Romantische werken. Deel 5: Daniël Sils
(1879)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijZeventiende hoofdstuk.Vóordat wij den lezer, een jaar later, een klein doch net huisje in een der buitenwijken van Amsterdam binnenvoeren, zijn wij verplicht eenige zaken op te helderen die nog duister zijn gebleven. Simon Knippel, de kruier, die door een greep uit de loterij - uit zijn stand was gegrepen, en - reeds grijperig van natuur, hoe langer hoe meer een grijpvogel was geworden, steeds zinnende om geld te verkrijgen, Simon Knippel, die na de gulle bekentenis van Krekel's weduwe aangaande haar financiëelen toestand, terstond zijn vluchtig gerezen huwelijksplan liet varen, had op dienzelfden avond een schier vergeten toon hooren klinken toen het meisje een naam noemde die hem niet vreemd was, en iets raars had hij gevoeld | |
[pagina 173]
| |
toen de weduwe kort daarna van een duivel sprak die zeker met de zaak in het spel was, want hij wist meer van dien duivel... hij was het in eigen persoon. Ja, Simon Knippel, de vermolmde steunpilaar der groote loterij, had zich zeer wel herinnerd hoe hij - nog vóor zijn belangrijke lotsverwisseling - eens in zijn voormalige woonplaats Amsterdam, als kruier was aangenomen om een meisje van circa twee jaren naar een hem aangeduide woning over te brengen. De moeder van het kind was gestorven; een bejaarde bloedverwant uit de provincie had hem dien last opgedragen, en tevens aan den ‘vertrouwden kruier’ een doosje ter hand gesteld, waarop het bekende: ‘Voor Rieka van Loon’ enz. geschreven stond. Nieuwsgierig om te weten wat die kleine doos met zulk een vreemd adres mocht bevatten, was hij in stee van terstond zijn last te volvoeren, met het hem toevertrouwde kind zijn pothuis binnengegaan. De lakjes welke het deksel aan het doosje hechtten, verbrekende, had de inhoud hem toegelachen, en, niet het kleine portret, niet de bekende brief, maar een banknoot van zestig gulden had zijn beproefde eerlijkheid aan het wankelen gebracht. Na achttien jaren - de tijd wanneer het kind haar schat zou mogen openen - wie zou dán nog aan den kruier denken? Alles of niets, redeneerde Knippel, en - terwijl hij aanstonds tot het eerste besloot, nam hij wat het arme wichtje toebehoorde; vulde het doosje op een ruwe wijze; lakte opnieuw het deksel vast; en - al spoedig nadat het kind in haar nieuw tehuis was bezorgd, werd de ‘letterlijk gevonden schat’ eens aangesproken, en vloog het geld alras bij gedeelten.
't Was Henri Papaver niet gelukt het voorwerp zijner begeerte in den strik te vangen dien hij haar spande. Alweder had hij misgerekend toen hij hoopte dat zij, een ander kwartier betrekkend, lichter te genaken zou zijn. Daniël Sils moest nu het middel worden! Ook zij waande dat hij verdronken was. Zoo'n briefje zou effect maken! Gewis zou zij komen, en dan - Maar neen! Rieka kwam niet, en Knippel, de man die geld behoefde, wist zich zoo te wenden en door het toonen van de bewuste voorwerpen zijne bekendheid met Rieka zoodanig te bewijzen, dat Henri hem eindelijk de bedongen som gelds toezeide, indien hij hem met die bewijzen tevens het meisje in handen speelde. - Knippel ontving zijn loon; volbracht wat hij beloofde; doch, nà die ontmoeting met den zoekenden Daniël op straat, maakte hij zich uit de voeten, en de teleurgestelde student, wat hij ook zocht, hij vond hem niet weder. Henri's list om den herstelden Daniël met een brief buiten de stad te zenden - alsof de laatste het ontvreemde terstond in veiligheid bracht - had Laura niet verblind. Ook na het vertrek van | |
[pagina 174]
| |
den beschuldigden knaap had zij stout zijn onschuld staande gehouden, en telkens haar neef den dader genoemd. De moeder, door Laura's woorden zoo smartelijk aangedaan, kon toch niet anders dan haar lieven Henri verdedigen, en ofschoon zij Laura's effect volstandig bleef weigeren, en zelfs verklaarde Daniël ongehinderd te zullen laten, vertrouwend dat hij eindelijk tot inkeer gekomen, zelf zijn misgrijp zou trachten te vergoeden; zij was te zeer door het meisje in haar moederlijk gevoel geschokt, dan dat zij zich krachtig tegen Laura's besluit om haar woning te verlaten, verzetten kon. De heer Papaver was het met zijn gade ten slotte volkomen eens. ‘Ja 't is dan niet anders;’ besloot hij den avond vóor Laura's vertrek: ‘Nichtje moet het zelve weten. Ik heb te veel pijn om mij met al die dingen bezig te houden; u moet het maar uitmaken;’ en daar de groote torenklok juist tien sloeg, zei hij: ‘Poes, welte-rusten!’ En Laura bleef bij haar voornemen. De woorden van Henri dat zijn ouders zich ten zijnen koste over arm volk ontfermden, maakten haar schuw en gejaagd; de latere verbittering der moeder had het vlug ontworpen plan tot rijpheid gebracht. John zou niet willen dat zij anders handelde; haar onvergetelijke moeder evenmin. Het ging mevrouw Papaver toch wel aan 't hart toen het werkelijk op scheiden aankwam. Ze had haar best gedaan om alles weder goed te maken. Laura moest het gesprokene maar vergeten; hare beschuldiging maar intrekken en Henri, indien hij thuis kwam, maar eens vriendelijk toespreken; 't was alles zoo kwaad niet gemeend. Doch, al zou Laura misschien ter wille der inderdaad goedaardige vrouw, op haar genomen besluit zijn teruggekomen, sedert de schandelijke praktijken van den zoon des huizes, haar door haar nieuwe kennis - de goede Rieka - meegedeeld, was het blijven in deze woning haar geheel onmogelijk geworden. Laura vertrok. Wel blonk er een traan in haar oog toen zij het huis ging verlaten waar John haar binnenleidde; waar zij goedhartige menschen ontmoette die haar, zonder tusschenkomst van den jaloerschen en bedorven zoon, dierbaar zouden gebleven zijn; wel huiverde zij op het denkbeeld voortaan met handenarbeid haar brood te moeten verdienen, doch het kon niet anders - beter zich zelve vernederd, dan vernederd te worden! Ook mevrouw Papaver had het te kwaad; zij verzocht dringend of Laura toch dikwijls zou terugkomen, en gaf de verzekering dat het meisje ten allen tijde kon wederkeeren wanneer zij zich met Henri wilde verstaan, want, dat het nu ‘akelig was om zóo te scheiden!’ Ja mevrouw was er werkelijk van ontdaan, want ach! nu werd het nog erger dan voorheen: Henri was op studie, en zij bleef | |
[pagina 175]
| |
dan alleen met haar S'miertje, en - met haar lijdenden echtvriend. Voorloopig stelde Lanra zich gaarne tevreden met Rieka's kamertje te deelen, terwijl Daniël van den man wien het huis behoorde, verlof bekwam om tegen een kleine vergoeding een zolderkamertje in gebruik te nemen. 't Was voorloopig, want de jongelieden waren al spoedig overeengekomen om zich elders te vestigen, zoodra Sils gelegenheid zon vinden zich met eenig voordeel te verplaatsen. Die gelegenheid deed zich op. Te Amsterdam werd een jong mensch verlangd om, tegen genot van kost en inwoning, den onderwijzer eener groote bewaarschool behulpzaam te zijn. Door Lanra daartoe in staat gesteld, vertrok Daniël naar Amsterdam, en keerde weldra met het verblijdend bericht weder: ‘dat hij was aangenomen.’ De meisjes volgden den vriend; hij zette den voet in den stijgbeugel; en zij zouden werken.
Zooals in den aanvang van dit hoofdstuk werd gezegd, voeren wij den lezer ruim een jaar later, in de hoofdstad, de woning binnen waarvan onze beide vriendinnen een paar vertrekjes bewonen. 't Is winteravond. Rieka, net doch eenvoudig gekleed, helder en frisch als weleer, beschouwt een besteld werk dat zij bijna voltooide, en het fraaie kleed op eenigen afstand van zich houdend, zegt zij levendig: ‘Dat is weer omstreeks vijf gulden verdiend lieve Laura. Nog dit garneersel; zie, en dan..... dan zal onze kunstenaar tevredengesteld, en Daniël aanstaanden Zondag op een heerlijk stukje gebraden vleesch onthaald worden.’ Laura, mede met eenig naaiwerk bezig, vertoont de onwedersprekelijke sporen van lijden. De fraaie zwarte lokken golven wel als voorheen om het bevallige hoofd, maar doen ook des te sterker de bleekheid uitkomen welke zich over het schoone gelaat verspreidde. Was Laura toen wij haar voor de eerste maal zagen schoon - schooner was zij wellicht in dezen oogenblik; doch het was niet de schoonheid die lachjes vraagt, maar die tot ernst en stille bewondering dwingt. De tijd - die meestal troostende vriend - had ook Rieka's wonden gezalfd. Zij dacht wel aan vroegere dagen, aan Joc, en wat zij met hem had kunnen zijn, doch haar levenslust was niet geweken; zij ging de bloemen die op haar nederig levenspad genrden, niet onopgemerkt voorbij; zij waande zich vrij, onarhankelijk; en immers zij had het zooveel beter dan toen zij alleen in de wereld stond! Niet zelden zong zij een vroolijk lied, en, een goedkeurend lachje van haar ‘voorname vriendin’, of een bewijs van hartelijkheid van den ‘aspirant-schoolmeester’ - zooals zij Daniël vaak schertsend noemde - stemde haar zóo gelukkig, dat zij geen beter | |
[pagina 176]
| |
lot op aarde begeerde. God had hare gebeden verhoord, en och, zij behoefde zoo weinig om gelukkig te zijn. Maar Laura....? Neen, zij had zich zulk een lot niet gedroomd toen zij in het land harer moeder, gelijk de vlinder om de bloem rondom die dierbare moeder dartelde; zij had niet vermoed - toen zij aan den raad van John gehoor gaf - dat de hooggeroemde Hollandsche gastvrijheid tot verwijten van genoten weldaden in staat zoude zijn; zij was niet opgevoed om met een zoo eenvoudig - ofschoon wel beminnelijk meisje hare jeugdige jaren in een vergeten hoek te slijten; zij had er zich niet op voorbereid om de werken harer handen voor geld af te staan, en geen tijd te behouden om als weleer kunst of letteren te beoefenen. Zij had niet gedacht door John - ja, door John te zullen vergeten worden, zij, die gedurig zijn laatste letteren herlas, en hem beminde als eene zuster! Laura was niet gelukkig; zij leed, maar toch zij leed zonder klagen; zij kwijnde, maar kwijnde langzaam, niet als zoo vele bloemen door te strenge koude of te sterken zonnegloed, maar, door gemis aan lucht en licht. En Daniël was evenals Rieka, tevreden. De schuld welke hem in het oog der familie Papaver drukte, had Laura, om des jongens wille, nog zwaarder dan hem gewogen. Immers in stilte had Laura het door hare nicht geweigerde effect te gelde gemaakt, en na haar vertrek het bedrag ervoor, met een fijn doch wel wat hooghartig schrijven aan de Papaver's toegezonden. ‘Die geld zendt, - schuld bekent!’ dichtte Pavêr op zekeren morgen toen hij zijn ouders nogmaals met een bezoek verraste. Wat Daniël betrof hij gevoelde zich sterk in het bewustzijn van zijn onschuld. Hij had zich niets te verwijten, en ofschoon de vriendinnen beweerden dat hij alles had moeten zeggen, hij meende nog beter het hoofd te kunnen opheffen dewijl hij het gegeven woord, om tegenover Henri's ouders het stilzwijgen te bewaren, niet had geschonden. Tevreden was Daniël; pennen vermaken, school aanvegen, kachels aanleggen, de orde onder kleine kinderen handhaven, dat waren zijn dagelijksche bezigheden, waarvoor hij het tamelijk wèl had; maar zijn streven was naar hooger; en de man dien hij trouw en goed terzijde stond, was edel genoeg om den weetgierigen en zeer bevattelijken jongen, in zijn vrije oogenblikken datgene mede te deelen wat hem welhaast een rang in den onderwijzersstand zou kunnen verschaffen. Daniël werkte met lust en leerde met den grootsten ijver. Waren zijne werkzaamheden des daags afgeloopen, dan vond hij in de studie zijn aangenaamste uitspanning, en luisterde, wanneer de schoolmeester zich met hem bezighield, met dezelfde opmerkzaamheid als waarmede hij weleer in zijn eenzaamheid op Volter's kamer de diertjes beschouwde die hem afleiding bezorgden. | |
[pagina 177]
| |
Jammer van den jongen dat hij zoo lang kind was gebleven; dat men hem tot bijna zestienjarigen leeftijd onnoozel, onwetend, ja kind had gelaten, niet kind zooals alle menschen kinderen moesten blijven, maar kind in verstandsontwikkeling en geestbeschaving. Wanneer zijne bezigheden hem zulks veroorloofden, bezocht hij de meisjes; maar 's-Zondags, ja, 's-Zondags! dàn was het feest, dan bracht hij schier den geheelen dag in haar gezelschap door; dan verhaalde hij haar wat hem min of meer belangrijks weervoer; dan sprak hij met een ernst en een wijsheid over de opvoeding der jeugd en de verplichtingen van den onderwijzer, dat Rieka er om lachen moest, en zelfs Laura somwijlen een glimlach niet kon weerhouden; dan sprak hij over vroeger leed, over vroeger geluk, over zijne herinneringen achter moeder's vuurtest, over den man die hem toch liefhad maar niets naders van zich liet hooren, over de ongelukkige familie die den oceaan was overgestoken in de ijdele hoop - met reeds ontzenuwde lichamen, in een land van werkzaamheid, verloren goed te zullen herwinnen. Daniël was des Zondags dan meestal recht in zijn noppen, doch, wanneer hij in stilte met Rieka de zichtbare kwijning van de vriendin zijns redders beschouwde, dan werd hij droevig gestemd, en zon op de middelen teneinde haar op te beuren. Treurig stemde hem Laura's neerslachtigheid, maar, droevig ook maakte hem vaak iets anders: Joc was dood, en hij - Daniël - ach, hij beminde Rieka wel zooals Joc haar had liefgehad, maar zij..... neen, zij begreep het niet. Ja, zij was lief en goed; zij voorkwam zijn kleinste wenschen; zij luisterde met welgevallen wanneer hij sprak; zij maakte hem deelgenoot van haar kleine plannen en raadpleegde zijn smaak in het kiezen van kleuren of strikken waarmede de dames der stad zouden pronken; zij noemde hem in ernst haar lieve Daniël, of haar goede aspirant-schoolmeester; zij zorgde voor een beter hapje wanneer hij bij haar te gast zoude zijn, en werkte zelfs méer om den knaap, die nu niets verdiende maar later ruimschoots alles dacht te vergelden, in voegzame kleeren te houden, ofschoon het pak waarmede hij 's-Zondags te voorschijn kwam, reeds aan hem den tweeden zoo niet den derden eigenaar had; ja zij had hem wel lief, maar niet met de liefde die hij zich droomde. Hij, de achttienjarige knaap, beschouwde het lieftallige meisje met andere oogen dan waarmee zij hem beschouwde. Zij kon niet vermoeden dat de bloode jongen dien zij gekend had toen hij als het ware de eerste schrede op het levenspad zette, en zij reeds de uitverkorene eens jongelings was, dat hij aan háar dacht als de vrouw zijner keuze. Zij, bijna drie jaren ouder dan hij, ze had hem lief als een vriend, als den vriend uit éen huis, als den bekende van haar ontslapene dierbare vrienden, als haar redder uit een bang gevaar. Zij, werkende voor hem, in | |
[pagina 178]
| |
stede van hij voor haar, ze had hem lief met de liefde eener zuster, ja, in hare bezorgdheid voor hem gevoelde zij iets moederlijks, iets, dat lag opgesloten in de woorden: ‘Nu, mijn lieve Daniël, je moet maar duchtig je best doen, dan zul je zeker nog wel eens schoolmeester worden.’ Dat merkte Daniël maar àl te goed, en ofschoon hij den moederlijken raad gewillig het oor leende, het maakte hem toch droevig; hij kon er 's-nachts niet van slapen. ‘Je bent mij al weer vooruit;’ zegt Laura, het kleed beschouwend waaraan Rieka de laatste hand gaat leggen: ‘Ik moet mij schamen, - want zie, ik vrees dat mijn werk niet vóor morgen gereed zal zijn.’ ‘Nu dat geloof ik gaarne,’ zegt Rieka bemoedigend: ‘het is er ook werk naar; hoe grof is mijn stiksel bij het uwe vergeleken!’ ‘Neen Rieka,’ spreekt Laura: ‘je moet je zelve niet om mijnentwil zoo dikwijls onverdiend vernederen; dat werk is zoo goed als het mijne, maar.....’ ‘Nu ja,’ valt Rieka haar vriendin in de rede: ‘wij beiden doen ons best. Wie kan ook altijd bij de minuut werken! Freule Pals bekomt haar kleed Maandagavond nog tijdig genoeg. Waarlijk Laura, je moest mijn raad opvolgen en je gitaar eens voor den dag halen. Ik hoor je zoo gaarne die Engelsche liederen zingen al versta ik ze niet. Eenmaal slechts heb je sedert ons samenwonen gespeeld. Kom, dat lange werken is je niet dienstig; het werken aan zoo'n groot stuk overspant je te veel. Zeg Laura, wil ik je de gitaar eens geven? Licht schenkt het je een welkome afleiding, en mij doe je er zooveel genoegen mee; als ik je hoor dan werk ik wel eens zoo vlug.’ Eenige oogenblikken ziet Laura van onder haar lange zwarte wimpers het goedhartige meisje aan. Zij vreest dat Rieka haar lijden gist; zij wil het zoo gaarne verbergen. ‘Rieka,’ zegt zij eindelijk: ‘het eenige dat mij verdriet, is dat ik zooveel minder kan verdienen dan jij; ik wilde zoo gaarne......’ ‘Ei ei,’ valt de blonde in: ‘daar wil ik nu niets meer van hooren. Geloof je dan niet dat ik oneindig veel met je vriendschap heb gewonnen; dat je gezelschap mij lief, ja, dierbaar is? Waarlijk Laura, weinig meisjes uit uw stand zouden zich met zulk eenvoudig gezelschap als het mijne tevreden stellen.........’ Rieka bemerkt wel dat haar vriendin naar buiten ziet om een opwellenden traan te verbergen, maar vervolgt als bespeurt zij het niet, op vroolijken toon: ‘Komaan, weg met ons werk! Wij willen den avond verder eens gezellig doorbrengen. Ook mijn werk zal tijdig genoeg klaar zijn. Wacht!’ en zij loopt op een kastje toe waaronder een gitaarkist staat; trekt de kist naar voren; neemt het instrument; sliert met | |
[pagina t.o. 179]
| |
[pagina 179]
| |
haar duim een paar malen over de ontspande snaren, en schuift het vervolgens Laura in handen. ‘Och waarlijk Rieka, ik ben alles vergeten;’ zegt Laura die bij het zien van het speeltuig harer moeder, een zucht niet kan weerhouden: ‘Laat mij liever den tijd nuttig besteden. Morgen wil ik het beproeven, maar nu...’ ‘Nee nee,’ herneemt Rieka met vuur: ‘nu ik eenmaal die groote moeite heb genomen om de gitaar uit den stofhoek te krijgen, en nu ik je zoo welluidend ben voorgegaan, nu mag je me niet tevergeefs op je spel laten wachten. Och toe maar, dat éene stukje, van... van... hoe heet het ook weer...?’ ‘Meen je het lied Aan den vogel?’ vraagt Laura, die met het speeltuig in handen, reeds onwillekeurig de snaren spant. ‘Ja ja,’ zegt Rieka: ‘zoo het je tenminste niet droevig zal stemmen. Al versta ik het niet, de melodie is toch treurig; wil je liever iets vroolijks, 't is mij hetzelfde.’ Rieka heeft haar vriendin tot zingen overgehaald; zij herinnert zich echter dat het bedoelde lied Laura eenmaal neerslachtig heeft gemaakt, en het smart haar dat zij niet terstond een meer opgewekt stukje heeft kunnen noemen. Laura intusschen gevoelt voor het lievelingslied harer moeder de meeste sympathie, en terwijl Rieka zich stil tot aandachtig luisteren zet, ontlokt Laura met haar teedere vingeren eenige smeltende accoorden aan het speeltuig, en zingt in hare moedertaalGa naar voetnoot(*): ‘Vogeltje zeg,
Fladdert gij niet,
Vrij, als de visch
Zwemt in den vliet?
Vogeltje toef,
Zie eens naar mij,
'k Zwierf, o zoo graag, even band'loos als gij!
Vrij in den gaard,
Vrij door de lucht,
Vogeltje, ja,
Neemt gij uw vlucht;
Kust gij de bloem,
Zingt g'in de blaân,
Vogeltje, zie mijn verlatenheid aan.
| |
[pagina 180]
| |
Vogeltjen, och!
Graag vloog ik mee,
Ver over 't woud,
Ver over zee;
'k Zocht waar ik kwam
Rusteloos rond,
Of ik den vriend van mijn hart er ook vond.
Vogeltje, hoe!
Snel vliegt gij heen...?
Droef blijf ik hier,
Klagend alleen;
Over het meer,
Klieft gij de lucht;
Voer tot den vriend dan mijn groet en mijn zucht.’
Dat lied, zoo dikwerf door Laura's moeder gezongen wanneer haar echtvriend de groote wateren ploegde, was wel geschikt om Laura het harte week te maken. Welluidend had haar stem door het snarenspel begeleid, Rieka in de ooren geklonken; de melodie was zoo lieflijk, zoo klagend; de uitvoering zoo zacht en gevoelvol dat zelfs zij er opnieuw door geroerd werd. Geen wonder dus dat Laura, in de stemming waarin zij verkeerde, met moeite het laatste couplet ten einde bracht; de laatste toon, die ‘zucht’ was haar in de keel blijven steken, en Rieka, bitter teleurgesteld in hare verwachting dat het zingen van een geliefdkoosd lied haar vriendin zou opwekken, zag dat zij zich geweld moest doen om een tranenvloed te bedwingen. Juist op dat oogenblik werd de deur langzaam geopend, en zag de man - dien Rieka in den aanvang van dit tooneel ‘onze kunstenaar’ noemde - met een gelaat waarop een vraagteeken gedrukt scheen, om den hoek der kamerdeur naar binnen. ‘Mag men.....?’ zei de man die, in den zin van huisheer, de kamerheer der meisjes was, en die, behalve zijn snijders-talent een vrij algemeene kennis van kunsten en wetenschappen meende te bezitten. ‘Kom binnen baas Vink;’ zei Rieka. ‘Mag men...?’ herhaalde de man: ‘Zou de vink in zijn kooi kunnen blijven,’ vervolgde de binnentredende: ‘als de nachtegaal zijn heerlijk lied zingt? Juist zette ik de schaar in een linker-mouw toen ik ploem! ploem! hoorde. De mensch is als een vogel: wanneer hij hoort kwinkeleeren dan wil hij óok kwinkeleeren. Kennen de juffrouwen bijgeval ook het snijders-lied waarvan ik de eer heb dichter en componist te zijn?’ Rieka begreep terstond dat de kamerheer er naar snakte om zijn dicht- en zangtalent eens te luchten. Reeds meermalen had hij met zijn schorre gaven het kamertje vervuld, en Rieka, hopende dat de zang van baas Vink Laura's sombere stemming zou verjagen - | |
[pagina 181]
| |
dewijl het wel degelijk bekende snijders-lied vroeger ook haar een glimlach had afgedwongen, antwoordde: ‘Wanneer juffrouw Laura het goedvindt dan wil ik het gaarne nog eens hooren.’ Baas Vink ten volle overtuigd het gehoor der dames te zullen streelen, stemde reeds zijn keelinstrument, en zóo krachtig, dat, al ware er ook een bedenking geuit, hij die niet zou gehoord hebben. ‘Ut, mi, sol, ut!’ galmde baas Vink: ‘Die toon, die toon!’ en hij kraste weer in de keel, en besloot eindelijk, het woord tot Laura richtend: ‘Och juffrouw, geef mij de ut eens aan?’ Laura had niet goed verstaan wat zij aan moest geven. Door haar gevoel als overmeesterd, was haar de man welkom geweest die de aandacht der vriendin, zoo zij meende, van haar aftrok. Nu aangesproken, wist zij niet wat te geven of te antwoorden, en in gedachten reikte zij den snijder-bard het speeltuig toe 'twelk nog in haar arm rustte. Dien hoogen dunk van zijn talent mocht de man niet beschamen. Met geestdrift vatte hij de gitaar; streek als Rieka net zijn duim over het losse zestal, en, verrukt over de tonen welke hij maar zoo - ‘zonder het zelfs geleerd te hebben’ - aan het instrument ontlokte, accompagneerde hij op die onharmonische eentonige en rinkelende wijze zijn lied, dat wij gedeeltelijk laten volgen, omdat baas Vink altijd zoo vurig wenschte iets van zijn maaksel in druk te geven: Der was een snijder;
En ik ben het zelfs!
Hij had er een vrouw,
En kinderen elf.
Ikke en zij,
De kinders er bij,
Was wèlgezien,
Dertien.
Hij was geen lomperd,
Bij lang na niet dom,
En was er al uit,
Nog eer as de zon.
Snee ie 'n jas,
Dan was ie van pas:
Net zoo precies
As ies!
Meer nog as snijder,
Was ie bekwaam;
Ze zaggen hem meest,
Voor profester aan, -
Maakte een vaars,
Waar de beste baas
Een week of wat,
Op zat.
| |
[pagina 182]
| |
Wij zouden den uitgever van baas Vink's lettervruchten te veel benadeelen indien wij het lied hier in zijn geheel afschreven. Zoo men later, onder den titel van: Zomersneeuwvlokjes of iets dergelijks, de zangen van baas Vink in handen krijgt, dan zal men ook het fraaie snijders-lied in zijn geheel kunnen nalezen. Men lette dan toch vooral op het slot van het dertiende of laatste couplet, waarin de dichter-snijder zijn eigen lot hiernamaals zoo treffend voorspelt in de woorden: Dat hij kwam:
In Gods Vaderhand
Te land!
Reeds bij het eerste couplet bespeurde Rieka dat Laura, bevreesd voor haar dierbaar speeltuig, er een angstigen blik op sloeg. Terstond nadert zij Vink, en ofschoon deze eenigen tegenstand bood, hij gaf, steeds doorzingend, de gitaar terug, want wèl beschouwd kon hij zonder dat ding de hooge mi er ook beter uitwerken. Terwijl Vink al verder zong, kon Rieka haar lachen niet weerhouden, en gedurig zag zij Laura van terzijde aan, om eens te zien of zij niet mede in een andere stemming geraakte. En waarlijk, de zotte zang van den snijder bracht Laura - die immers bij zijn binnenkomst met moeite hare tranen weerhield, ondanks zich zelve zoodanig aan het lachen, dat hare zenuwen, - door deze wending gansch onbeheerd - geheel van streek raakten, zoodat zij nog lachend, eensklaps in een luid snikken losbarstte, en snikkend weder lachte, en lachend huilde, en eindelijk zoo vreemd beefde en schudde, dat Rieka, bleek van schrik, den man toeriep: ‘Baas Vink houd-op! Gauw gauw, een glas water!’ Baas Vink was verrukt over de verbazende uitwerking van zijn talenten. Zóo iets had hij nooit kunnen denken. Hij begreep dat hij ‘de zenuwen zijner hoorders in handen had......’ en, met zelfvoldoening het meisje 'twelk nu door Rieka ondersteund werd, beschouwend, galmde hij nogmaals een toonladder, waarvan de meeste sporten wrak of geheel zoek waren, vóordat hij er toe kon besluiten om aan Rieka's herhaald verzoek te voldoen. De zenuwtoeval waardoor Laura was aangetast, nam zoodanig in hevigheid toe, dat baas Vink, aangespoord door zijne vrouw die mede te hulp was gekomen, spoedig een dokter ging halen. Ook Sils bekwam tijding van Laura's ongesteldheid, en hij spoedde zich naar de woning van baas Vink om er van Rieka te vernemen wat er met Laura, die inmiddels in het achterslaapkamertje was te bed gebracht, gebeurd was. 't Was voor Sils een treurige ontmoeting! Hij die gemeend had dezen avond de meisjes met de blijde tijding te verrassen, dat hij dienzelfden morgen met glans den derden onderwijzers-rang behaalde, | |
[pagina 183]
| |
terwijl hij voortaan als ondermeester, behalve hetgeen hij reeds genoot een belooning van zestig gulden 's-jaars zou ontvangen; hij die zoo gelukkig was omdat hij berekende de kamerhuur der meisjes nu eenigszins te kunnen verlichten, en, jaarlijks een klein gedeelte van zijn schuld aan Laura te zullen afdoen; die op een goedkeurend lachje van Laura, en van Rieka op eenig blijk van hoogere ingenomenheid had gerekend; die reeds weken lang voor den behaalden rang leerde en blokte, en zich van den dag waarop hij hem zou erlangen, de grootste vreugde had voorgesteld, hij werd met een: ‘Stil stil Daniël!’ ontvangen, en vernam van Rieka, die haar vriendin schier geen oogenblik wilde verlaten, terloops wat er van hare ongesteldheid was, en zag haar reeds naar de slaapkamer terugkeeren toen hij nog geen woord van hetgeen zijn gunstige lotsverwisseling betrof, had kunnen reppen. Verscheiden maanden gingen treurig voorbij. Somwijlen was Laura iets beter, doch de toevallen herhaalden zich gedurig, en de dokter, beseffend dat medicijnen slechts konden verzachten maar niet herstellen, verklaarde dat afleiding en zoo mogelijk verandering van lucht, heilzaam voor de patiënte zou wezen. Rieka, later door Sils betreffende zijn behaalden rang ingelicht, verheugde zich waarlijk met den jongen, en ook Laura schonk hem toen zij het nieuws vernam, meer dan het gewenschte lachje, - zij wenschte hem, met haar verzwakte stem, van harte geluk. ‘Rieka,’ sprak Daniël op zekeren morgen terwijl hij met een helder gelaat in de kamer trad waar het meisje, na een onrustigen nacht met Laura te hebben doorgebracht, zich weder met haar arbeid bezighield: ‘Zie, wat mijn goede patroon voor mij bewerkte: Hij heeft mij met opoffering van eigen belang, een plaats als eerste ondermeester op een groote dorpsschool in Gelderland weten te bezorgen. Rieka, zie, hier staat het! Deze brief is van den schoolmeester uit Renk, die een ondermeester noodig heeft, en hij schreef aan den heer Kemp, teneinde bij hem naar een geschikt persoon onderzoek te doen. Zie Rieka, de brief bevat de voorwaarden waarop ik reeds met den eersten der volgende maand de nieuwe betrekking kan aanvaarden. Honderd gulden 's-jaars! En dan...’ liet hij er met zijn gewone goedhartigheid op volgen: ‘zal Laura de Geldersche buitenlucht kunnen genieten. - De heer Kemp verzekerde mij ook dat jij overvloedig werk in Renk zoudt vinden, en dat hij den schoolmeester ten overvloede zou verzoeken om je zooveel mogelijk van nut en aanbeveling te zijn.’ Den eersten der volgende Meimaand fungeerde Sils ook werkelijk voor de eerste maal in zijn nieuwe betrekking; en weinige dagen nà hem, kwam Rieka met haar zwakke vriendin mede in het dorp aan, waar de meisjes bij een flinke boerin, tegen een matigen prijs, kost en inwoning bekwamen. |
|