Romantische werken. Deel 5: Daniël Sils
(1879)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
Achttiende hoofdstuk.'t Wordt tijd dat wij den man gaan wedervinden van wien de lezer, sedert zijn vertrek naar Amerika, niets vernam dan hetgeen de brief aan Sils van hem meldde. In hoever de inhoud van dien brief waarheid bevatte, zal uit de volgende hoofdstukken blijken, terwijl wij al dadelijk Andries Volter terugvinden waar wij hem lieten, namelijk: op het dek der Vrouw Johanna van Amsterdam. Andries Volter stond er bedaard, en rookte zijn pijp, maar in zijn binnenste was het niet zoo rustig als hij wel wenschte. Het ging er op aankomen! Nu hij zich werkelijk op reis bevond, scheen het hem bezwaarlijker toe zijn lang gekoesterd voornemen ten uitvoer te brengen dan toen hij tehuis wikte en woog en zijn geheimzinnige maatregelen nam. Volter stond op het dek; nu eens staarde hij in de schuimende baren die hem verre van de vaderlandsche kust voerden, dan weder in de gezwollen zeilen of in het fluitend en klepperende want, en stelde zich telkens gerust met zijn gewone stopwoordjes: Allà, allà. - Allà, allà! dacht hij nu weder, met zijn oog de rookwolkjes volgend die zich weldra in het luchtruim verloren: 't Is niet voor mij; 't is voor hem, voor den jongen dien ik toch liefheb. Komaan! eenmaal begonnen moet men voleinden. De schâ is geleden, - hij, hij alleen zal er de vrucht van plukken. Volter dacht veel gedurende zijn overtocht naar het land der vrijheid, maar sprak weinig. Alleen zocht hij nu en dan een gesprek met den kapitein aan te knoopen, teneinde van hem, die zoowel de Engelsche als zijn moedertaal sprak, te leeren zich in die nieuwe wereld verstaanbaar te maken, waartoe de zeerob, zoolang alles vóor den wind ging, den man gaarne te woord stond. Den grooten oceaan ingestevend zijnde, veranderde de wind ten nadeele van de Johanna, en, na een reis van dertig dagen bevond zich het schip op de New-Foundlandsche banken waar mist en ijsbergen den stuurman niet zelden noodlottig zijn. De mist die nú ook de Johanna omringde, was dermate zwaar dat de kapitein onmogelijk zonshoogte kon nemen. Het schip liep een vaart van omstreeks twaalf knoopen in het uur en ware in zijn verderf gesneld, zoo niet het snuiven en blaffen van een Engelsch hondje den kapitein de nabijheid van de kust had doen vermoeden en hem nog opmerkzamer dan gewoonlijk had gemaakt. Volter stond op het dek en aanschouwde, onbewust van het gevaar waarin hij met de geheele equipage verkeerde, den strijd van twee Westfaalsche vrouwen, die zich, ten einde hare spijzen te bereiden, een plaats in de kombuis betwistten. De twist liep zóo hoog | |
[pagina 185]
| |
dat een der dames met het potje waarin zij een máal Sauerkraut mit Wurst voor haar gezin wilde lauw maken, hare landgenoote zóo krachtdadig zocht af te weren, dat de andere zich genoodzaakt vond haar potje mede tot wapen te bezigen, en, met de linkerhanden in elkanders kapsel, kletsten zij met de andere handen hare wapenen dermate tegen elkander, dat weldra het aardewerk verbrijzeld op het dek viel, en de dames door Wurst en Sauerkraut en Kartoffels en Schinken trapten dat het treurig was aan te zien. De zwakste delfde het onderspit, en juist hield de dame die overwon, hare tegenpartij naar beneden, terwijl zij een somberen blik op het vertreden en bedorven maal sloeg, toen de krachtige bevelen van den kapitein over het dek klonken. In een oogenblik was het want met matrozen bevolkt, en Volter, opmerkzaam geworden, ontwaarde nog eer het vaartuig een anderen koers nam, de steile New-Foundlandsche rotsen op weinige minuten afstands vlak voor den boeg. Nog een oogenblik - en de ra's waren gewend en het roer gekeerd! Het gevaar was voorbij, doch het denkbeeld bleef ijzingwekkend: had het kleine dier niet gewaarschuwd, en ware de mist aan de landzijde niet minder dan in volle zee geweest, de Johanna zou binnen weinige minuten tegen de rotsen zijn verbrijzeld geworden. Niets belangrijks kenmerkte verder Volter's overtocht naar Amerika. Achttien dagen na het verhaalde voorval, zeilde de fiere Johanna kaap May, de geliefkoosde badplaats der Philadelphiërs, voorbij; met een stevige bries vervolgde zij haren tocht langs de schilderachtige oevers der Delaware, en ankerde nog dienzelfden dag voor de Marketstreet-wharf te Philadelphia. Dat voet aan wal zetten na een lange zeereis heeft toch altijd iets bijzonder eigenaardigs. Men wiegt en vaart en slingert nog in zijn gevoel alsof men steeds op de baren zwalkte, en de neiging wordt onwederstaanbaar, om altijd maar voort en nog verder voort te loopen teneinde zich schadeloos te stellen voor dat eindelooze vice-versa langs de masten, van den boeg tot de kajuit, en van de kajuit tot den boeg. Volter had ook wel willen loopen, doch zijn bagage hield hem terug, en ofschoon hij het handkoffertje waarmede hij juffrouw Krekel's woning verliet, niet aan een gedienstigen cabman wilde toevertrouwen, zoo had deze toch weldra den grooten koffer op zijn wagen geladen en reed er tusschen een onbeschrijfelijk rumoer mede voort, teneinde Volter naar het boardinghouse te begeleiden dat, inweerwil van den grootschen naam dien het voerde, een van de allerminste soort was. Het Sprucestreet hotel zag er, in tegenstelling der nette van gladgeslepen baksteenen rijzig opgebouwde huizen met witte deuren en marmeren stoepen, zeer donker en vuil uit. Het was een ver- | |
[pagina 186]
| |
vallen houten gebouw; twee leelijke bruingeverfde houten pilaren vormden voor een glazendeur een soort van portico, waarboven een lantaarn van rood glas hing die des avonds verlicht, een fantastisch schijnsel verspreidde. Dit hotel was Volter in Rotterdam als quite comfortable aanbevolen, en na den zwarten cabman zijn loon te hebben betaald, trad hij de deur binnen, en ontmoette in het voorhuis of barroom, den hotelhouder die al dadelijk wilde weten wat de aangekomene verlangde. Volter vond het vreemd dat de man zulks niet terstond begreep; 't was hem, zoo dacht hij, toch wel aan te zien wat hij begeerde. In 't einde gafhij den herbergier zoo goed mogelijk te verstaan dat hij in het hotel eenige dagen dacht te vertoeven; doch de weetgierigheid van den waard doelde op iets anders: Boarders waren hem welkom, mits zij vooruit betaalden. - De man zal leergeld betaald hebben, dacht Volter, en ofschoon hij den Yankee niet recht verstond, het schuivend signaal der vingers, door een kloppen op den broekzak afgewisseld, maakte het woordje ‘ready’ dat het welbekende ‘money’ voorafging, weldra geheel duidelijk. ‘'s-Lands wijs 's-lands eer;’ zeide Volter, en betaalde wat de waard voor zijn gastvrijheid eischte. Het voorhuis 'twelk tevens tapkamer was, doorgaande, geleidde de waard zijn nieuwen gast in een klein opkamertje waarin zich aan de rechterzijde een trap bevond waarop Volter den man moest volgen. Dat er ook donkere smalle en steile trappen in de huizen der Nieuwe Wereld waren, ondervond de man die zijn handkoffertje niet had willen afstaan, en, dat het kamertje hetwelk hij binnentrad alles behalve rein en comfortable kon genoemd worden, bespeurde hij mede terstond. Juffrouw Krekel's vierde mocht in vergelijking van dit verblijf een salon heeten, terwijl een verweerd raam slechts uitzicht gaf op een menigte houten daken die allen door de sterke zonnestralen bijna wit waren uitgedroogd. Zoo was Andries Volter dan nu in Amerika, in het land waar hij zich zoo menigmaal gewenscht had; in het land waar hij vrij ‘de zaak’ uit de wereld kon maken; waar hij onbespied, zonder achterdocht te geven, zou kunnen omzetten wat hem bezwaarde; waar hij verloren rust zou hervinden; waar hij een tot hiertoe niet gesmoorde stem van binnen, tot zwijgen hoopte te brengen, en vanwaar hij, na welvolbrachten arbeid, naar het vaderland dacht terug te keeren, teneinde het kind van Mie Sils, zijn kind, zijn Daantje, in een ‘doen’ te brengen zooals hij het den jongen liever gunde dan zich zelven. Wat Volter op zijn kamer alleen gelaten uitvoerde, kunnen wij - omdat de man ook dáar nog uiterst geheimzinnig te werk ging - niet vermelden, maar wanneer wij hem later met den plattegrond | |
[pagina 187]
| |
der groote stad in handen, zijn weg midden over de breede, door welige acacia's belommerde straten zien nemen, terwijl de Amerikaan in hem den DutchmanGa naar voetnoot(*) herkent die, evenals de dogs, de onvrije voor rijtuigen bestemde middenstraat boven de voor menschen bestemde side walks verkiest, dan zien wij toch dat hij loopt naar een vast beraamd plan, en dat Andries Volter, ofschoon vreemdeling in de wereldstad, zeer wel weet wat hem te doen staat. Na alzoo een geruimen tijd te hebben voortgeloopen, niet zonder gevaar om onder eenig voertuig zijn einde te vinden, hield Volter voor een huis stil waar hij wezen moest. De gevel van het huis was voor het grootste gedeelte met borden behangen, waarop reuzen-letters tot reuzenwoorden saamgevoegd, den weetgierige, tot zeker op een kwartier afstands met den aard van het aldaar gevestigde kantoor konden bekend maken. Volter sloeg, om zich te vergewissen, slechts even den blik op het boven den ingang geplaatste kapitale bord; en de woorden: Real Estate Office lezend, stapte hij het kantoor voor Vaste Goederen binnen. Wel een uur mocht hij er vertoefd hebben, toen hij met een persoon weder naar buiten trad die, de Duitsche taal sprekend, beter door Volter werd verstaan dan de Amerikaansche ‘jankers’ zooals hij ze wel eens had hooren noemen. De man was zeer woordenrijk, doch Volter, hoewel rond, sprak weinig. Dat Volter het Real Estate Office binnenging om over aan te koopen gronden inlichting te vragen, kon ieder begrijpen; doch Volter wilde er liefst op straat niet zoo luid over spreken. De Duitscher die hem nu vergezelde, kwam er wat al te rond mee voor den dag..... Men kon toch niet weten; 't was hier wel een vreemd land, maar men moest zoo voorzichtig zijn. Een geheim van zóoveel jaren, nú op de straat! alle menschen keken hem zoo aan; alle menschen schenen op zijn hooge borst te letten; en de voormalige huurkoetsier die ook voorheen wel eens Duitsche vrachtjes had gereden, en dus de taal een weinig verstond, gaf den redenaar - die de zaak bepleitte welke in het oog van Volter geen advocaat meer behoefde - te verstaan, dat zij verder over dit punt in huis konden spreken, besluitend met de woorden: ‘Went ziet u, baussen geet das zoo niech.’ 't Was zeker dat Andries Volter staatsgronden wilde koopen, en dat hem daartoe de bosschen in Pennsylvanië aan de schilderachtige Susquehannah-rivier als de geschiktste waren aangeprezen; doch, vast ook had hij besloten om niet roekeloos zijn geld te wagen. | |
[pagina 188]
| |
Teneinde alzoo met de uiterste voorzichtigheid te werk te gaan, verlangde hij zich eerst van de deugdelijkheid der gronden te overtuigen, want het was zijn vaste gewoonte niets te koopen of hij moest het eerst gezien hebben. Wat Volter meer besprak, en hoe hij zijne maatregelen verder nam teneinde een ontginning op zoo groote schaal als hij voorhad te bewerkstelligen, vernemen wij niet; maar zeker is het dat hij eenige dagen na zijn aankomst te Philadelphia, in het gezelschap van twee personen, met de Baltimore railroad vertrok, om voorloopig de boorden der Susquehannah in oogenschouw te nemen. Met zijn doel vervuld, werd Volter weinig getroffen door hetgeen hem anders tot bewondering zou hebben gebracht. Alleen de snuivende en dampende en vuurspattende locomotief die kwam aanschuiven om hem straks met zich te voeren, kon voor een oogenblik zijne gedachten afleiden. Zóo iets vreemds toch had hij tot heden in de Oude Wereld niet gezien! Maar meer nog dan de ‘zwarte duivel’ zooals hij den sterken wagensleeper noemde, zou hem - indien hij het ontdekt had - een gelaat hebben verrast, 'twelk een vlammenden blik op hem wierp, juist toen hij, verschrikt door het gefluit van den genoemden duivel wiens vaart een aanvang nam, door het geopende portierraam het hoofd naar buiten stak. Binnen weinig oogenblikken was de trein in vollen gang, en de persoon die zijn vlammenden blik naar Volter's hoofd had geworpen, schreeuwde nog: ‘Volter, Volter!’ en liep, als waande hij den trein te zullen inhalen, een eindweegs mede, doch hield eindelijk buiten adem stand, sloeg zich voor het hoofd, en bromde iets binnensmonds dat weinig naar een zegenwensch maar des te meer naar een verwensching geleek. - Hij was het! Waarachtig! - bromde de man weder terwijl hij steeds den trein nazag waarvan in de verte weinig meer dan een stip te ontdekken was: - Een oogenblik te laat! Mijn hoop alweer in damp vervlogen! voegde hij er onhoorbaar bij - deze nieuwe dichterlijke ontboezeming gewis ontleenend aan de rookwolken die de locomotiefpijp, al sarrend nog steeds in het luchtruim zond: - Hier was hij dan! dacht hij voort, en streek zich de monsterknevels op: Hier was hij werkelijk; ik zag hem, en - daar voert een verwenscht noodlot hem weder voort, juist op het oogenblik dat ik hem meer dan ooit behoefde. En ja, 't was wel treurig voor den man die, om den vriend te vergezellen, maar al te overhaast tot de reis besloot, die zich om hèm zooveel ontberingen tusschendeks had getroost, en met wrevel en berouw den langwijligen zeetocht ten einde bracht. Treurig aankomen voorwaar in de Amerikaansche stad der paleizen, in het prachtige New-York, terwijl hij niets anders van den vriend wist dan dat Volter - zoo hij de geheele zaak betreffende zijn vertrek | |
[pagina 189]
| |
niet had voorgewend - waarschijnlijk met De Vrouw Johanna van Amsterdam naar Philadelphia moest vertrokken zijn. - Dáarheen dan! Wat restte hem anders!? - De reis van New-York naar Philadelphia werd aanvaard, en maar weinige uren geleden was Casper Meinier, van Camden de Delaware per ferryboat overgestoken en aan Chestnutstreet-wharf geland. - Wel was het een bittere pil die Meinier moest slikken, toen hij den man dien hij schier hopeloos zocht, daar inderdaad ontdekte, op hetzelfde oogenblik dat een stoommonster hem met zich sleepte - de Hemel wist waarheen en hoever! ‘Waarheen?’ dat was een groote vraag. Wie wist of hij de Alleghanibergen niet overtrok, en dan.... waar hem te zoeken, waar hem te vinden? In zijn dollen ijver om den vriend te ontmoeten, zou Meinier over dat waarheen wellicht zijn heengestapt; doch er was nog een tweede en grootere vraag.... waar geld te bekomen? Reeds in New-York had hij om zijn tocht te kunnen vervolgen, eenige voorwerpen van meerdere of mindere waarde te gelde gemaakt; doch thans.... ook in het Lombard-hotel, evenals Volter in Sprucestreet-hotel, had Meinier zijn verblijf eenige dagen vooruit moeten voldoen, en, daar de Lombard-hotelhouder zich al licht bij gebrek aan klinkende munt, met eenig pand vergenoegde, zoo had de schermmeester hem zijn horloge, het eenige stuk van waarde dat hij nog overhield, in pand moeten afstaan. Als verslagen bleef hij nog een poos op het punt staren waar de spoortrein uit zijn oogen verdween. Nogmaals sloeg hij zich voor het hoofd, en verwenschte opnieuw - wellicht voor de duizendste maal sedert zijn ontwaken aan boord - de dwaze rol die hij zoo vele jaren gespeeld had, terwijl hij ten slotte toch van een loos bedrog de dupe was geworden. Meinier had de kat uit den boom willen zien, doch de kat die rustig was gebleven, had eindelijk haar sprong op een nabijzijnden tronk gewaagd, en terwijl de belager - in het onzekere welken boom zij koos - links rondsnuffelde, was zij rechts ontsprongen. - Waar geld te bekomen!? dat was, welbeschouwd, de eerste, en eenige vraag; doch het antwoord was bezwaarlijk te vinden, en met de handen in zijn broekzakken slenterde Meinier de groote stad rond, maar vond niets waarmede hij zijn doel kon bereiken. 't Was een paar dagen later dat Meinier, in zijn boardinghouse gezeten, nogmaals den blik in het verwenschte papier sloeg 'twelk Volter hem bij zijn afscheidsmaal tot een aandenken had overhandigd. Aan Volter's verlangen om den brief eerst drie dagen ná zijn vertrek te openen, had Meinier geenszins voldaan; terstond was het papier door hem opengebroken, en hadden de vijf woorden daarin geschreven, hem niet alleen tot woede gebracht, maar ook aan zijn lang gekoesterd vermoeden zekerheid gegeven. | |
[pagina 190]
| |
Nogmaals las hij daar op dat groote stuk papier die spottende woorden: ‘Ik groet u. Andries Volter.’
‘Ik groet u. Andries Volter!’ Ha! Meinier kreeg een inval: Dries had die sarrende woorden zelf geschreven; die hand was licht na te maken. Een brief! Ja een brief aan Bros... aan Knippel.., neen, aan Sils! Heerlijk denkbeeld! - ‘Allà Allà,’ dat waren Volter's stopwoorden. Welzeker: Schipbreuk geleden; arm aangekomen; - geen geld! Driehonderd gulden waren Daniël's eigendom! Ha! geen oogenblik langer gezuimd; en Casper Meinier stelde boven het: ‘Ik groet u. Andries Volter,’ met meesterlijk nagemaakte hand den brief, waarop het begeerde antwoord, gelijk vroeger verhaald werd, een geruimen tijd later door Kapitein Meeter werd meegenomen. Nadat de brief waarvan hij zich voor de toekomst veel goeds beloofde, was weggezonden, bleef Casper Meiuier intusschen niet zonder zorg voor het tegenwoordige. Reeds had hij zich moeite gegeven om met zijn scherm- en danskunst eenig voordeel te behalen, doch onbekend in de groote stad waar ieder zijn weg ging, had hem zulks niet mogen gelukken. Wel had hier een Pistolen elders een Shooting-gallery zijn aandacht getrokken, en was hij er binnengestapt om er, zooals hij meende, zaken te doen, doch het was er telkens zoo verward en onbegrijpelijk toegegaan dat hij blijde was, niet per abuis een been of arm te hebben verloren, want dansen schermen en schieten, ja boksen zelfs daar verstond hij zich op, maar slaan en schermen in 't honderd daar had hij geen begrip van. Ten einde raad verliet Meinier nog eenige dagen later, het Lombard-hotel, waarvan de eigenaar volstandig en krachtig weigerde den Dutch boarder langer te herbergen indien hij niet voor de gebruikelijke betaling zorgde. Het hoofd vol vreemde en onuitvoerbare plannen, slenterde hij weder langs de straten, totdat hij eindelijk de groote Exchange place bereikte, welk plein naar de kolossale beurs was genoemd die er zich statig verhief. Het beursgebouw, in welks voorportaal zich het enorme kantoor der posterijen bevond, had al meermalen Meinier's aandacht tot zich getrokken, niet zoozeer om het trotsche der bouworde, als wel om de ontelbare biljetten die op de kolommen waren aangeplakt en, meerendeels geschreven, dikwijls de zonderlingste aanbiedingen behelsden. Door een vroeger verblijf in Londen was Meinier wel zooveel met de Engelsche taal bekend geworden, dat hij die geschreven stukken zonder veel inspanning kon lezen. Hier was het een wonder-esculaap die zijn geheim middel tegen | |
[pagina 191]
| |
den zelfmoord à vijf dollars aanbevalGa naar voetnoot(*), daar een profeet die een speech over de ophanden zijnde verwoesting van Europa zon houden, waarbij hij, tegen een halven dollar de persoon - dames vrij - de bewijzen zou aanvoeren waarom het gezegde werelddeel in den oceaan moest gedompeld worden, opdat het later als een nieuw en gezuiverd Amerika zou herrijzen. - Wat verder de brief eener schoone, Molly geheeten, die haar minnaar dreigend vermaande om tot haar terug te keeren, aangezien zij zich bij gebreke van dien, met haar zuigeling van the Fairmount Waterworks zou storten, waarbij zij driemaal luidkeels ten aanhoore van de gansche stad zou uitroepen: ‘I damn you Tom Hunter, I damn you!’ Links van dat ijselijke stuk wekte vooral een ander de opmerkzaamheid van den ongelukkigen schermmeester: ‘Jim Crow’, zoo luidde het nagenoeg: ‘wil zich met iedereen meten die hem te lijf durft. Jim Crow is uit Kentucky, en hij vraagt naar geen staat of stand; hij wil op het mes of op de vuist tegen een ieder die maar wil. Hij zet een double eagleGa naar voetnoot(†) tegen tien whiskey punchGa naar voetnoot(§). Die het met Jim Crow uit Kentucky durft wagen, is een man. Jim betaalt zoodra hij overwonnen is, en is te spreken op alle plaatsen der stad.’ De schermmeester las en herlas dit fraaie opstel, en gluurde over zijn hooge halsboorden links en rechts, maar vestigde telkens weder zijn oogen op de regels die van een double eagle, en van prompte betaling gewaagden. - Jim Crow! Wie was hij, wáar was hij? Casper Meinier had den man gaarne eens in de oogen gezien; hij was op alle plaatsen der stad te spreken; maar juist deze alomtegenwoordigheid maakte het moeielijk hem zoo dadelijk te vinden. Die gouden lokvink lachte den schermmeester wonderlijk tegen, en voor de vierde maal herlas Meinier met fonkelende oogen de merkwaardige regels, toen een: ‘Halloo, stranger!Ga naar voetnoot(**), gij zijt mijn man!’ hem van terzij in de ooren klonk. De man die Meinier aldus had toegesproken, was Jim Crow in eigen persoon. Jim was groot, en krachtig van lichaamsbouw; zijn zware wenkbrauwen die zich boven den krommen neus vereenigden, overschaduwden diepe oogkassen waarin kleine koolzwarte oogen glinsterden. De breede neusvleugels verwijdden zich telkens met den dikgelipten mond wanneer hij sprak, en hoewel Casper Meinier in den aanvang niet weinig ontstelde toen hij den krachtigen kemp- | |
[pagina 192]
| |
haan naast zich ontwaarde, zoo deed toch een nauwkeuriger beschouwing al ras het vermoeden bij hem ontstaan dat Jim, wel sterker dan hij, maar - log en zwaar - ook minder vlug in zijne bewegingen moest zijn. ‘Halloo, stranger! I bet you!’ hernam de man, den Hollandschen schermmeester van het hoofd tot de voeten beschouwend: ‘Heb je zin in mijn goudstuk? Halloo! hier is het!’ en hij toonde den begeerigen man den double eagle, die op het gezicht ervan, werkelijk watertandde. ‘Heb ik de eer Mr. Crow te zien?’ zeide Meinier, die vraag, waarop het antwoord niet twijfelachtig kon zijn, tot den man richtend, teneinde zich nog even te kunnen bedenken aleer hij een beslissend antwoord gaf. ‘Dat zou ik meenen! Jim Crow in eigen persoon!’ antwoordde de man: ‘Halloo! wil je wagen? Tien whiskey punch. Negen voor mij en éen voor jou; en, als je wint,’ liet hij er lachend op volgen, ‘dan kun je den eagle opsteken.’ De man lachte, maar het goudstuk lachte nog sterker; de middagzon wierp er juist hare stralen op; - het goudstuk lachte verschrikkelijk; en Meinier kon mede een zenuwachtig gelach niet onderdrukken. - Jim, zoo dacht hij, is toch vreeselijk log! Met de floret op de gewone wijze, dan was hij gewis het kind van de rekening, - doch, mes en vuist dat waren zulke vreemde wapenen; het boksen verstond hij wel, doch met Jim was de kans wat al te gewaagd. ‘Ken je den degen Mr. Crow?’ vroeg de schermmeester weder terwijl hij met de oogen het goudstuk volgde 'twelk de man gedurig omhoog wierp, waarbij deze dan tevens van zijn mikkunst een eigenaardig bewijs gaf, door het telkens met een straal tabakspeeksel te begroeten wanneer het in zijn val de hoogte der dikke lippen passeerde, doch, door welk eigenaardig bewijs de schermmeester ook telkens iets mede ontving van hetgeen den eagle was toegedacht. ‘Of ik den degen ken stranger?’ zeide Jim terwijl hij zijn spel vervolgde: ‘Dat zou ik meenen! Ben je bang voor het korte tuig! Halloo! Jim Crow is tot je dienst; wat je maar wilt!’ en Casper, het goudstuk dat weder naar boven ging, met den blik volgend, zag het hoog in de lucht schateren van lachen, maar kneep weldra de oogen dicht dewijl een bijtend vocht hem erin was gevlogen. ‘Halloo! Leve de kamp!’ riep de man uit Kentucky: ‘De eerste por aan u stranger. Als ik bloed zie dan ben ik voldaan. Gaat het er door,’ en hij wees op het hart: ‘dan is Jim je eenige erfgenaam, of,’ en hij lachte weder: ‘raakt mij de nikker, dan schud me den ransel, en drink op mijn gezondheid totdat je het daglicht schemert.’ | |
[pagina 193]
| |
Die laatste zinsnede was weinig lachverwekkend. Vriend Meinier had niet zoo bepaald aan den zwarten nikker gedacht. Strak vestigde hij zijn blik op den forschgebouwden man, als dacht hij door die beschouwing zekerheid van zijn overwinning te krijgen. ‘Hoor Mr. Crow,’ zei de schermmeester eindelijk: ‘ik heb lust mij met je te meten, doch in den nikker heb ik weinig zin; wil je met den stok dan ben ik inderdaad je man, maar anders......’ ‘Halloo! Jij bent een weerhaan stranger!’ riep Jim: ‘Nú wil je dit, dàn weer wat anders; maar Jim is het alles om 't even! De bastinade verstaat hij zoo goed als de beste. Halloo!’ en hij sloeg bij wijze van fiat! den schermmeester met de volle hand zóo krachtig in de zijne, dat deze een pijnlijk: ‘Ai!’ niet onderdrukken kon. ‘Als je maar wilt;’ hernam Jim: ‘Wij zullen Jack Jackanapes en Gil den buffeterGa naar voetnoot(*) afhalen. Jack en Gil zijn lief hebbers, weetje?........ Halloo! stranger! waar blijf je!’ schreeuwde de spreker eensklaps, ziende dat de schermmeester zich ijlings verwijderde: ‘Wat moet dat beduiden?’ en hem volgend, greep hij hem in den kraag van zijn jas, en dwong hem tot staan. ‘Och waarde Mr. Crow,’ stotterde de schermmeester, terwijl hij zich van het anker zocht te ontdoen dat vast in zijn kraag haakte: ‘ik zal mijn woord houden.... heden, morgen, wanneer je wilt; maar nu....! Ik bid je Mr. Jim, laat mij los? - Hemel, hemel! als ik hem weder verloor...!’ ‘Wàt hem verloor?’ riep de man uit Kentucky toornig: ‘Je hebt mij handslag gegeven. De bastinade of whiskey zoo als je verkiest. Jim is een man van zijn woord!’ Gedurende de laatste woordenwisseling had Meinier, door telkens een poging tot ontkoming te beproeven, met zijn krachtigen vriend het midden der breede Exchange-place bereikt. Een menigte rij- en voertuigen maakte er een lang stilstaan gevaarlijk. ‘Stop! stop!’ schreeuwde Jim eensklaps een coachman toe die, achter op een licht rijtuig gezeten, zijn paard, om een ander rijtuig te ontwijken, zoodanig wendde, dat Jim die ook van de andere zijde een voertuig ontdekte, niet weinig gevaar liep van overreden te worden. ‘Stop!’ schreeuwde hij nogmaals, en den schermmeester loslatend, die met éen sprong uit de voeten was, greep hij met beide handen een van de boomen der cab, dwong het paard terzijde, doch ontving tevens van den coachman een zóo duchtigen slag met de zweep in het aangezicht, dat hij woedend nogmaals den boom vatte en dien met een geweldigen krak losrukte. Het paard, | |
[pagina 194]
| |
eerst in zijn loop gestuit, en nu door deze handeling verschrikt, verhief zijne voorpooten steigerend in de lucht, en juist stond Jim weinige oogenblikken later achter een der pilaren van het exchange-gebouw, om liefst in geen business te komen, toen hij den held van de zweep kennis met de straat zag maken, en het paard met het verlamde rijtuig onbeheerd zag voortrennen. Meinier, aan het anker en aan de verwarring ontsnapt, liep op de plaats toe waar zooeven een meer dan belangrijke verschijning zijn oog had getroffen. Iets verder.... dáar.... ja!..... ja!...... hij was het....! ‘Is het mogelijk!’ riep de schermmeester bijna luid terwijl hij den man die daarginds langs de huizen voortging, gestadig in het oog hield, doch tevens somwijlen een vreesachtigen blik naar achteren wierp, teneinde zich te overtuigen dat de kampvechter niet terugkeerde. Het kwam Meinier bijzonder te stade, dat juist een reusachtige wagen - office-waggon genaamd - op die plaats had post gevat. Weinig luisterde hij naar de schelle muziek der negers die in den waggon waren gezeten, om met hun tonen de aandacht der voorbijgangers tot het logge voertuig te trekken, welks buitenzijden de belangrijkste aankondigingen vertoonden. Voor Meinier was de office-waggon een heerlijk schild. Daarachter verscholen, zou Jim hem niet ontdekken, terwijl hij er tevens den man in het oog kon houden wiens gang alleen, hem reeds de overtuiging gaf dat het niemand anders dan Andries Volter kon wezen. Geen twijfel bleef hem meer over: Andries Volter was het in eigen persoon! - Ha! het geluk was schier àl te groot; de wending van het lot schier àl te snel! Daareven had hij zich bijna aan een Hercules gewaagd om éen onnoozel goudstuk te winnen, en nu.... zie..! daar was hij, ‘ha ha ha,’ daar liep hij, ‘ha ha ha!’ en de schermmeester lachte zoo vreemdsoortig en onnadenkend luid, dat de kapelmeester der negers in den office-waggon, den man die den waldhoorn blies een slag in het aangezicht gaf, vast overtuigd dat deze zulke valsche tonen had voortgebracht. Andries Volter had dat lachen evenmin gehoord als hij den vriend uit Rotterdam aan deze zijde van den oceaan in zijn nabijheid vermoedde. Langzaam trad hij voort. Hij bedacht; - hij berekende nogmaals; - en - ofschoon hij nog een oogenblik aarzelde, nu opende hij de deur van het wisselkantoor dat recht tegenover het beursgebouw was gevestigd. Meinier wachtte, wachtte wel een kwartier, telkens vreezend dat Jim Crow zijn schuilplaats zou ontdekken, of wel, dat die schuilplaats zelve van stand zou verwisselen. - Het wisselkantoor! Zoo ontelbare malen als de schermmeester zijn onvoorbedachte reis | |
[pagina 195]
| |
verwenscht had, zoo dikwijls zegende hij nu zijn geluks-ster die hem op dit uur juist aan deze plaats had gebracht. - Het wisselkantoor! Welk een sprekend bewijs! - De slimme kat, de looze vos zou nu den dans niet ontkomen! - Ha, wacht, - het bloed vloog den man tot in de uiterste punten zijner knevels - daar kwam Volter naar buiten; het was alsof zijn borst minder hoog was dan toen hij er binnenging; alsof hij breeder om zijn middel was geworden. Op gevaar af van door Jim te worden ontdekt, verliet Casper zijn schuilplaats; trad op de huizen toe langs welke Volter nu haastig voortliep, en volgde den man op korten afstand, zonder hem een oogenblik uit het oog te verliezen. Nog te zeer verkeerde Meinier in de verwarring waarin de onverwachte wederverschijning van Volter hem gebracht had, dan dat hij er aanstonds toe kon besluiten om hem aan te houden of in den weg te treden. In een geheel andere, voorzeker niet minder groote verwarring, vervolgde Volter zijn weg naar het opnieuw door hem betrokken Sprucestreet-hotel. Wel had hij door al zijn leden getrild toen hij het wisselhuis binnenging; wel hadden zijne knieën geknikt toen hij daar de eerste en meest belangrijke schrede op de brug zette die hem over een gevaarlijken stroom in het land der ruste moest voeren; doch die schrede was nu gezet; hij moest voorwaarts, voorwaarts! Maar het duizelde hem toch in het hoofd. - Mijn Daniël! dat was de eenige geruststellende gedachte. Op het punt om zijn hotel binnen te treden, strekte Meinier de hand uit, en............ tikte Volter op den schouder. Het zou een vergeefsche poging zijn om naar waarheid het gelaat van den voormaligen huurkoetsier te schetsen, toen hij den schermmeester in de oogen zag. Wanneer een bliksemstraal hem getroffen, of een adder hem in de borst had gebeten, hij zou niet heviger geschrikt zijn. ‘Wa........ wat..!’ stotterde Volter, terwijl hij de hem toegereikte hand werktuiglijk vatte: ‘Zie ik wel...? Ben jij....?’ ‘Mijn beste waarde Volter!’ riep Meinier in vervoering: ‘Zou je den vriend niet herkennen die sedert je vertrek uit Holland geen rust of duur had; die onmiddellijk besloot je voorbeeld te volgen, en in het land van belofte betere dagen te zoeken, heimelijk hopend daar weer met je vereenigd te zullen worden?’ ‘Ja ja, ik herken je zeer goed;’ hernam Volter, zich geweld doende om uit zijn verblufte stemming in den gewonen toon terug te komen: ‘Maar dat je verschijning op deze plaats me bijzonder verrast, dat zul je begrijpen. Het verheugt mij waarlijk je te zien...’ en terwijl Volter zich deze woorden voorzichtigheidshalve uit de keel wrong, wenschte hij den vriend heimelijk in den diepsten draai kolk, mits - dat hij beneden bleef. | |
[pagina 196]
| |
‘Waarlijk ik ben verrukt!’ riep de man met de knevels, en hij meende het van ganscher harte: ‘Een toeval bracht mij in deze stad, en een buitengewoon gezegend toeval doet mij je hier ontmoeten.’ - Wel gezegend! dacht Volter, en zag om zich heen alsof hij een nóg gezegender toeval zocht 'twelk hem weder van den vriend kon ontslaan. ‘Brave Volter! wij zijn altijd vrienden geweest;’ hernam Meinier weder - in zijn opgewonden stemming ternauwernood een gelach onderdrukkend als dat hetwelk de neger-kapelmeester straks voor een valschen trompettoon had gehouden: ‘Wij zijn altijd vrienden geweest, niewaar... niewaar?’ en hij schudde hem nogmaals en zeer langdurig de hand. ‘Dat zou ik meenen;’ antwoordde Volter, die inmiddels de bruine oogen van den schermmeester op de punt van een degen wenschte, dewijl ze, volgens zijn meening, gestadig op de plaats waren gericht waar de twee onderste vestknoopen de proef der sterkste spanning hadden te doorstaan. ‘Hoe heerlijk reeds,’ sprak Meinier weder: ‘wanneer men ver van zijn land iemand ontmoet die datzelfde land zijn geboortegrond noemt; maar, hoe oneindig veel gelukkiger mag ik mij nu gevoelen, die een vriend in den vreemde mocht aantreffen, een vriend, met wien ik zoo lang onder hetzelfde dak heb gewoond.’ ‘Wel zeer gelukkig!’ antwoordde Volter, die nu geheel op de hoogte was om den aard van Meinier's aanklevende vriendschap te doorgronden, terwijl hij dien voorheen - onder datzelfde dak - slechts vermoed had. ‘Met welk doel ben jij naar Amerika vertrokken?’ vroeg hij eindelijk, den schermmeester zoo vriendelijk mogelijk toeknikkend. Het antwoord: ‘Om je den wedergroet te brengen,’ speelde Meinier - die aan den brief dacht welken Volter hem den avond vóor zijn vertrek had gegeven - op de lippen. Voorzichtigheid was echter noodzakelijk, en hij antwoordde terwijl hij vriendelijk lachte: ‘Wat zou mijn doel anders geweest zijn dan je voorbeeld te volgen? In ons dierbaar vaderland verdient de man van smaak en kunst een sober stukje brood; om fortuin te maken gaat men de Nieuwe Wereld bezoeken. Ik mag er niet aan twijfelen of mijn doel was ook jou doel Volter! Gelukkig hij,’ liet Meinier er iets zachter op volgen: ‘die de middelen om er spoedig toe te geraken, in overvloed bij zich heeft.’ Gelukkig voor Volter dat op dit oogenblik eenige lieden de barroom uittraden, en hij alzoo een geschikte gelegenheid vond om dit gesprek, hetwelk een minder aangename wending nam, af te breken. ‘Tot later m'n vrind!’ zei hij Meinier de hand toestekend, ‘het eten wacht mij. Ik zie je toch vast eens terug?’ | |
[pagina 197]
| |
- Ik zie je toch vast eens terug!!! - Meinier had vast besloten, zijn vriend zelfs geen oogenblik uit het oog te verliezen. Was hij hem van juffrouw Krekel's vierde ontsnapt, hoe oneindig veel gemakkelijker kon hij hier ontkomen! en het antwoord volgde al ras: ‘Maar lieve hemel! Volter, meen je dat ik je zoo aanstonds zou kunnen verlaten? Nee nee, ik ben te verheugd, te verrukt dan dat ik je gezelschap nu reeds wil missen. Mag ik de eer hebben je aan mijn tafel te zien?’ 't Was een brutale vraag van den schermmeester die, zonder onvoorziene uitkomst, bij het verlaten van zijn Lombard-hotel reeds had berekend, wáar hij het veiligst onder den blooten hemel zou slapen, en op welke wijze hij zijn inwendigen mensch verder zou tevreden stellen. 't Was een stoute uitnoodiging van den niets bezittenden landverhuizer; doch hij kende den man; Volter was nooit gewoon uitnoodigingen aan te nemen. Hoe groot de vriendschap ook geweest was, geen enkele maal had Volter zelfs voorheen aan het verzoek van zijn vriend voldaan om hem op zijn kamer een bezoek te brengen. ‘Allà, je gast!?’ zeide Volter, den man vreemd in de oogen ziende: ‘Ik wil het!’ ‘Ei, je wilt...!’ hernam de schermmeester, niet zonder verwondering: ‘Het zal mij waarlijk veel eer zijn. - Waar zal het wezen...?’ ‘'t Is mij volmaakt hetzelfde;’ antwoordde Volter: ‘Waar jij logeert zal het zeker goed zijn.’ Meinier was inderdaad door die ongedachte uitkomst zóodanig verbluft dat hij een oogenblik niet wist wat te antwoorden. ‘Ja ja, wat dàt betreft,’ sprak hij eindelijk: ‘het is wat ver uit de buurt; indien je het goedvindt, dan moesten wij hier in jou hotel....’ en hij wees op de witte letters in de roode lantaarn. ‘Allá!’ zeide Volter, en wat hij bij zijn ‘allá’ heeft gedacht, valt moeielijk te zeggen; zóoveel is echter zeker, dat hij den man uit den brand hielp. Meinier van zijn kant juichte inwendig dat hij zich nu zoo gemakkelijk van gastheer tot gast kon maken; tot gast van den vriend dien hij zou aankleven als een hechtpleister, als een bloedzuiger. |
|