de jongen. ‘Ik kom Tipsy!’ roept Volter, en weldra volgt hij den knaap. |
|