Romantische werken. Deel 5: Daniël Sils
(1879)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijZes en twintigste hoofdstuk.De dorps-klokluider had niet gedacht dat hij tweemaal, en zoo spoedig na elkander, voor meester Schouw aan het touw zou moeten trekkenGa naar voetnoot(*), en evenmin, toen hij voor eenige dagen in de kerk alles zoo netjes schikte, en het knielbankje op het karpet plaatste, dat hij nù al, voor den toen zoo gelukkigen bruidegom, daarbuiten op het kerkhof een grafkuil zou moeten delven. 't Was bedroevend; maar och! zoo ging het in de wereld. En, terwijl hij luidde, en de tonen welke hij voortbracht voor de jonge weduwe dolken waren die haar het hart doorboorden, dacht hij hoe hij, van het lui-geld, zijn vijftal kleinen en moeder de vrouw eens op rijst in melk gekookt zou onthalen. En, toen hij daarna den kuil groef, en dien nog een beetje netter en gelijker afstak, toen dacht hij - dewijl meester wien anders een groot deel der gelden toekwam nu zelf overleden was - dat het geheele profijtje wel | |
[pagina 273]
| |
voor hem zou wezen, en bepaalde alvast - zoo alles naar wensch liep - voor moeder de vrouw een nieuw sitske voor een Zondagsjak te koopen, want 'en mensch was toch maar 'en mensch! De Renksche dorpelingen hadden in langen tijd niet zooveel nieuws te verhandelen gehad. Meester Schouw was, na een zoo kortstondige echtvereeniging met Rieka het naaistertje, noodlottig aan zijn eind gekomen. Men zei dat Schouw zonder eenige beschikking ten voordeele zijner weduwe was overleden; en, daar de notaris verzekerde dat bloedverwanten tot in den twaalfden graad erfgenamen zijn vóor de wettige vrouw, zoo kwam men tot het besluit dat juffrouw Trom met al het hebben en houden van haren neef zou gaan strijken, 'tgeen voor het jonge weeuwtje toch meer dan ongelukkig was. Alverder was men zeer wel onderricht, dat het meisje 'twelk altijd met Rieka had samengewoond en zich hare zuster noemde, van hoogere komaf moest zijn, want er was een heer uit Engeland voor haar overgekomen die er zeer knap en fatsoenlijk uitzag, en een knecht en een zwart knechtje had medegebracht, welke eerste zeer vertrouwelijk met den ondermeester omging, en welke laatste bij de dorpsjeugd heel wat opzien verwekte. Nog verder wist men, dat meester Doren naar Renk was gekomen om voor de bedroefde tante Trom het een en ander te regelen, en de booze wereld voegde er zelfs bij, dat meester Doren onder de roos had verzekerd, dat hij, ‘inweerwil van de geestelijke huwelijks-wanbegrippen der beminnelijke zuster des ouden overledenen meesters, wel grond meende te hebben voor het voeden des heerlijken vertrouwens, dat gezegde zuster, mejuffrouw Debora Trom, zijner zalige vrouws plaatse aan de zijde zijns verderen levens der aanneming waardig zou keuren, hetgeen zijns bedunkens des te gevoeglijker kon plaats grijpen, dewijl hij - meester Doren - een der eerbiedwaardigste en belangrijkste standen in de maatschappij bekleedde, en mejuffrouw Bora - door het diepe onheil den jonggehuwden ambtsbroeder weervaren, en de der jeugd eigene onvoorzichtigheid of onvoorbedachtzaamheid, waardoor de jonge weduwe niets was verbleven - Gods zegen deelachtig geworden zijnde, een penningsken was in den schoot geworpen, dat, hoe gering en nietig ook, toch een penningske kon zijn tot kweeking der innigste genegenheid.’ Vele en zeer verschillende praatjes liepen er in het dorp, doch wij willen den lezer er niet langer mee bezighouden, en vinden daarom liever een paar onzer hoofdpersonen, eenige dagen na Schouw's ter-aarde-bestelling, in de woonkamer van het schoolhuis terug. ‘Weet je wel dat het zonde tegen God is,’ zei juffrouw Trom, terwijl zij haar zwarte muts - want ze was pik in 't zwart - een | |
[pagina 274]
| |
weinig in 't fatsoen trok: ‘weet je wel Rieka dat het opstand tegen God is, indien je niet met gelatenheid in je lot berust? Is dat kniezen en kwaliën betamelijk? Zeg, kun je geen voorbeeld aan mij nemen? Heb ik niet reeds zoo oneindig meer ondervonden dan jij? Draag ik het treurig verlies niet met stille onderwerping? Had ik Bertje niet eigenhandig grootgebracht? En jij Rieka, ben jij niet maar een blauwen Maandag zijn vrouw geweest? Ben ik niet oneindig meer te beklagen? Of meen je misschien dat je een groot onrecht is aangedaan doordien neef Bertus mij in het bezit van het zijne liet? Is dát degelijke liefde geweest, daar je den armen jongen nu van ontrouw gaat beschuldigen, daar je hem nu......’ ‘In 's-hemelsnaam! spreek toch zoo niet;’ viel de jonge weduw haar tante in de rede: ‘Hebt u mij den goeden Bertus een oogenblik van ontrouw hooren beschuldigen? Nee! ik weet maar al te wel dat zijn bedoelingen goed waren, doch de dood heeft den armen vriend verrast, en wat dus zijn laatste begeerte, indien hij nog had kunnen spreken, zou geweest zijn, ik wil het niet onderzoeken. God heeft gewild dat ik de arme Rieka zou blijven, en ofschoon mijn hart somber gestemd is, ik knies en ik “kwalie” niet, en misgun u het uwe evenmin.’ ‘Laatste begeerte! laatste begeerte!’ riep juffrouw Trom, die Rieka ternauwernood had laten uitspreken: ‘God beware dat de laatste begeerte van mijn lieven Bertus een aardsche begeerte zou geweest zijn!’ En hoewel de dame niet van kniezen hield, en evenmin van den dood, zoo vervolgde zij met vuur: ‘'k Zou me dood kunnen kniezen, indien ik dàt moest denken; indien ik moest gelooven dat Bertus aan ijdelheden en slijkerigheden van deze wereld had gedacht, inplaats van op te springen in den Heer. Weg juffertje, met je valsche beschuldigingen! Je weet niet wat degelijkheid beteekent! Heb ik het niet mooi met je gemaakt, daar ik je levenslang een som van vijftig gulden 's-jaars heb toegezegd, hoewel de goede meester Doren mij verzekerde dat er volstrekt geen termen bij de wet waren die mij tot een gift konden noodzaken, en dat althans twintig of hoogstens vijf en twintig al zeer mooi zou geweest zijn.’ Rieka zag voor zich neder; zij vond het raadzaam om verder te zwijgen, daar zij reeds meermalen na Bertus' dood, van de degelijke tong zijner tante bittere woorden had moeten hooren. Rieka zweeg, en juffrouw Trom daardoor aangemoedigd, hernam: ‘Ja, je moest je zelfs meer dan gelukkig achten dat je als weduwe - hoewel je na zóo'n korten echt haast geen weduwe kunt genoemd worden - toch de voordeelen daaraan verbonden zult genieten. Moet je niet dankbaar zijn, dat aan Sils de vergunning werd verleend om een jaar het schoolambt voor je waar te nemen, hoewel ik het meer dan dwaas vind dat een kind kinderen moet | |
[pagina 275]
| |
onderwijzen! 't Kan immers niets degelijks wezen wat hij tot stand brengt. De goede meester Doren zeide nog onlangs, dat men zijns erachtens, des kinds leiding niet den kinde moest toevertrouwen. Hoe het zij, je kunt nog een rond jaar in dit huis blijven, en om je te toonen dat ik het werkelijk goed met je meen, zoo heb ik hier op een lijstje de stukken geschreven die je gedurende dat jaar in deze woning zult behoeven, en van mij in leen kunt behouden, want..... want zieje.......’ aarzelde juffrouw Trom: ‘ik verlang hier niet langer te blijven. - De goede meester Doren.... zieje, die mij zoo edel heeft bijgestaan; die eerst zooveel vreugde bij het bruiloftsfeest heeft aangebracht,’ - tante Trom was de eenige geweest die 's-mans pedante spreekwijze had kunnen aanhooren - ‘die later bij al de aandoenlijke gebeurtenissen mij zoo degelijk en trouw terzijde stond, meester Doren's grootste wensch is het dat ik zijn altijd verwaarloosde huishouding eens op een voet kom brengen zooals die nog nooit geweest is; en daar het geen pas zou geven..... zieje....... om bij een heer..... zieje....... alleen..... zoo dacht meester Doren, dat het maar het beste zou wezen indien ik Corinthen Zeven niet in den geest der onvoorwaardelijke huwelijksverwerping opvatte, maar, lettende op de woorden van vers acht en twintig, mijn lot zonder vreeze aan het zijne verbond.’ Rieka's droefheid na den plotselingen en wreeden dood van haar echtgenoot, was, zooals wij zagen, in den aanvang hartstochtelijk. Zij klaagde en weende, en wist niet waarom zij zoo ongelukkig moest wezen; doch, hare droefheid was niet de droefheid geweest die haar deed schreien toen de vriend der eerste liefde haar ontvallen was. Nu, hoewel er nog meermalen een traan aan hare oogleden ontvlood, deed haar van nature opgeruimd gestel, gesteund door de bemoedigende toespraken van haar trouwen vriend Sils, haar met kalmte een leed dragen waaronder anderen misschien zouden bezweken zijn. Alles had zich ook zoo snel opgevolgd. Verloving - bruidstijd - huwelijk - dood - begrafenis, - zóo onbegrijpelijk snel, dat zij zich zelve dikwijls moest afvragen, of dat alles inderdaad gebeurd was, en of zij met recht, weduwe, weduwe van den jongen meester Schouw genoemd werd. Neen, het was geen koele onverschilligheid; nog minder een laakbare lichtzinnigheid die haar met kalmte haar lot deed dragen; neen, bij haar levendigen aard, bij de toespraken van haren vriend en den troost welken Laura haar schonk, herinnerde zij zich ook als vroeger de spreuk der oude grootmoeder: ‘Wat God doet is wijs en goed!’ en - zij klaagde niet. Het echtheil haar door Bertus aan zijne zijde voorgespiegeld, had zij nog niet gesmaakt; het viel haar dus minder zwaar in haar vorigen stand terug te keeren, en juist toen tante Trom haar van kniezen beschuldigde, was haar een | |
[pagina 276]
| |
traan van dank-erkentenis ontvallen, dewijl God haar toch een trouwen vriend en een teedere vriendin gespaard had. Zie, wat wij vroeger zeiden bleef ook nu waarheid: Rieka ging de bloemen die op haar nederig pad bloeiden, niet achteloos voorbij. Nochtans, ofschoon zij stil berustte in haar lot; ofschoon zij niet morde dewijl Schouw's erflating door zijn onverwachten dood, - zeker tegen zijn uitdrukkelijken doch niet beschreven wil - geheel aan zijne tante kwam, toch vervulde de inhaligheid der degelijke vrouw haar met zichtbaren wrevel, en hoewel zij op Daniël's raad de vijftig gulden 's-jaars niet had afgeslagen, het laatst gedane aanbod, verwonderde haar nóg meer dan de bekentenis van juffrouw Trom's verbintenis met den onuitstaanbaren schoolmeester. De inzage van het overhandigde lijstje zou haar in gewone oogenblikken in een schaterend lachen hebben doen uitbarsten; nu echter beschouwde zij met ware verbazing de vrouw die haar van het oudste en droevigst geschonden gedeelte van den inboedel, een zeer gering getal der meest ondegelijke stukken, in leen durfde aanbieden. Doch, ofschoon haar vol gemoed zich gaarne in bittere woorden had ontlast, haar beter-ik behield de kracht om het gezegde lijstje bedaard terug te geven, en er kalm de woorden bij te voegen: ‘Ik dank u tante; mijn plan voor de toekomst is reeds gemaakt.’ Ja, Rieka's plan was gemaakt. Vast had zij bij zich zelve besloten, om weder op den ouden voet met Laura hare vorige kamers op boer Stoete's hoeve te betrekken, of wel een andere kleine woning met haar te huren, want Laura had de toezegging van John bekomen, dat zij bij Rieka zou blijven, terwijl hij een deel zijner inkomsten wilde afzonderen opdat Laura van handenarbeid ter voorziening in hare behoeften voortaan zou verschoond zijn. En Laura? Ja, John had haar alles gezegd 'tgeen hij zich voornam haar mee te deelen. Nu eens had hij het zwakke meisje diep geschokt door zijn dwaze door jaloezie gewekte of op laster steunende vermoedens; dan weder had hij haar met blijdschap vervuld wanneer hij sprak van zijn denken en peinzen aan haar; wanneer zij vernam hoezeer hij haar altijd had liefgehad. John, door Meeter's woorden bemoedigd, gevoelde zich weder sterk. De rang dien hij bekleedde, wischte de smet uit die er op zijn geboorte moest kleven; en - Laura's liefde, haar innige blijdschap dat zij hem toch als zuster, ofschoon ook niet anders, toebehoorde; de zekerheid dat zij hem niet vergat en steeds met ware broederliefde aan hem zou blijven denken - dat te zien, dat te ondervinden, deed ook hem met het denkbeeld aan zulk een liefde in 't einde gemeenzaam worden. Ja hij dankte God die hem voor een zelfmoord behoedde, en hem aan het liefste en schoonste meisje - 'twelk hij, na het verbod des vaders, toch nimmer tot | |
[pagina 277]
| |
vrouw had kunnen nemen - met een anderen band, met den band des bloeds had vereenigd; en zijn gesprekken met Laura waren in den volsten zin des woords, gesprekken der teederste en innigste, maar ook der volmaakt reinste liefde. Terstond na de eerste gesprekken met Laura, had John het denkbeeld bestreden dat zij zich langer Rieka's zuster zou noemen. Hij was van oordeel dat Laura, ondanks haar nederigen staat, zonder schroom haar familienaam kon noemen; en dewijl het meisje, door een schelmsch bedrog - waarschijnlijk door den zoon der Papaver's gepleegd - geen geld en dus ook geen brieven aan haar adres had ontvangen, zoo zou hij zorgen voortaan, dat de gelden welke hij evenals vroeger voor Laura wilde overzenden, niet in handen van een onverlaat kwamen die er zich schaamteloos van meester maakte. Wat de dorpelingen betrof, - was men vroeger ook van den brievenbesteller te weten gekomen, dat die bleeke juffrouw: Van Loon heette, men hoorde aldra vreemd op, dat zij de dochter van een Engelsch zeeofficier Steigerjacht, en dat de knappe jonkman die onlangs overkwam, haar halve broeder was; zoodat men nu eindelijk ingelicht, maar - inderdaad geen haar wijzer was geworden. De blijdschap welke Daniël wegens de onverwachte wederkomst van den vriend zijner kindsche jaren, den goeden Dries, vervulde, was echter door hetgeen er in de laatste dagen was voorgevallen, niet zoo onverdeeld als die zou geweest zijn wanneer Dries in de dagen van den Wakenden Nachtuil ware teruggekeerd. Volter's zichtbare en telkens wederkeerende afgetrokkenheid, vooral wanneer hij zich toevallig in Haply's of Laura's gezelschap bevond, droeg er toe bij om Daniël den man die toch altijd zoo goed voor hem was, met bevreemding te doen beschouwen. Vanwaar kwam het toch dat Dries den jonkman, aan wien Daniël zijn levensbehoud was verschuldigd, en ook diens zuster zoo zichtbaar ontweek? ‘Heeft hij u iets misdaan?’ had Sils eens gevraagd; doch het antwoord: ‘Allà Daantje, je weet wel dat je nooit vragen moet;’ had den jongeling aan zijn kindsche dagen herinnerd, en tevens dat het vruchteloos vragen naar zaken was die Dries niet weten wilde. Vreemd vond Daniël het mede, dat Dries zoo in 't geheel niets van zijn vijfjarig verblijf in Amerika verhaalde, en tot heden met geen enkel woord het vroeger gewekte vermoeden bevestigde, dat hij bemiddeld uit de Nieuwe Wereld terugkwam. Op Daniël's vraag, of Dries ook iets van Meinier had vernomen die mede naar Amerika vertrok, had Volter een anderen weg uitgezien, en eindelijk verklaard, dat hij van den schermmeester volstrekt niets wist en liever ook niets van hem weten wilde. In vroegere jaren had Daniël nooit aan den man gedacht die | |
[pagina 278]
| |
zijn vader moest geweest zijn. Stonden hem de moederzorgen slechts flauw voor den geest, in latere dagen had hij Dries als den vriend beschouwd die hem goedhartig van den éenen dag tot den anderen hielp, zonder zich evenwel te bekommeren waarom Dries hem die liefde betoonde. Daniël had het te midden zijner wederwaardigheden niet vergeten wat zijn vaderland van hem eischte. Het lot vrijwaarde hem evenwel voor het opnemen der wapenen, doch, verkreeg hij bij die gelegenheid de overtuiging dat Mie Sils - van beroep fruitverkoopster - zijne moeder was, evenzeer bracht zij hem tot de zekerheid dat hij geen wettigen vader den zijne mocht noemen. Somwijlen was daarna het vermoeden bij hem gerezen, of soms Andries Volter zijn vader zou zijn; en ofschoon hij dit vermoeden niet openbaarde, nu - nu de man die zijne moeder zoo goed had gekend, weer bij hem was, nu waagde hij het toch, inspijt van Volter's zwijgende rondborstigheid, om op zekeren avond te vragen, of Dries hem niets van zijn vroeg gestorven vader verhalen kon. ‘Allà,’ zeide Volter terwijl hij Tipsy bij het bruine oor trok, waarschijnlijk om Daniël's aandacht allereerst wat af te leiden: ‘je hebt je gebrek nog niet afgelegd Daantje, want je vraagt meer dan de rondborstigste mensch je zou kunnen zeggen. - Weetje, jongen,’ vervolgde hij iets later, Daniël terzijde trekkend, bevreesd dat Tipsy - die reeds eenige Neerlandsche woorden leerde - hem zou verstaan, terwijl hij tevens Daniël's gedachten op iets anders wilde vestigen: ‘Weet je wat de hoofdoorzaak van mijn terugkomst in Nederland is?’ ‘Nee Dries;’ antwoordde Daniël. ‘Om je geluk te verzekeren;’ fluisterde Dries geheimzinnig; maar toen hij deze woorden gesproken had, was het hem alsof al de vogels in het naburige bosch floten: Je hebt je verraden; je hebt je verklapt! ‘Mijn geluk te verzekeren?’ herhaalde Sils, en terwijl hij die woorden langzaam uitsprak, ging hem zoo wonderlijk veel door het brein, en vroeg hij eindelijk nog: ‘Wát maakt waarlijk gelukkig...?’ Volter scheen niet recht te hooren wat Daniël zeide, en zich even daarna onrustig met de hand over het voorhoofd strijkend, zeide hij: ‘Maar wanneer zul je dan toch met mij dit ellendige dorp verlaten? Het is mij hier zoo klein, zoo benepen, terwijl ieder mensch mij met Tipsy aankijkt alsof wij wilde dieren zijn. Hoe eerder je met mij vertrekt hoe aangenamer het me zijn zal. Allà,’ fluisterde hij iets zachter: ‘je zult het goed hebben.’ Vreemd klonk Sils deze voorslag in de ooren; hij kon maar niet begrijpen wat Dries, die het zoo goed scheen te bedoelen, zoo onrustig maakte! Hij - Daniël - zou deze plaats verlaten!? zich van hier verwijderen, nu hij de helper der ongelukkige Rieka | |
[pagina 279]
| |
mocht zijn; nu hem, ondanks zijn waarachtige droefheid over het leed dat haar trof, een groot geluk, een eer, een troost was te beurt gevallen, haar te mogen steunen op het doornige pad des levens, haar die hij zoo liefhad! ‘Maar Dries, waar denk je aan!’ zei Daniël vriendelijk doch beslist: ‘Je wilt toch niet dat ik de nuttige en schoone betrekking waarin ik nu ten behoeve eener ongelukkige werkzaam ben, zal verlaten, en mij met geweld uit een stand zal rukken die mij in vervolg van tijd een eerlijk bestaan kan verschaffen? Nee goede Dries, dat mag en kan ik niet. Hoe gaarne zou ik wenschen dat ook jij je dagen in dit stille dorp vreedzaam teneinde bracht! Waarlijk Dries, ik zou je blijven liefhebben en trachten te vergelden wat je in mijn jeugd aan mij gedaan hebt; en ja, ook Rieka en juffrouw Laura zouden je liefhebben, indien je haar wederkeerig je vriendschap schenken wilt.’ Dit gesprek, hetwelk op een door Volter betrokkene kamer in De vergulde Ree gevoerd was, werd afgebroken door een zacht geklop op de deur. ‘Wie daar?’ riep Volter, en terstond daarop trad de waardin binnen. De boodschap der waardin behelsde een beleefd verzoek van juffrouw Trom aan den heer Volter, dat ZEdele haar de eer zou aandoen om tegen den middag een kopje thee te komen gebruiken: ‘En,’ voegde de waardin erbij: ‘zeker moet er iets bijzonders wezen, want Melisje verhaalde dat zij dokter Freund mede gevraagd had, en ook, dat juffrouw Trom, juist als voor vier weken bij de bruiloft van meester Schouw, een grooten tulband gebakken had.’ Voordat wij ons mede naar juffrouw Trom's gezelschap begeven, volgen wij eerst nog de waardin terwijl Tipsy met haar den aftocht blaast. De goede vrouw had machtig veel plezier van haar logee's. De kamer waarop eenmaal de ‘kornel van de militairen’ logeerde, was nu werkelijk door dien knappen jongen heer betrokken die noch doof noch stom was; en het bovenkamertje links, had de kleine burgerheer in bezit die ‘uit de Oost’ was gekomen. - Bij de waardin stond het vast dat alles wat van over-zee kwam, uit de Oost moest komen. De Oost was in hare verbeelding een stuk grond, zeer nabij de plaats waar de lucht - dat is het blauwe holle vlak dat ze daags boven zich zag en de hemel wordt genoemd, op den grond raakt; daarbij is de Oost heel aan 't einde van de zee waar het paradijs der eerste menschen nog te zien is, en waar de sinaasappelen groeien, precies als hier de appels en peren. Amerika - daar had ze dikwijls van gehoord, maar - of Amerika nu inderdaad binnen de Oost ligt, of bezijden links of rechts, dat bleef | |
[pagina 280]
| |
haar een duistere zaak; 't was echter om 't even, 't ligt in allen geval ook aan den kant van de wereld, en 't is dus geen wonder dat de menschen er allemaal bruin branden - als 't ware aanbranden - door de zon die 's-morgens zoo rakelings langs die Oost naar boven gaat. Deze kinderlijke voorstelling moge bij de veldwinnende beschaving ook op het land, minder algemeen zijn geworden, de Renksche waardin was er van overtuigd dat het zoo zijn moest, en, behalve de vreugde een paar harer kamers reeds bijna vier weken zoo goed bezet te hebben, had ze nu ook nog het bijzondere genoegen om een ‘wezenlijken bruinen Moor’ te logeeren, die in Amerika - ‘jawel, zooveel als in de Oost’ - geboren was. Dat de waardin een nieuwsgierigen aard had - wie zulks ook beweren mocht - zij zelve zou het nimmer toestemmen; ze was weetgierig, en daarom had ze terstond den knaap eens over de wang gestreken om te zien of hij ook af-gaf, en hem vervolgens met een ingezeept borsteltje over zijn hand geboend, maar was toch ten slotte tot de overtuiging gekomen, dat het zwart wel degelijk ingebrand en met geen water van de zee was af te wasschen. De waardin, al spoedig bespeurend dat het bruine wezen van brandewijn hield, had hem in ruil voor eenige aardigheden welke hij bij zich droeg, al meermalen een glaasje geschonken, en, zooals Tipsy de waardin nu volgde, was het hem aan te zien, dat hij, zoo jong als hij was, toch naar een teugje brandy verlangde. ‘Tipsy brandy;’ zei de bruine terwijl hij met de dame in de gelagkamer gekomen, den wijsvinger der rechterhand in de richting van het bedoelde vocht hield, en met de linkerhand over den kroeskop streek. ‘Brandie, jawel brandie, jou oolijke guit!’ lachte de vrouw, en daar zij meende dat de Amerikaansche Oosterling haar beter verstond wanneer zij, evenals hij, vervaarlijk krom sprak, zoo vervolgde zij terwijl zij, eveneens aanwijzend, haar wijsvinger op den boezem drukte: ‘Dan-jij-hebbe-iet-voor-mij-ook...?’ Ofschoon Tipsy het abrakadabra der waardin slechts ten deele of wellicht in 't geheel niet verstond, hare bedoeling vatte hij best, en, steeds zijne oogen op de karaf met brandewijn gevestigd houdend, sprak hij snel: ‘Mr. Volter shall zie 'et! He zeg zal, Tipsy dief is.... You not zeg mot... - Mr. Volter... slaan...’ 't Scheen echter wel dat de trek naar het brandende vocht sterker was dan de vrees voor Volter's kastijding wanneer de waardin hem verklapte, want, zich eensklaps omwendend, viel hij - en zulks was veelal Tipsy's gewoonte wanneer hij iets ‘bewerkstelligde’ - op zijne knieën; frommelde in zijn muts die tamelijk hoog en wijd was, en overhandigde der hospita eindelijk, angstig rondziende, een klein rond voorwerp. | |
[pagina 281]
| |
't Scheen wel dat de vrouw behagen in het voorwerp schepte, want nadat ze een paar malen met haar mouw er over gestreken, en het nog eens zeer van nabij beschouwd had, stak ze het met een goedkeurend knikken in haar zak, waarna Tipsy een glas brandewijn bekwam, en later nog een, en op zijn aanhoudend lodderig gesmeek: ‘Brandy... brandy...!’ nog een halfje, totdat hij allervreemdst begon te ‘parlechanten’, zooals de waardin het noemde, en eindelijk geheel tipsyGa naar voetnoot(*) voor mirakel in de gelagkamer neerviel. Klokke zes bevond Volter zich, op sterk aandringen van Daniël, in een gezelschap waarin hij zich echter maar al te weinig op zijn gemak bevond. Had Daniël op Volter's verschijning ten huize van juffrouw Trom zoo sterk aangedrongen, omdat hij daardoor hoopte dat Dries gemeenzamer met de menschen zou worden die hij achtte en liefhad; Volter was medegegaan dewijl hij bij wijze van overrompeling zijn woord gaf, doch tevens met het vaste besluit dat dit bezoek het allerlaatste zou wezen 'twelk hij in die woning bracht. Met een bijzondere bedoeling had juffrouw Trom den man ten harent verzocht die zich voor een vriend van Daniël's ouders uitgaf; om dezelfde reden had zij verlangd dat de heer Haply, die nu algemeen als Laura's halve broeder bekend was, van de partij zoude zijn. Men mompelde dat de heer Volter bemiddeld was; en de Engelsche zeeofficier was altijd zoo vriendelijk tegen den ongelukkigen Witsborg, terwijl hij hem zoo gedurig bewijzen van zijne deelneming gaf. Neen, die beide heeren konden dezen avond niet gemist worden. De lange Eduard met den zwarten baard - dat was de persoon die juffrouw Trom's bekommernis wekte. Meester Doren had er zich immers zoo uitdrukkelijk tegen verklaard dat die ‘bezetene des Satans’ in zijne woning kwam. Er kon niet aan gedacht worden! Zulk een voorwerp was zijns erachtens, het brandpunt eens huisgezins vanwaar een vuur uitging, een vuur der twistinge, der krakeelinge, des nijds, der scheidinge, des doods! En toch, tante Trom had vreemde dingen van haar ‘nieuwbakken’ nicht Rieka vernomen. Zij vernam hetgeen Bertus aan zijn verloofde betreffende Eduard Witsborg verhaald had. De laatste wil van den ouden schoolmeester was haar mede door Rieka overgebracht, hierop neerkomend: Dat Eduard Witsborg uit de erflating van Bertus' vader, tot zijn einde, dezelfde verzorging moest behouden welke hij, van den dag zijner komst in hunne woning genoten had. Tante Trom had er vreemd, zeer vreemd van opgehoord, dat Rieka, het nieuwbakken nichtje, met eene zaak bekend was die haar - de degelijke vrouw - nooit was ter oore gekomen. Van | |
[pagina 282]
| |
een brief of kistje had zij broeder Schouw noch Bertus ooit hooren spreken, en evenmin van die verplichting welke, volgens Rieka's zeggen, op de erfenis zou rusten. Werkelijk werd de bedoelde brief met het kistje echter al spoedig door tante Trom, in een verborgen lade van Schouw's sekretaire gevonden. De goede meester Doren was er bepaald vóor geweest om dat kistje te openen, want, zijns bedunkens, waren geheimen altijd zondige zaken; en tante Trom zou zelfs, op grond der bijbelwoorden: ‘Er is niets bedekt dat niet openbaar zal worden’, terstond de schaar hebben genomen om den brief te openen, en bovendien het vijf en twintigtal van haar kleinen sleutelring op het kistslotje hebben beproefd, zoo Rieka zich daar niet krachtig tegen verzet en, de beide voorwerpen onder haar bescherming nemend, verklaard had, te zullen waken voor de naleving van een waarachtig uitgedrukten wil, een wil die den zoon heilig was geweest omdat de vader hem dien in zijn laatste levensdagen openbaarde. Inweerwil van juffrouw Trom's blijdschap, dewijl zij zelve nimmer van haren broeder noch van haren neef een bevel betreffend den langen Eduard ontving; inweerwil van de kernachtige en schoone woorden waarmede meester Doren de lucht had doen trillen, teneinde zijn Dulcinea tot de overtuiging te brengen dat men geen tabernakel des vleesches mocht kweeken en opbouwen waarin de overste der duivelen zijn slangvormigen scepter voerde - hij bedoelde er den krankzinnige mede; inweerwil van zijne verklaring - zoo prachtig met de vorige uitspraak in overeenstemming - dat er een aantal huizen der liefde en der barmhartigheid in den lande bestonden waarin dusdanige kreaturen den menschen onschadelijk werden gemaakt, zelfs, naar hij vermeende, zonder geldelijke bezoldiging; of ook, dat kristelijke liefdadigheidsinstellingen, als daar waren diakonieën als anderszins, in de eerste plaats de verplichting op zich berustende hadden om de dusdanigen te verplegen; - inweerwil van dat alles, stonden Rieka's woorden de degelijke vrouw gedurig voor den geest, en ze had nu dezen avond uitgekozen om eens te beproeven of er met goede woorden niet wat te bewerken zou zijn. Misschien was er wel iemand die zich belangeloos over hem zou ontfermen. Misschien dokter Freund! Misschien de rijke heer Volter, de vriend van Daniël, die ook zooveel medelijden met den ongelukkige had! Misschien de jonge Haply die den langen Eduard zoo dikwerf belangstellend kon beschouwen, en zich - om met hem te kunnen spreken, - voor de Nederlandsche taal zooveel moeite gaf.....!? 't Gezelschap zooals het daar gezeten was, bestond, behalve uit juffrouw Trom en de beide vriendinnen: uit meester Doren die zeer toevallig dienzelfden middag naar juffrouw Trom's gezondheid was komen vragen - tevens met het vaste voornemen om nu met | |
[pagina 283]
| |
kracht op de bekendmaking der voorgenomen verbintenis aan te dringen; verder uit Volter en Sils, welke laatste gedurig een poging aanwendde om Volter in zijn gesprek met Rieka te mengen - daar Dries weer zoo akelig stil zat te kijken; en eindelijk was ook Haply tegenwoordig, die juist eenige Neerlandsche volzinnen naspreekt welke Laura hem heeft voorgezegd. Nog was het gesprek niet algemeen, toen juffrouw Trom hare bevreemding luid openbaarde, dat dokter Freund zoo bijzonder lang uitbleef. ‘Reeds om vijf uren vertrok hij met Eduard, waarmee hij in den laatsten tijd zoo dikwijls wandelingen maakt,’ zei de dame: ‘vast belovend tegen zes uren terug te zullen zijn; en zie,’ vervolgde zij, haar massief gouden uurwerk te voorschijn halend terwijl zij het met een glimlach aan den goeden meester Doren vertoonde: ‘'t is al kwart na zes. Aan 't horloge kan het onmogelijk haperen, want, mijnheer Doren, het is een werk van den ouden degelijken stempel; ziet u...’ en zij tikte met den gouden horloge-rand op de tafel... ‘ziet u, daar kan het tegen; ziet u...’ totdat het horlogeglas, dat er minder tegen kon, knap zei, en aan stukken op den grond viel. 't Was waarheid dat de anders zou nauwgezette Freund niet op den bepaalden tijd verscheen. Om de reden van zijn uitblijven te vernemen, verlaten wij voor korten tijd het op hem wachtende gezelschap, en vinden hem een half uur vroeger aan de zijde van zijn patiënt Eduard, juist op het oogenblik dat hij met dezen van een wandeling terugkeert en De Vergulde Ree voorbijstapt. Reeds was Freund het genoemde logement een paar schreden voorbijgegaan, toen hij een geroep achter zich vernam. Snel wendde hij zich om, en zag de waardin die hem met hijgenden boezem verhaalde, ‘dat 'ie zoo raar dee, en dat 'ie zoo vreemd keek, en dat 'ie zoo gek sprak, en dat 'ie misschien doodging, en dat zij 't niet helpen kon, en dat hij - dokter Freund - toch eens zien moest.’ Mocht Freund al niet begrijpen wat er van de zaak was, hij vatte zeer wel dat een lijder zijn hulp behoefde; en de waardin volgend, die alweder beweerde ‘dat 'ie zoo akelig was, maar dat zij 't niet helpen kon’, stapte hij met Eduard de gelagkamer binnen. Niet dáar maar in het aangrenzend vertrek - hetzelfde waarin Rieka Schouw op dien noodlottigen dag was binnengebracht - lag de bruine die wat al te veel brandy had gedronken, lang-uit op den grond. Master Tipsy maakte inderdaad een vervaarlijk leven. Met handen en voeten van zich afslaande en trappend, wrong hij zich in de vreemdste bochten terwijl hij onophoudelijk woorden sprak die de arme vrouw zóo barbaarsch in de ooren klonken dat zij er | |
[pagina 284]
| |
angstig van werd. Hoewel de waardin beweerde, niet te kunnen zeggen wat den jongen zoo akelig maakte, verkeerde Freund daaromtrent niet lang in het onzekere, en verklaarde dat de master zich te buiten gegaan, en onder den invloed van spiritualiën was. De waardin had gelijk dat Tipsy zonderling sprak, doch, wat voor haar ten eenenmale onverstaanbaar en derhalve gek klonk, was voor den dokter die de Engelsche taal als zijn moedertaal verstond, zeer wel te begrijpen. ‘Wat bedoelt hij toch met het “kleine beeld”, dat hij telkens zegt terug te willen hebben omdat Mr. Volter hem anders zal doodslaan?’ vroeg Freund, de waardin aanziende, nadat hij den beschonkene met water verfrischt, en een weldadig verschijnsel den master wat minder benauwd had gemaakt. ‘Wel lieve hemel, 't zou ook wat wezen!’ antwoordde de waardin een weinig verlegen: ‘Alsof ik dat niet eerlijk verdiend heb; en,’ voegde zij er bij, terwijl ze nu ondanks zich zelve door de mand viel: ‘alsof het dier daarvoor niet mijn karaf brandewijn half leeg heeft gedronken. Als het niets anders dan een roes is, laat hem dan maar uitslapen dokter...’ ‘Nee nee,’ viel Freund haar in de rede: ‘jij weet zeer wel juffrouw Tulp, dat je - en vooral aan minderjarigen, geen drank op pand moogt slijten; ik verlang dus terstond het bedoelde voorwerp te zien, of anders!!’ en Freund zette een gezicht alsof de geheele rechterlijke macht van Nederland, met een aantal scherprechters in haar gevolg, slechts op het teeken wachtte om zich van juffrouw Tulp meester te maken. ‘Nu, wat dat akelige kleine ding betreft,’ zei de waardin, die naar alles nieuwsgierig was behalve naar een kennismaking met de bedoelde macht: ‘als dit vod een pand moet heeten..... ziedaar..... ik begeer 't niet eens, 't is nog geen dubbeltje waard! Maar, dit verzeker ik hem,’ vervolgde zij, nadat ze Freund een klein medaillonportret had toegereikt: ‘hij zal lang blazen en fluiten eer hij weer een droppel van mij krijgt. - Zie dat niet zal hij hebben!’ en terwijl zij met haar nagels knipte verliet zij driftig de kamer. Nauwelijks had Freund het kleine portret vluchtig beschouwd, of de jongen vertoonde weder zulk een aandoenlijke scène, dat Freund hem moest bijstaan, en legde het miniatuurportret daarom schielijk achter zich op een stoel. Weinige oogenblikken later, ten volle overtuigd dat master Tipsy, die nu rustig met een ineengerold karpet onder 't hoofd op den grond lag, zijn roes wel zou uitslapen, wendde hij zich met een ‘Zie zoo’, tot Eduard, vreezend dat het oponthoud hem reeds wat lang zou geduurd hebben; doch, in vervoering riep hij: ‘Mijn God, wat is dat!’ toen hij Witsborg op eenigen afstand met het kleine portret in handen ontwaarde. De uitdrukking van Eduard's gelaat was voor den opmerkzamen | |
[pagina 285]
| |
geneesheer van zóoveel beteekenis en zóo verrassend, dat hij na den gezegden uitroep stilzwijgend zijn patiënt bleef beschouwen, en zag - dat deze langzaam de hand aan het voorhoofd bracht, den blik van het kleine vrouwenportret naar boven sloeg, en weder de beeltenis aanstaarde, totdat er eindelijk..... tranen - Freund werd innig geroerd - ja, tranen in zijne oogen blonken: ‘Marie! Marie! mijn lieve ongelukkige zuster!’ sprak nu Witsborg met een diepbewogen nauw hoorbare stem, en bracht daarbij het medaillon aan zijn lippen terwijl een milde tranenvloed zijn kaken besproeide. Dit was het gewenschte, voor den ongelukkigen man zoo lang door Freund gewenschte oogenblik. Zonder gedruisch naderde hij Witsborg, en, met hem het portret beschouwend, 'twelk de beeltenis van een schoon meisje te zien gaf, fluisterde hij: ‘Ja, niewaar, dat is je lieve zuster Marie....?’ Witsborg hief het hoofd omhoog, en zag met zijn door tranen befloerste oogen, den menschlievenden geneesheer aan. ‘Nee, jij kent haar niet;’ sprak hij hoofdschuddend, terwijl hij zijn blik hoe langer hoe strakker op den dokter vestigde: ‘Maar ja, zij is het toch..... de ongelukkige Marie. - Ik zeg immers dat je haar niet kent. Maar - hém ken je ook niet die haar.... die mij....’ en het medaillon tusschen zijn vest verbergend, trok hij Freund eensklaps bij den arm met zich voort, buiten het logement, en terwijl Freund den geest wakker hield door gedurig den naam van Marie te herhalen, volgde hij den man, aan wiens herstelling hij reeds zoo lang met de meeste inspanning had gearbeid. 't Was achter in den tuin van het schoolhuis dat Eduard eindelijk met den dokter stilhield. ‘Hier ligt hij begraven;’ mompelde de krankzinnige terwijl hij bezijden het priëel eenig onkruid uit den grond rukte: ‘Hier ligt hij die de reden gaf. Wacht!’ en met zijn handen in de aarde wroetend, haalde hij ten laatste het kleine portret te voorschijn, 'twelk hij op den bewusten Zondagmorgen aan Rieka ontnam, en dat in grootte en uitwendigen vorm volkomen gelijk was aan het andere 'twelk hij tusschen zijn kleeding verborgen had. ‘Daar, daar is hij!’ riep Eduard met kracht, en toen hij zich ophief en den verbaasden dokter het medaillon toestak, riep hij nog eens: ‘Mijn ongelukkige zuster, mijn lieve Marie!’ en bespeurde Freund, dat de arme man voorzeker zou zijn neergestort indien hij hem niet aanstonds had gegrepen en vastgehouden. De geestverdooving waarin Eduard na de sterke opwinding verviel, bracht den geneesheer in de noodzakelijkheid om hem zachtkens neer te leggen, teneinde hulp te gaan inroepen. Juist verzekerde juffrouw Trom, dat zij alzoo met meester Doren de gezegde verbintenis dacht te sluiten, en dat zij nu maar wenschte dat Freund kwam, om hetgeen ze verder nog zeggen wilde te | |
[pagina 286]
| |
kunnen meedeelen, toen de verwacht wordende persoon het vertrek binnentrad. Zonder plichtpleging of verontschuldiging over zijn late komst, naderde Freund terstond zijn vriend Daniël, en zeide hem iets waarvan slechts de woorden: ‘Eduard’ en ‘te bed brengen’ door het gezelschap werden opgevangen. Een half uur later lag Witsborg, terwijl Freund hem gedurig het hoofd met koud water bevochtigde, op zijn legerstede; en angstig klopte het hart van den dokter. De herstelling van den krankzinnige, door de koudwaterkuur die hij hem deed ondergaan, was het ideaal van Freund geworden, en nu, in tegenwoordigheid van Daniël, en ook van Haply die later mede ter hulp was geroepen, verbeidde hij in een pijnlijke verwachting het einde van den koortsigen slaap die wellicht zijn vurigen wensch zou verwezenlijken. De beide medaillons door Freund op een tafeltje gelegd, hadden terstond de aandacht van Daniël en Haply getrokken, en terwijl Sils het mansportret terstond voor Rieka's eigendom herkende, beschouwde ook John het met de uiterste aandacht, en ontvlood er na lang staren en weder beschouwen, een naam aan zijn lippen die Daniël met verbazing deed opzien. 't Was eenige oogenblikken later, terwijl Haply met de hand aan 't voorhoofd het vertrek op en neer liep, dat Daniël zich eensklaps met de beide portretjes verwijderde. Naar Rieka.....? Neen, hij bedacht zich nog tijdig, en toevallig den goeden Dries op zijn weg ontmoetend, riep hij hem met zich buiten de woning, en vertelde hem alles wat hij van Rieka wist; herhaalde den naam dien Haply straks noemde; en, geheel vervuld met de gedane ontdekking, zag hij niet hoe Dries, toen hij de medaillons beschouwde, doodsbleek geworden een angstigen blik om zich heen wierp, maar - vroeg hem om raad; immers Dries zou hem wel zeggen hoe hij in deze zaak te handelen had. Maar Dries - 't was hem volstrekt onmogelijk om terstond een antwoord te geven. Hij zweeg, en toen Daniël daarop nogmaals zeide: ‘Maar wàt zou ik doen?’ toen sprak Volter met iets vreemds in de stem: ‘Wat je doen moet Daantje? Je moet..... Verd..... ik begrijp het niet!’ 't Was inderdaad een zonderling antwoord; en evenzeer wekte het Daniël's verwondering, dat Volter eensklaps binnensmonds een verwensching over Tipsy uitsprak, en ten slotte een beweging maakte alsof hij aan Daniël gebood zich te verwijderen. ‘Allà,’ zei Volter, nadat Daniël inspijt van deze beweging, was gebleven, en een menigte vragen had ontboezemd: ‘Je waart altijd een goede jongen Daantje, en je bent het nog. Maar je moet niet altijd zoo vragen, en me met andermans-praatjes en andermans-geschiedenissen het hoofd in de war brengen. Zieje, ik heb veel duizelingen sedert ik in Neerland terug ben. Die had ik in Amerika | |
[pagina 287]
| |
nooit; en dàarom - ik zeg het je klaar en ronduit: om die vervl..... duizelingen wil ik hier weg, hoe eerder hoe beter! - Ik had gehoopt altijd bij je te kunnen blijven; of ook Daantje, dat jij met me zoudt meegaan. - Allà! als je dat wilde! zieje, dan zou ik....... Maar nee,’ liet hij er weder op volgen: ‘nee, je moet hier blijven.....’ en snel zich omwendend, vernam Daniël een, in dit oogenblik zeker wat vreemd verzoek, namelijk: om zijn snuifdoos eens van binnen te halen. Intusschen aan het verzoek voldoende, liep Daniël heen, maar, toen hij met het bedoelde voorwerp terugkeerde, vond hij geen Andries Volter meer; en hoe hij ook riep, en waar hij ook zocht, Dries was vertrokken - waarschijnlijk naar De Vergulde Ree. |
|