| |
Zestiende hoofdstuk.
Toen het uur naderde waarop Knippel beloofd had Rieka te zullen afhalen, was het meisje geheel in het onzekere aangaande de oorzaak van Daniël's lange afwezigheid; allerlei gissingen speelden haar door het brein, en waarlijk begon zij ernstig te vreezen dat de wederontmoeting met het gezin uit de herberg hem noodlottig was geweest. Nog peinsde zij over hem en over de belangrijke ontmoeting die haar wachtte, toen de kleine deurbewaakster - die er, van nabij beschouwd, vrij inéengedrongen en tamelijk kamerof liever portaalkleurig uitzag, de komst van ‘den kleinen heer die zoo'n beetje hoog van rug was en zoo'n beetje schel sprak’ aankondigde, waarop eenige oogenblikken later ook werkelijk de bedoelde persoon vriendelijk buigend binnentrad.
‘Zoo juffrouw Rieka, vind ik u gereed?’ ving de heer Knippel aan: ‘Je zult mij al met ongeduld hebben gewacht; bezigheden verhinderden mij eerder te komen, doch om je van dienst te zijn, heb ik zooveel mogelijk spoed gemaakt.’
‘U bent wel goed menheer Knippel;’ antwoordde Rieka: ‘Als
| |
| |
oud vriend van mijn goeden Joc, wil ik mij gaarne aan uw geleide vertrouwen.’
‘Vertrouwen?’ lachte de man: ‘Welk doel zou ik kunnen hebben lief meisje, dan naar mijn beste vermogen je dienaar te wezen?’
De hoop opgevend om Daniël nog vóor haar vertrek te zien, maakte Rieka zich nu, op raad van Knippel, gereed, en kort daarna aan de zij van haar kleinen leidsman voorttredend, volgde zij met hem nagenoeg denzelfden weg dien Knippel een paar dagen geleden, met den jonkman van de Vest-zij komende, genomen had.
Ook nu hield Knippel met Rieka voor het onaanzienlijke huis stil waarin de jonkman hem dien avond gevolgd was. Een versleten uithangbord, waarop, bij het schijnsel eener flauw brandende lantaarn, de woorden ‘Wijn en Bier’, onder een misvormde en vervaarlijk dikbuikige schenkkan, te lezen stonden, hing vóor het perceel, om dorstigen met hetgeen daarbinnen te genieten was bekend te maken. Rieka aarzelde om deze zoo weinig uitlokkende woning binnen te gaan, doch de geruststellende verzekering van Knippel, dat hij er toch bij was, hernieuwde haar moed, en terwijl een gemengde tabak- en dranklucht haar te gemoet kwam, volgde zij haar gids in de donkere gang, en toen, niet zonder een angstig gevoel, op de smalle wenteltrap, waarna zij in 't einde een laag en klein vertrekje met hem binnenging.
‘Neem plaats juffrouw Rieka;’ zei Knippel, het meisje dat weinig op haar gemak was, een stoel biedend: ‘De vriend die u hier het belangrijke geheim wil ontdekken, zal zich gewis niet lang laten wachten. Zult u ook iets gebruiken?’
‘Ik dank u;’ zei Rieka plaats nemend, terwijl zij het kamertje nauwkeuriger in oogenschouw nam.
‘'t Is hier een geschikt hoekje om geheimen te behandelen;’ hernam Knippel lachend: ‘Echter zul je mij toestaan een kleine verkwikking te bestellen. Ik heb wel eens gehoord dat men een dame niet op een droogje mag laten.’
‘Doe waarlijk geen moeite;’ betuigde Rieka, die in de tegenwoordigheid van haar leidsman nog de eenige geruststelling vond.
‘Nee nee,’ hernam de kleine man: ‘ik ken mijn verplichting;’ en naar de deur gaande wilde hij de kamer verlaten, toen het meisje hem bij zijn jas terughield, en dringend verzocht om haar, volgens zijn belofte, niet te verlaten.
‘Maar lieve hemel, hoe kinderachtig!’ lachte de man: ‘Alsof je in dat oogenblik iets kwaads zou geschieden! Je zit hier immers zoo goed als in je eigen kamer, en zult mij toch niet kwalijk nemen dat ik zelf een glas bier ga gebruiken? Zoo aanstonds ben ik terug.’
Eer Rieka weder kon spreken was de man reeds verdwenen, en terwijl hij de deur achter zich toetrok, vernam zij nogmaals de woorden: ‘Zoo aanstonds ben ik terug.’
| |
| |
Rieka was nu alleen! - Maar hoe - bedroog zij zich niet; hoorde zij niet eenig geritsel achter zich? - Snel wendde zij zich om, en met een gil van verbazing trad zij een schrede terug, toen een tot hiertoe onopgemerkte deur, tegenover die waardoor Knippel verdween, werd geopend, en zij den jonkman zag binnentreden wiens oneerlijke bedoelingen haar zoo duidelijk waren gebleken.
Door den angst gedreven, sloeg Rieka terstond de hand aan de kruk der deur waardoor zij zelve was binnengekomen, doch het scheen wel alsof zij vanbuiten gesloten of bezwaarlijk te openen was, althans vóor dat zij haar had kunnen ontsluiten werd haar hand reeds door den jonkman gevat, en zocht hij met de woorden: ‘Vrees niet, ik kan u voor altijd gelukkig maken;’ hare nieuwsgierigheid op te wekken, en haar tevens gerust te stellen.
Maar gerustgesteld was Rieka niet; hoe kon hij haar vertrouwen inboezemen wiens bedoelingen zij maar al te goed had doorgrond, en die haar nu op een zoo verraderlijke wijze naar deze afgelegene woning had gelokt. Hare hand terugtrekkend, sprak zij in de grootste verwarring:
‘In 's-Hemelsnaam, wat wil je dan toch?’
‘Maar mijn liefje, is de reden van je komst je geheel ontgaan?’ vleide de jonkman: ‘Geloof je dan niet dat ik je waarheid meldde? Je bent toch begeerig om iets naders omtrent je ouders te vernemen niewaar?’
‘Omtrent mijn ouders?’ herhaalde Rieka, den spreker nog altijd angstig en tevens ongeloovig aanziende: ‘Kwam je ook vroeger om mij van mijn ouders te spreken? Was dat je bedoeling toen ik je met moeite uit mijn kamertje weerde?’
‘Hoe zou ik ooit een andere bedoeling gehad hebben lief meisje?’ hernam de jonkman: ‘Heb ik niet altijd gezegd dat mijn éenige wensch je geluk was?’
Rieka was besluiteloos of zij des jonkmans woorden vertrouwen, of wel al het mogelijke zou aanwenden om zich van zijn gevreesde tegenwoordigheid te bevrijden. Een licht verklaarbare nieuwsgierigheid behield de overhand. Het was toch mogelijk dat hij haar de zoo gewenschte inlichting kon geven! God waakt overal; ook hier stond zij onder Zijn heilige bescherming; en door deze gedachte gesterkt, sprak zij, den jonkman flink in het aangezicht ziende:
‘Indien je het waarlijk oprecht met mij meent, zeg dan spoedig wat ik uit het briefje moet begrijpen dat ik twee dagen geleden ontving. Weet je mij inderdaad iets van mijn ouders te zeggen?’
De jonkman wilde nogmaals Rieka's hand vatten, doch zij liet zulks niet toe, en hij, bespeurende dat van een ernstigen toon meer goeds was te wachten, hernam overredend:
‘Geloof mij Rieka Van Loon, je verlaten toestand heeft mij getroffen; ik wist dat je te Amsterdam werd opgevoed, en ook dat
| |
| |
je niets van je ouders restte dan een doosje waarin je eenig naricht betreffende die dierbaren dacht te vinden.’
‘Hoe! je wist dat alles, en hebt er mij vroeger met geen enkel woord van gesproken?’ viel Rieka in, die door zijn bekendheid met hetgeen haar zelve en het doosje betrof, eenige hoop koesterde dat hij haar niet bedroog, ofschoon het haar wel een oogenblik voor den geest kwam, dat de kleine man ten huize van juffrouw Krekel, bij haar verhaal was tegenwoordig geweest.
‘Eerst na onze laatste ontmoeting, heb ik met de grootste opofferingen alles in het werk gesteld om achter het geheim van je geboorte te komen,’ hernam de jonkman: ‘want ja, ik wist ook dat je bij de opening van het doosje niets dan eenige.....’
‘Nee nee, ik geloof, ik vertrouw je niet!’ riep Rieka, nu klaar beseffend dat de spreker deze, voor ieder ander vreemde ontdekking van Knippel moest hebben vernomen: ‘Jij mijnheer, zoowel als de man die mij onder den schijn van vriendschap in dit huis bracht, hebt verkeerde bedoelingen. Ik verlang verder niets van je te weten. Ik vertrouw je niet, en 'tgeen die valsche Knippel je gezegd heeft, dat zoek je mij, onnadenkend, als een vrucht van je nasporingen voor te stellen.’
Dit gezegd hebbende vatte Rieka weder den deurknop, doch terwijl zij nogmaals een vergeefsche poging aanwendde om zich een uitgang te bezorgen, trok de jonkman haar in de kamer terug, en haar met de eene hand vasthoudend en met de andere een miniatuur-portret te voorschijn halend, sprak hij op hartstochtelijken toon:
‘En dit portret Rieka, zul je het niet als dat van je vader begeeren?’
‘Dat portret...’ sprak het meisje, zich loswringend: ‘Hoe weet je....? Wie bewijst mij...?’
‘Ik Rieka!’ vervolgde hij op zegevierenden toon terwijl hij haar een stuk papier toonde: ‘Hier staat het geschreven...’
‘Laat zien of je waarheid spreekt!’ riep het meisje, terwijl zij, ofschoon niet van de waarheid overtuigd, toch door blijde hoop gedreven, met beide handen naar het papier tastte.
‘Ei! zóo niet, dierbaarste Rieka;’ hernam de man der geheimen terwijl hij het portret met den brief boven Rieka's bereik houdend, haar liefkoozend poogde te omvatten: ‘Niet om niet heb ik getracht het spoor van je ouders te vinden: Om je schoonheid, om je liefde te winnen heb ik gespeurd en gevonden. Rieka, je draagt een naam die je niet behoort; men ziet je aan als een kind der schande; hier, hier in mijn hand heb ik het herstel van je eer, het afbeeldsel van je vader, een brief van je moeder, - zeg, wil je mij voor die schatten je liefde niet schenken?’
Den arm die haar wilde omvatten behendig ontwijkend, zag Rieka den jonkman bij zijn laatste woorden toevallig aan, doch die enkele
| |
| |
blik was voldoende om haar de ware bedoeling zijner woorden te doen kennen.
‘Nee! ik vertrouw je niet!’ riep zij weder: ‘Geef mij die bewijzen zoo je het eerlijk meent, en dan, laat mij gaan.’
Maar die bewijzen waren niet zoo gemakkelijk te verkrijgen, ze hadden hem zelf een slapeloozen nacht gekost, en heel wat krachtsinspanning bovendien om den gewetenshamer tot rust te dwingen. Nu eens vleiend, dan weder gebiedend, zocht de jongeling het meisje voor zich te winnen; doch tevergeefs. Het onbestemde in de rol die hij speelde - heerlijke getuige van onvolleerdheid in het kwade - maakte Rieka nog ongelooviger ten opzichte der voorgestelde waarheid. Ernstig op redding bedacht, beseffend dat ook Knippel haar schandelijk bedroog, wendde zij alles aan om uit het vertrek te geraken. Nogmaals trachtte zij vruchteloos de deur te ontsluiten, doch daarna op het beter gevoel van den jonkman een beroep wagend, verhief zij zich fier, en sprak eenige woorden die hem waarlijk troffen. - Maar zie! schooner dan immer stond zij daar voor hem. Haar thans den terugtocht te gunnen, ware een duur verkregen geluk als weg te werpen. Neen, zijn ‘beter ik’ triomfeerde niet, en, haastig op Rieka, die luide om hulp riep, toetredend, sprak hij weder vleiende woorden, toen plotseling een gebons op de deur en het wegschuiven van een grendel werd vernomen, waarna Daniël Sils buiten adem het kamertje binnenstoof.
Van overspanning en gramschap kon Sils in den aanvang geen woord uitbrengen, doch toen hij zich beschermend voor Rieka had geplaatst, en den onthutsten jonkman in het aangezicht zag, toen ontsnapte hem een kreet van verbazing, want - voor Rieka's verzoeker had hij zich schande en oneer getroost, diens schuld drukte hem op de schouders, en de woorden: ‘Henri Papaver! is het mogelijk!’ beefden hem op de lippen.
Wederkeerig had Henri den knaap herkend, en ofschoon zijn onverwachte en onbegeerde verschijning, hem sterk had doen ontstellen, zoo herwon hij toch spoedig zijn onbeschaamdheid, en riep hij met een stem bevend van spijt:
‘Ellendige schaamtelooze jongen, wat gaf je het recht hier binnen te dringen?’
‘De begeerte om een onschuldig meisje te redden;’ sprak Daniël zonder dralen: ‘Maar jij...’ ging hij voort: ‘wie gaf jou het recht om haar in dit huis te lokken? Zeg, wil je ook schande over haar brengen zooals je je zelven met schande overlaadt? Zie, nu durf ik je vrij een geld- en eerroover noemen,’ besloot Sils terwijl zijne wangen zich hooger kleurden: ‘nu heb ik zekerheid!’
‘Vermetele baardelooze knaap!’ schreeuwde Pavêr jr. waarschijnlijk hoogmoedig op zijn zeer ijle kneveltjes die behoorlijk met zwart waren doorwerkt: ‘Van je zotte redenen versta ik niets. Ik zeg je, | |
| |
vertrek! of anders....’ en het miniatuurportretje met den brief op een tafeltje werpend, sprong hij op Daniël toe; doch Sils, een aanval voorziende, wierp hem in allerijl een stoel voor de voeten, zoodat Pavêr in zijn volle lengte op den grond viel.
‘Voort Rieka, voort!’ riep Sils terwijl hij den gevallene die met de armen in de stoelsporten gekneld zat, het hoofd omlaag drukte teneinde hem het opstaan te beletten: ‘Voort Rieka, ik volg je terstond.’
Maar Rieka, in stede van haastig het nare verblijf te verlaten, trad eerst op het tafeltje toe, en ofschoon weinig toch éenige waarde aan de haar straks getoonde bewijzen harer afkomst hechtend, nam zij die haastig van de tafel, en verborg ze in haar kleed; greep daarna het licht dat er brandde, en Daniël met zich trekkend, bevonden de jongelieden zich weldra buiten de kamer. Sils wierp de deur dicht; schoof den grendel toe dien hij straks had geopend, en terwijl Henri Papaver, in het donker gelaten, zich vloekend uit zijn onaangename stelling zocht te verlossen, volgde Rieka haar vriend ongehinderd tot buiten de woning, en spoedde zich met hem voort alsof de booze haar op de hielen zat.
Op haar kamertje teruggekomen, was Rieka nog dermate onder den indruk van het zooeven gebeurde, dat er een geruime tijd verliep eer zij haar kalmte terugbekwam. Sils van zijne zijde verhaalde terstond al hetgeen er sedert den vorigen dag belangrijks met hem was voorgevallen: Hoe een ontmoeting met de oude dienstmeid uit den gevallen Nachtuil hem had verhinderd eerder tot Rieka te gaan, en hij, door een angstig voorgevoel gedreven, den weg was gevolgd dien hij op zijne vragen vernam dat Knippel met Rieka had ingeslagen: ‘Ten laatste,’ vervolgde Sils, ‘ontwaarde ik als bij toeval den kleinen man die voor de deur der kroeg waarin hij je bracht, de wacht scheen te houden. Een paar woorden met hem wisselende, begreep ik al spoedig dat hij mij buiten die woning zocht te houden. Hij ontkende je te hebben gezien of gesproken; doch, spoedig door mij overtuigd dat ik met de waarheid bekend was, zeide hij dat je een onderhoud hadt waarvan het geluk van je leven afhing. Terzelfder tijd hoorde ik een kreet, herkende je stem, en hoewel de kleine man mij poogde tegen te houden, ontsnapte ik hem spoedig; vernam nogmaals een angstigen kreet; ging op dat geluid af, en vond je in het gezelschap van den deugniet, die gewis zijn ouders bestal om zijn schaamteloos plan te kunnen volvoeren.’
Rieka hoorde Daniël stilzwijgend aan; doch toen hij ophield met spreken, vestigde zij haar schoone oogen met zulk eene uitdrukking van innige dankbaarheid op den knaap, dat hij evenals den vorigen dag iets vreemds gevoelde, en zijn blik als weleer voor het zielvolle blauw harer oogen moest neerslaan.
| |
| |
‘O mijn goede Daniël,’ sprak Rieka: ‘God zond je ter juister ure; jij waart mijn redder uit die gevreesde handen, en hij - is hij de zoon van je weldoeners?’
‘Ja,’ antwoordde Daniël: ‘de oogappel zijner moeder, haar hoop en haar trots! - Ongelukkige vrouw! Doch,’ hernam hij na eenig zwijgen: ‘was het geheimzinnige briefje dat men je bracht en waarvan Knippel je zooveel heerlijks voorspelde, niets dan bedrog?’
‘Wacht wacht!’ viel Rieka in, terwijl zij het kleine portret met den brief te voorschijn haalde: ‘Zoo de geheele zaak geen schandelijk verzinsel is, dan heb ik hier de beeltenis van mijn vader, en... een brief van...’
Bij het licht eener kaars welke Rieka had ontstoken, doorliep zij bij het spreken der laatste woorden, reeds het geschrift waarvan de inhoud, ofschoon geschikt om haar vertrouwen in te boezemen, weinig bevatte 'twelk hare belangstelling bevredigde.
‘Ziehier Daniël,’ sprak zij eindelijk den vriend het geschrift toereikend: ‘lees....’ en terwijl het meisje het portret beschouwde, las Sils het volgende:
‘Rieka!
Zij die gedurende de twee eerste jaren van uw leven uw verzorgster was, voelt haar einde naderen, en eene stem roept haar toe: “Onthoud de wees die alles verloor, het eenige niet dat haar toekomt.” Hierbij dan Rieka! een klein portret van uw vader....’
Daarop volgden eenige woorden die later waren doorgehaald.
‘Rieka, al staat gij zonder minnende bloedverwanten alleen in de wereld, God is u nabij. Wacht u voor de zonde en de ijdelheden dezer wereld. Wees rein. Bid voor uw ouders, en denk wanneer gij na achttien jaren deze regelen leest, aan haar die gedurende haar leven zwaar beproefd, in het graf... neen bij God! haar rust heeft gevonden.
Ik schrijf - en uw lief gezichtje ziet mij zoo smeekend aan.......... Maar neen, waartoe zou ik spreken; waartoe mij de laatste levensteug vergallen; waartoe de meerdere kalmte verjagen die mij de voorbode des doods is; waartoe u in latere jaren bedroeven zonder u troost te kunnen bieden? Kind, ik moet zwijgen. Bewake God uw leven! dat bidt de verzorgster uwer prille jeugd:
m.w.’
Weinig, zeer weinig licht hadden die letteren gegeven. En die brief, en dat portret? Waren zij dan inderdaad de voorwerpen die men uit het doosje moest ontvreemd hebben? Ook Daniël oordeelde dat de toon en de inhoud dier letteren wel deden vermoeden dat
| |
| |
ze van iemand afkomstig waren die Rieka op een gansch andere wijze had liefgehad dan de slechte knaap wiens bedoelingen maar al te duidelijk waren gebleken. Bovendien papier en inkt droegen de kennelijke sporen van ouderdom.
‘Ik begrijp maar volstrekt niet hoe die Knippel vroeger van dat doosje heeft kunnen weten, en - als deze zaken erin zaten hoe hij ze dan eruit heeft kunnen nemen,’ hernam Rieka eindelijk, uit haar mijmeringen ontwakend: ‘Maar ja, hoe langer ik dit portretje bezie, hoe meer 't mij wordt alsof het werkelijk de beeltenis is van iemand op wien ik de innigste betrekking heb. Ik weet wel dat men zich hierin bedriegen kan, maar zie eens: Welk een goed en edel gelaat! - Och Daniël zeg niet dat men mij hiermee bedrogen heeft; ik wil er aan gelooven, 't is zoo zoet te kunnen zeggen: Dag vader; dag lieve vader!..... en terwijl zij die laatste woorden sprak, drukte zij het kleine portret aan haar lippen en glom er een traan in hare oogen.
Daniël knikte, voor zich heen ziende, en dan, als vervolgde hij den loop zijner gedachten, sprak hij: ‘... Knippel was een kennis van Dries, en Joc, voor wien jij zeker geen geheimen hadt, behoorde mee tot de vrienden. - Wie weet...’ Maar Daniël vervolgde niet: ‘Ja,’ hernam hij een oogenblik later: ‘ik geloof óok dat het waar is. O zeker, 't is een edel gelaat; dat kan je vader zeer goed zijn Rieka. En die brief is toch mooi; zie maar, daar staat het: God is u nabij! - Ja Rieka zoo is het! En zie je, ik ben er immers ook; en de goede juffrouw Laura wil mede je vriendin zijn. En te zamen zullen wij werken. Ja God is je nabij, en als wij ons best doen dan zal Hij het zeker goedmaken.’ |
|