Romantische werken. Deel 5: Daniël Sils
(1879)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
De kin in zijn handen gevat; met de ellebogen op de tafel geleund, tuurde hij in een kladboek dat voor hem lag, en schudde eindelijk het rustende hoofd. ‘Tien duizend in achttien jaren tijds!’ mompelde hij: ‘Niet meer dan jaarlijks tweehonderd vijftig verteerd; dat is ten slotte: vijf duizend vijfhonderd aan die verwenschte loterij! Chu chu,’ lachte hij krampachtig, terwijl hij zijne blikken op een mandje vestigde waarin de vernietigde plechtankers zijner hoop bijeen lagen: ‘Alles gewaagd, zelfs het laatste, en niets gewonnen!’ Een nare vloek kraste hem tusschen de tanden. Langzaam stond hij op; opende de bovenlade van een kastje; nam er een geldzak uit; telde den schralen inhoud; en de woorden: ‘Twee gulden zestig,’ die van een knikkende beweging van het hoofd vergezeld gingen, geven de overtuiging dat de uitkomst van het boek, wel met het ‘in kas’ overeenkwam. Twee gulden zestig - ziedaar dan het overschot der helft van den kapitalen prijs die op het drie-staartennommer, nu achttien jaar geleden, gevallen was. Tien duizend gulden! Tien duizend gulden voor een armen kruier die een pothuis bewoont. Tien duizend gulden in handen van een man zonder opvoeding, zonder wetenschap, zonder eenige geldkennis. - Neen, hij geeft ze niet licht uit zijn handen; hij gebruikt ze niet om zich in een zaak te vestigen, die hem zekere winst zal geven. Hij heeft tot nu toe moeten tobben en sloven; hij zal er zijn gemak van nemen. Met angstige bezorgdheid wordt het geld bewaakt, aan niets denkend dan aan de mogelijkheid om het door ontvreemding te verliezen. Daar ligt het dan, wèl geborgen in een kistje waarvoor een groot hangslot is aangeschaft; dat kistje des daags gesloten in een kast waarvan de sleutel aan een koordje steeds onder zijn kleeding hangt, des nachts zijn schat in datzelfde kistje, geborgen onder de peluw. Er zijn er nog rijker dan hij; er zijn er die het hoogste lot - de honderd duizend - hebben getrokken. De honderd duizend! - Ho! daar zou een mensch kippevel van krijgen. 't Is licht te wagen: Zestig tegen..... honderd duizend! - Drie staarten naar beneden‘ De uitkomst een niet. Drie staarten naar boven’. Alweder een niet. Nog eens staarten; alweder staarten: heele, halve, tiende loten, maar - altijd nieten of kleine lokprijsjes. En toch - die Honderd duizend! En gestadig zweeft hem dat beeld der verrukking voor den geest; telkens grijpt hij, maar ook telkens ontspringt hem zijn prooi. Elke greep doet zijn schat inkrimpen; zuinig was hij; allengs wordt hij gierig; gierig, schraapzuchtig, gaarne anderen plukkend, om zonder bezwaar naar zijn doel te kunnen jagen. In éen woord, de kleine Simon Knippel werd een volbloed egoïst. | |
[pagina 130]
| |
Uit zijne handelingen met den kastelein Bros gedurende het hengelen, en later in de achterkamer waar hij het trio een lot voor de ophanden zijnde loterij wist aan te praten - met het eerlijke voornemen om, bij hetgeen er op vallen mocht niet te kort te komen - bleek het reeds dat de duivel van 't egoïsme in den kleinen Knippel zat. Zoo als wij hem thans ontmoeten, was hij ten einde raad. Dien morgen was hem de verzekering gegeven dat zijn laatste uitzicht vernietigd, het laatste geld dat hij met bevende handen voor een lot had geruild, verloren, en alweder een niet zijn deel was geworden. Alles wat hij nog overhield was die ellendige twee gulden zestig. Na een driftig toeschuiven van de kastlade, vestigde Knippel nogmaals zóo strak zijne blikken op het mandje met oude loterij-briefjes, alsof het denkbeeld van bedrogen te zijn geworden zijn ziel vervulde. Zijn dagboek, alleen de achttienjarige geschiedenis der loterij bevattende, werd weder opengeslagen; de ongelukkige nommers werden met groote papieren en aanteekeningen vergeleken, welke bezigheid alleen bewerkte dat de voormalige kruier treurige pothuis-herinneringen kreeg, en huiverde op het denkbeeld dat het nu misschien dien weg weer heen moest. Met de hand aan het voorhoofd, bleef de man nog eenigen tijd met zijn grille oogjes voor zich uit staren. Eensklaps verbrak zijn akelig piepgelach de stilte die hem omringde. De oogen, daareven nog gril en strak, glinsterden als valsche diamanten..... een nieuw denkbeeld, een middel tot redding was in zijn brein gerezen. Met de handen in de broekzakken, trad het mannetje nu op een kleinen gebarsten spiegel toe, en beschouwde zich zelven lang en aandachtig. Een sterke grinslach van goedkeuring teekende zijn gelaat. - Trouwens, daar viel te arbeiden; ja, en wel terstond. ‘Wat een mensch toch veranderen kan!’ lachte Knippel nadat hij zich zorgvuldig gewasschen en geschoren, en zich verder in zijn beste ofschoon reeds versleten plunje gestoken had: ‘Veertig jaren, niets meer, en toch zijn 't er zestig;’ mompelde hij weder, terwijl hij zich nogmaals in den spiegel beschouwde en knipte zijn linker-oog zóo beduidend toe, alsof hij zich zelven beetnam: ‘Ziezoo dit briefje geeft zekere winsten, en met die winst de fortuin weer beproefd!’ In de opgewonden stemming waarin de kleine man verkeerde, had hij zich zelven het loterij-briefje genoemd, waarmee een prijs zou behaald worden, - een prijs die geld zou verschaffen, om met vernieuwde krachten naar het hoogste geluk te kunnen streven: het hoogste geluk! althans voor Simon. Knippel was gereed. Nóg een blik in den spiegel. De punt van | |
[pagina 131]
| |
den rooden zakdoek, voor halsdoek gebezigd, een weinig naar buiten getrokken; den ketting met signetten van Volter's horloge, met de roksmouw wat opgepoetst; den hoed een weinig schuin op het hoofd.... Nu kan hij het wagen! Bijna een uur vóor zonsondergang verliet Simon Knippel zijn kamer. Oudergewoonte sloot hij de deur achter zich toe - ofschoon er niets meer van waarde viel af te sluiten - en bevond zich weldra in de woelige straten. De weg dien hij nam, was sedert Volter's vertrek maar zelden door hem betreden, want het huis waarvoor die groote papieren met verbazende cijfers erop ten allen tijde prijkten, stond in de tegenovergestelde richting der stad; en ook de kroeg waar hij voor één dubbeltje den ganschen avond vuur en licht en een glas bier daarenboven genoot, was hier niet te vinden; maar toch, hij liep met gewisse schreden, en eindelijk hield hij voor eene woning stil die hem wel zeer bekend scheen. ‘Is de juffrouw thuis?’ vroeg Knippel aan een jongen die bij de openstaande voordeur laarzen poetste. ‘De juffrouw beneden...?’ zei de jongen. ‘Ja ja;’ hernam Knippel: ‘ik wilde haar spreken.’ ‘Wacht!’ zei de jongen: ‘Nog even dezen hiel;’ en hij poetste, en floot er een deuntje bij, dat Knippel er de oogen van dichtkneep. ‘Hoe is 't, zul je gaan?’ vroeg Simon ongeduldig. ‘Wel hemel, wat ben je haastig gebakerd;’ grinnikte de jongen: ‘Denk je dat ik twee lichamen heb? Zie, dat heet je poetsen; je kunt er een lesje aan nemen;’ en de jongen zag tegelijk naar het roskleurige schoeisel van den bezoeker, 'twelk, volgens zijne berekeking, in geen maanden smeer had geroken. ‘Hi hi!’ lachte Knippel. ‘Ik zou me schamen;’ hernam de jongen, wiens voeten in afgelegde stoffen dames-laarsjes staken. ‘Ja, 't kon wel beter;’ zei Knippel; en berekende dat de uitgaaf van twee centen aan gepoetste schoenen zijn gepersonifieerd loterijbriefje nòg deugdelijker zou maken. ‘Zal ik?’ zei de jongen, reeds den neus van Knippel's linkerschoen vermeesterend. ‘Voor éen cent?’ vroeg Simon. ‘Wel jou leelijke onweersvogel!’ riep de knaap zóo hard, dat Knippel bevreesd werd dat men het binnen zou hooren: ‘Is dat je fatsoen! éen cent! ik zou me wat schamen!’ Knippel schaamde zich niets, maar had den jongen gaarne een muilpeer gegeven. Rumoer te verwekken was echter geen zaak, en met de woorden: ‘Nou, stil maar, ik zal er dan nog éen bijdoen;’ zocht hij den jongen tot kalmte te brengen. ‘'k Zou me tóch schamen;’ hernam de jongen die de deugd der schaamte op zoo hoogen prijs scheen te stellen: ‘Een heer met een | |
[pagina 132]
| |
hoed die twee centen voor 't poetsen van laarzen durft bieden!’ ‘Maar duivels, 't zijn schoenen;’ zei Knippel, ditmaal zonder lachen, terwijl hij zich op de dikke onderlip beet. ‘Daar zou 'k me voor schamen;’ hernam de jongen: ‘Wie draagt er tegenwoordig schoenen! Wil ik je wat zeggen: een stuiver is 't minste waarvoor ik ze wil opknappen; lust je dat niet, dan gun ik je den vrede. Nou, 't is me een schoeisel!’ Knippel aarzelde - twee gulden zestig - twee gulden vijf en vijftig! - Maar de jongen had gelijk, ze waren wat erg onooglijk: ‘Komaan;’ zei hij eindelijk, den jongen buiten de deur wenkend, en, eenige huizen teruggaande, plaatste hij zijn voeten beurtelings op een stoepje, en zag zijn schoenen allengs zwart worden, veel zwarter nog dan de handen van den schaamachtigen jongen. ‘Ziezoo!’ zei de knaap ten laatste: ‘Dat hiet je wat anders!’ en Simon tastte in den zak, en den jongen een dubbeltje voorhoudende, vroeg hij om vijf centen terug. Vijf centen scheen de jongen niet rijk te zijn, en de oogen nederslaande, zeide hij, spoedig raad schaffend: ‘O wacht maar, ik zal wel wisselen.’ ‘Wisselen?’ herhaalde Simon achterdochtig. ‘Jawel, daar ginds bij den bakker;’ beduidde de knaap. Knippel bezag zijne voeten. Zou hij meegaan, en de glimmende schoenen die effect zouden doen, weer bevuilen.....? In 's-hemelsnaam! hij gaf den jongen het zilverstukje, die daarmede wegliep, en den gepoetste zoo lang op de teruggave liet wachten, dat deze eindelijk met een sterke verwensching besloot om het maar op te geven. Nu, hij zou hem wel vinden, dien schaamteloozen dief! Weder stond Knippel voor de deur waar hij den schelmachtigen knaap vond. Niemand in de gang ziende, trok hij aan de schel. Eenige minuten verliepen er vóordat de eerste deur rechts in de gang, een weinig werd geopend, en een vrouwenstem van binnen vroeg, wie of er was. ‘Een oud vriend!’ antwoordde Simon die terstond de stem herkend had. ‘Och hemel, een vriend!’ hernam de stem, en tevens werd er een hoofd zichtbaar, waarvan de eigenaresse binnen stond. ‘Hé mijnheer Knippel, was ú daar!’ vervolgde het hoofd: ‘Ik ben waarlijk verlegen. Eigenlijk ben ik niet thuis weet u. Heeft Nix het niet gezegd? Ik neem een voetbad, want ik was erg geschrokken.’ ‘O zoo, waardste juffrouw;’ zeide Knippel, als gewoonlijk na het laatste woord lachend: ‘Dat spijt me schrikkelijk, ik wilde maar even....’ ‘Och dat treft ijselijk treurig;’ hernam de spreekster: ‘Als u even geduld hebt...?’ | |
[pagina 133]
| |
‘Maak je niet moeielijk waarde juffrouw;’ antwoordde Knippel: ‘Ik heb nog wel een oogenblik tijd. Wanneer u klaar bent, wees dan zoo goed op uw deur te tikken. Ik ben zeer verlangend u eens onder vier oogen te spreken.’ ‘Onder vier oogen!’ herhaalde het hoofd, en spalkte de hare zóo verbazend dat zij een kalf jaloersch zou hebben gemaakt: ‘Toch niets aandoenlijks?’ liet zij er vragend op volgen. ‘Och hemel nee,’ antwoordde Simon: ‘wat ik te zeggen heb is meer iets vroolijks dan treurigs.’ ‘Waarlijk... heusch?’ vischte het sprekende hoofd: ‘Toch niet een bruiloft....?’ ‘Een bruiloft!’ lachte Knippel: ‘Ja ja, dat kon wel wezen.’ ‘Groote goedheid!’ juichte het hoofd: ‘Dan komt het toch uit!’ Maar plotseling verdween het met een hevig: ‘Ai!!’ binnen de kamer, en hoorde Knippel alleen dat een knaapje het slechte en onvoegzame werd onder het oog gebracht van zijn moeder met spelden in de bloote voeten te prikken; en later, dat zij terstond gereed was en dadelijk roepen zou. Knippel besloot te wachten; die inleiding was niet onaardig geweest. Een voetbad-gesprek is nog al vertrouwelijk; en dan van die bruiloft! Nog hopende op de terugkomst van den schoenpoetser, wandelde Knippel voor het huis op en neer, en wanneer hij het raam voorbijging waarachter de prijs voor zijn persoon, toilet maakte, glimlachte hij zoo vriendelijk als 't hem maar mogelijk was, en mompelde: ‘Dat vischje wordt zeker gevangen; een goudvisch, waarachtig!’ Nog een geruimen tijd mocht de bezoeker daar op en neer wandelen; maar, toen er ten laatste gerucht in de gang werd vernomen en de woorden: ‘Mijnheer Knippel, als u maar blieft!’ zijne ooren troffen, stapte de man die, met den ouderwetschen langgepunten rok veel van een staart-nommer had, de gang binnen, en verder op uitnoodiging der nu geheel zichtbare dame, het vertrek in, waaruit hem een samengestelde mosterdlucht tegengeurde. ‘Het is al maanden en maanden geleden dat ik u voor de laatste maal zag;’ ving de dikke juffrouw Krekel aan toen haar bezoeker gezeten was: ‘Hebt u soms tijding van dien goeden mijnheer Volter? Och heden, ik ben buiten adem van 't haasten.’ ‘O wat Volter betreft waarde juffrouw,’ sprak Knippel: ‘een vriend die zóo vertrekt en niets van zich hooren laat, dat is de rechte niet.’ ‘'t Is zeker niet aardig;’ hernam juffrouw Krekel: ‘Mijnheer Volter was anders een lief man, altijd beleefd en vriendelijk; ja, als ik er nog aan denk!’ ‘Beleefd en vriendelijk, dat hield niet veel over;’ sprak Knippel, wien alles wat ten gunste van anderen gezegd werd, vooral nú hinderlijk was: ‘Ik heb hem gekend, beter dan u hem kende | |
[pagina 134]
| |
juffrouw Krekel, maar....’ en Knippel trok hoofdschuddend de linkeraangezichtsdeelen omhoog. ‘Hoe zoo, lieve hemel! hoe zoo?’ vroeg de juffrouw. ‘Och, we moeten maar zwijgen!’ hernam Knippel geheimzinnig: ‘Die weg is, is weg!’ en met deze waarheid die der dame een zucht ontlokte, het gesprek van Volter willende afwenden, grinnikte Simon tegen juffrouw Krekel's Wimpie, die op eenigen afstand met den vinger in 't neusje stond, en zei: ‘Waarlijk een lief kind juffrouw Krekel.’ ‘Och ja, 't is mijn alles na Krekel's dood;’ zei de moeder: ‘precies zijn vader, zoo slim en zoo vlug! Kom Wimpie, geef mijnheer eens een handje; foei, niet in 't neusje.’ De stamhouder der Krekel's, stond een poos onbeweeglijk; langzaam kwam er een roode tong naar buiten, maar Knippel, schoon aller-innemendst grinnikend, bewerkte bij het kind niets anders dan dat de tong hoe langer hoe meer te voorschijn kwam, totdat Knippel eindelijk het manneke op den rug te zien kreeg. ‘Nog zoo onschuldig!’ zei de moeder met een vergoelijkend knikje, en vervolgde iets later: ‘En u hebt zeker gehoord mijnheer Knippel, dat Volter's Daantje verdronken is?’ Knippel had er wel iets van gehoord, maar 't was hem op dit oogenblik totaal onverschillig. ‘Waarom zoo'n knaap ook alleen te laten! Het toonde dat Andries weinig gevoel had;’ beschuldigde Knippel, dewijl de dame alweer het gesprek op dien Volter had weten te brengen. ‘Och ja, daar is wel iets van aan;’ zei juffrouw Krekel: ‘'t Was toch mijnheer Volter's eigen vleesch en bloed, ofschoon hij er niet eerlijk was aangekomen.’ ‘Van eerlijk aankomen willen wij maar in 't geheel niet praten;’ hernam Knippel geheimzinnig, gaarne alles willende aanwenden om het luchtkasteel Volter - zoo de weduwe zich dat getimmerd had - omver te stooten: ‘Leven, men weet niet waarvan; vertrekken, men weet niet waarom; in alle stilte, daar steekt toch iets achter.’ ‘Maar och heden!’ viel de juffrouw in: ‘ik heb altijd gedacht dat mijnheer Volter gelukkig in de loterij was geweest.’ Knippel dacht niet dat de dame het geheim had gegist: ‘Men praat daar zoo raar van;’ zei hij ontwijkend: ‘Zóoveel is zeker, dat het een man was dien men niet kon vertrouwen.’ ‘En toch waart u altijd zijn vriend,’ hernam de juffrouw: ‘en stemdet altijd met zijne woorden in.’ Knippel vond dat het gesprek met de geheele juffrouw minder geschikt was om tot zijn doel te komen dan de inleiding er toe, met haar hoofd: ‘Niets veranderlijker dan de mensch;’ sprak hij iets later: ‘Men kan zich bedriegen....... Het schijnt u goed te | |
[pagina 135]
| |
gaan;’ vervolgde hij eensklaps van batterij veranderend: ‘Waarlijk juffrouw Krekel, u ziet er zelfs veel jonger uit dan toen ik u de laatste maal zag.’ ‘Zou 't mogelijk wezen!’ zei juffrouw Krekel met zelfvoldoening; en wierp een zijdelingschen blik in een spiegel die haar dikke hoofd weerkaatste. ‘Uw leven is anders treurig genoeg;’ hernam Knippel: ‘'t Moet heel wat inhebben, als vrouw alleen...!’ Als vrouw alleen! Geschikter woorden had Knippel niet kunnen kiezen om de dame aan 't praten te brengen. Wel een kwartier lang was hij genoodzaakt den woordenvloed aan te hooren die van de gevulde lippen stroomde. De opsomming van bezwaren; angsten en verdrietelijkheden zonder voorbeeld, doorwerkt met een tal van ‘hedens!’ en ‘hemels!’ bracht den man tot de overtuiging, dat de sprong gerust kon gewaagd worden, want de schim van mijnheer Krekel was mede ontelbare malen te voorschijn geroepen. ‘Och lieve juffrouw,’ viel Knippel de spreekster eindelijk in de rede: ‘zoo'n leven moet wel verschrikkelijk zijn: zonder steun, zonder raadsman, zonder hoofd! -’ Juffrouw Krekel bracht haar hand aan haar bovenste lichaamsdeel, als overtuigde zij zich dat het laatste woord van den spreker slechts in figuurlijken zin was bedoeld, en zei met een klagende stem: ‘Ach! mijnheer Volter!’ Die naamsvergissing was Knippel niet aangenaam, en daar de bom nu maar springen moest, stond hij op; stapte op juffrouw Krekel toe; en de hand der zichtbaar ontstelde dame vattend, sprak hij - zijn schelle stem zooveel verzachtend als hem mogelijk was: ‘Juffrouw Krekel, hier staat een leidsman.’ De dame zag den kleinen leelijken man met een paar extra verbaasde oogen aan; maar zich daarna snel tot haar zoontje wendend, die Knippel's hoed, bij wijze van schip, in het voetbad liet drijven, riep zij hem toe: ‘Toe ventje, naar achter! Vraag maar een boterham.’ 't Was delicaat van de moeder om haar zoontje van een zoo teeder tooneel te verwijderen. Het knaapje ging haastig, zijn schip achterlatend; en toen nu de dame alleen met den heer was, sprak zij, als 't ware tot haar eerste verbazing teruggekeerd: ‘Een leidsman! Och hemel! is het mogelijk!’ - Binnen! juichte Knippel in stilte dewijl hij met al die Volter's-gesprekken, haast bevreesd voor de deugdelijkheid van zijn lot was geworden: ‘Mijn hart zocht naar vriendschap dierbaarste juffrouw;’ sprak hij weder: ‘Ik haatte het huwelijk, zooals u van vroeger bekend is, maar - ik heb geen vriendschap, geen ware vriendschap gevonden! - Toen kwam er een gevoel bij mij op, dat het de liefde | |
[pagina 136]
| |
moest zijn die een mensch gelukkig maakt. Juffrouw Krekel, schoone beminnelijke juffrouw Krekel, geef mij uw liefde?’ ‘Och Heere, die huilende hond!’ riep de dikke schoone: ‘Ik ben zoo verlegen; - zoo niets geen idee op; ik kan u niet zeggen....’ ‘Komaan,’ hernam Knippel die nooit met den hengel zóo spoedig had beetgekregen: ‘ik zie reeds aan uw bevallige trekken dat uw hart is geroerd. Juffrouw Krekel, zeg! wilt u voortaan juffrouw Knippel heeten, en aan mij, als uw wettigen man, u zelve en wat het uwe is, toevertrouwen? Juffrouw Krekel, beslis over het geluk mijns levens!’ Niet tevergeefs had de voormalige kruier zoo verheven gesproken, en met moeite zijn gewoon gelach bedwongen. Juffrouw Krekel had óok zenuwen zoowel als alle fatsoenlijke menschen. De heer Knippel had haar het liefdevuur wat heel onverwachts en wat heel dicht aan het gemoed gelegd, en waarlijk, een echtvriend was haar niet onverschillig. Krekel was innig door haar beweend geworden; zij had het zich zelve niet ontveinsd dat Volter veel had kunnen goedmaken; maar, hij was verdwenen om waarschijnlijk nooit weder te keeren; en thans stond daar een man voor haar, wiens levensgeluk van hare wederliefde zou afhangen. Wie was hij....? Wat was hij...? - Hij heette Knippel, was leelijk, een weinig mismaakt bovendien, en sprak nog al schel; maar toch - wie was er volmaakt op de wereld! En, wat Knippel was - ja, hij leefde fatsoenlijk; hij rentenierde; 't was een man die er in zat. De toekomst! de toekomst!..... en juffrouw Krekel vond baat bij haar tranen, omdat zij voorloopig niets anders kon zeggen, dan: ‘Die huilende hond! Die huilende hond!!’ De kleine minnaar kon dien huilenden hond nog niet recht met zijn liefdesverklaring vereenigen, maar eindelijk toen de zenuwvloed een weinig bedaarde, en hij de beminde een kus op de gekussende hand had gedrukt, toen helderden hare woorden: ‘Och Heere! geen doode, maar een bruiloft!’ het profetische hondengehuil op, en frommelde het levende nommer in zijn staart, om er een broertje van zijn halsdoek uit te halen, die op het aangezicht werd gedrukt ten einde denkbeeldige tranen te drogen. 't Was een teeder gesprek dat thans werd gevoerd; de zenuwen der dame kwamen tot rust; en, nadat Knippel naar zijne meening voldoende over zijn liefde had uitgeweid, en juffrouw Krekel reeds drie malen had betuigd, blijde te zijn dat mijnheer Knippel tot inkeer was gekomen, want dat het huwelijk de edelste zaak was, en dat zij alleen om haar kind zich een man had gewenscht, besloot de minnaar zijn prijs eens te wegen, en hernam weer lachend: ‘Het mijne is het uwe, liefste juffrouw, en, met het uwe vereenigd zal het een aardig stuivertje wezen. En vragend:. ‘Dit pand is uw eigendom en - een kapitaaltje - niewaar?’ | |
[pagina 137]
| |
Zedig sloeg de dame hare blikken naar den grond. ‘Het mijne is het uwe;’ die woorden klonken zoo lief; maar ach! dat uwe waarmee toch het hare bedoeld werd, het was zoo weinig, zoo bitter bezwaard. Twee slechte betalers; haar derde nog ledig, en met een zucht zei de dame: ‘Ik geef u mijn liefde!’ ‘Nu ja,’ hernam Knippel, begeerig om de zaak in haar volle waarde te kennen: ‘uw liefde is ook het éenige wat ik verlang, doch er zijn zoo zaken, - men dient elkander toch wel zoo wat in te lichten. Dit pand.....’ besloot hij met piepgelach: ‘dit pand, en dan nog.....?’ Juffrouw Krekel, anders zoo spraakzaam, zat nu als ware haar tong verlamd; zij keek naar boven, zij keek naar beneden, zij zag het glurende mannetje bij 't schemerlicht in de smachtende (?) oogjes; doch op de vrij bepaalde vraag toch iets moetende antwoorden, sprak zij eindelijk: ‘Och, ik doe wat ik kan, en heb al tegengehouden mijnheer Knippel; maar weet u, eindelijk bij slechte betaling - met dure tijden - het vliegt al zoo licht. De hapotheek - weet u?’ Knippel sprak niets, wist niets, en begreep er ook niet veel van: hij kwam op het denkbeeld dat de dame wat veel verdokterd had, en zei: ‘Ik dacht juffrouw Krekel, dat u altijd gezond waart?’ ‘Of ik gezond ben!’ sprak de dame haastig, dewijl zij op dit punt den minnaar geheel kon geruststellen: ‘Als een visch mijnheer Knippel; dat voetbad was maar voor de afleiding: Van morgen huilde Bjoeti van hiernaast verschrikkelijk, en ach! ik dacht toen aan Wimpie, en herinnerde mij hoe de schoonmaakster den dag vóor Krekel's dood verhaalde, dat zij een hond had hooren huilen; en dus natuurlijk..... maar zie, 't kon ook een bruiloft wezen. - Och hé! gezond ben ik altijd.’ ‘Dat doet me plezier waardste juffrouw;’ hernam de minnaar; ‘maar ik hoorde u toch van de apotheek spreken, en dacht....’ ‘Och nee, dat was mijn bedoeling niet;’ aarzelde juffrouw Krekel: ‘Men noemt dat andere toch óok zoo - bezwaring van 't huis; geld opgenomen, och! u begrijpt wel.’ 't Was gelukkig dat het schemer-uurtje bijna verstreken was; en juffrouw Krekel alzoo door de duisternis die in haar vertrek de overhand kreeg, verhinderd werd om de sprekende gelaatstrekken van haar minnaar duidelijk waar te nemen. Knippel's gelaat teekende dan ook weinig verliefdheid. Het huis bezwaard! de weduwe die hij zeer bemiddeld waande, had geld op haar pand moeten opnemen! Knippel trok een hagedissengezicht, en zat een geruimen tijd vóor hij een knijpachtig: ‘Zóo zóo,’ kon uitbrengen. Juffrouw Krekel, verrast door het onverwachte aanzoek van den kleinen man, dien zij, evenals Andries Volter, wel eens rijk had hooren noemen, berekende juist dat zulk een man, in hare moeie- | |
[pagina 138]
| |
lijke omstandigheden, en als vrouw alleen, wel een lot uit de loterij mocht heeten, toen die man, zijn onbedachtzaamheid verwenschend en bitter teleurgesteld, juist naar een uitweg zocht om elders meer gewis zijn geluk te kunnen beproeven. Knippel sprak niet; de dame die in weinige oogenblikken aan zoo vele zaken tegelijk dacht, slaakte ten laatste een zucht; en Knippel die alles ter redding zocht aan te grijpen, zei op een toon die de dame waarlijk verschrikte: ‘Heb je berouw juffrouw Krekel?’ ‘Berouw? O nee, heusch niet!’ antwoordde zij haastig, en hernam weinige oogenblikken later, op uiterst zedigen toon, terwijl de duisternis het blosje dat op haar dikke wangen gloeide onzichtbaar maakte: ‘Die zucht gold Wimpie, liefste mijnheer Knippel, och! ik hou zoo zielsveel van dat kind, en zou zoo ongaarne zien dat hij later bij - uwe eigen kindertjes zou moeten achterstaan.’ Knippel had niet eens aan eigen kindertjes gedacht, en gevoelde nu een rilling bij het denkbeeld, aan zulke onnutte dood-eters het onderhoud te moeten schenken. - Verwenscht! bromde hij bij zich zelven: Waarom ben ik zoo onberaden te werk gegaan? Ik had moeten weten..... Hoe kom ik weg, voor den d....? Knippel zat op heete kolen, en zon juist op een middel om zonder kabaal te kunnen vertrekken, toen er vrij sterk op de kamerdeur werd getikt, en de dame in de grootste confusie een: ‘Och, hemel!’ liet hooren. ‘Binnen!’ riep Knippel, de tegenwoordigheid van een derde als een heerlijk redmiddel beschouwend. Spoedig werd de deur geopend, en een meisje dat, hoewel eenigszins ontsteld, er bijzonder lief uitzag, trad het vertrek binnen. ‘Goeden avond juffrouw Krekel!’ ving het meisje aan: ‘Ik hoop niet dat ik u ongelegen kom, maar wilde u gaarne eens spreken.’ ‘Wel juffrouw Rieka,’ zei de weduwe, het meisje verrast aanziende: ‘u bent wel goed mij eens te komen opzoeken, maar ziet u - ik was juist... Dat is mijnheer Knippel;’ besloot zij, en wees veelbeduidend op den kleinen man. ‘Ha zoo mijnheer Knippel;’ hernam Rieka met een lichte nijging: ‘Ik heb uw naam wel meer hooren noemen. - Ik doe u toch geen belet juffrouw Krekel?’ ‘Belet, nee dat juist niet;’ hernam de dame: ‘Wat dunkt u...?’ en zij zag bij dat U den minnaar geheimzinnig aan. ‘Volstrekt niet, volstrekt niet!’ lachte deze; en Rieka daarop gerustgesteld, naderde de dame die zulke schoone vooruitzichten had, en fluisterde haar iets in het oor. Dat fluisteren kon beleedigend voor den minnaar wezen; geheimen voor hem kwamen niet meer te pas; en juffrouw Krekel brak daarom Rieka's rede af, en zei met nadruk: ‘De man dien u daar | |
[pagina 139]
| |
ziet juffrouw Rieka, is iemand voor wien ik geen geheimen mag hebben; meer mag ik niet zeggen, meer kan ik niet zeggen, maar 't kon wel eens wezen dat u nog andere dingen zult hooren; de naam van Krekel kon wel eens in Knippel worden veranderd..... ik zeg er je niets van, maar, zoo je wilt spreken, spreek hier gerust. Niewaar mijnheer Knippel?’ Inweerwil der ophanden zijnde naamsverwisseling, bleef het mijnheer nog niet achterwege. Rieka beschouwde den leelijken man met ware verbazing, en had in zijne tegenwoordigheid liever gezwegen, doch, gejaagd, en behoefte gevoelend om bij gebrek aan degelijke vrienden haar gemoed aan wie dan ook lucht te geven, en zoo mogelijk raad in te winnen, vermande zij zich, en sprak nu, terwijl een blosje hare wangen kleurde: ‘Och, ik wil gaarne ook ten aanhoore van mijnheer verhalen juffrouw Krekel, wat ik u alleen dacht te zeggen, want ik mag immers op zijne stilzwijgendheid rekenen?’ Rieka hield even op, doch vervolgde na die verzekering te hebben bekomen: ‘U weet juffrouw Krekel, dat de oude vrouw Mur, kort na den dood van mijn Joc heeft beschreven, dat hetgeen zij zou nalaten, aan mij en aan den armen jongen moest komen die zoo ongelukkig verdronken is. Na Daniël's dood heeft zij hare beschikking veranderd, en bleef ik bij haar treurig afsterven alzoo in het bezit van hetgeen zij het hare noemde. 't Was bitter weinig, en nadat alle onkosten en kleine schulden waren betaald, bleven mij slechts eenige oude meubelen, benevens het kerkboek met zilveren klampen en een paar gouden ringen over. Ik bleef het onderhuisje der goede grootmoeder bewonen, want zie, juffrouw Krekel, die kamertjes waren mij zoo dierbaar geworden. Voor mijn onderhoud behoefde ik weinig, en met hetgeen mijn naaiwerk opleverde dacht ik die kamers te kunnen behouden. Zóo stonden mijne zaken kort na het afsterven der oude vrouw, en ik behoef u niet te zeggen dat ik maar al te dikwijls droevig gestemd was. Nú echter drukt mij iets anders;’ vervolgde Rieka, haar welluidende stem verzachtend en nogmaals den kleinen man aanziende als hinderde haar toch zijn tegenwoordigheid: ‘Als meisje alleen in de wereld, staat men zoo licht aan gevaren bloot, en komt men niet zelden in omstandigheden waarin men hulp en raad behoeft. - Zoo sta ik ook nú juffrouw Krekel;’ aarzelde het meisje; doch in de groote oogen der luisterende dame een ongeveinsde deelneming lezend, vervolgde zij eenigszins bemoedigd: ‘Kort na den dood van vrouw Mur, zat ik des avonds bij mijn lampje druk aan een kleed te werken dat den volgenden dag gereed moest wezen, toen er aan de straatdeur werd geklopt. Ik opende, en een jong heer trad de kamer binnen. Zijn gezicht kwam mij bekend voor, en bij een nadere beschouwing kreeg ik de overtuiging, dat het dezelfde jonkman was die mij, op den droe- | |
[pagina 140]
| |
vigsten dag van mijn leven - na een avond-kerkgang, wel wat heel vrijpostig had toegesproken. Mij houdend als herkende ik hem niet, vroeg ik wat hij begeerde. - Het bleek dat hij volledig met mijn omstandigheden bekend was, want, zonder mij op mijn vraag te antwoorden, ving hij aan met de betuiging van zijne ware deelneming in de smartelijke verliezen die ik leed. Weinig op mijn gemak, herhaalde ik de vraag wat hij verlangde, en kreeg daarop alweder een breedvoerig betoog van zijn belangstelling in mijn lot; dat hij àlles wilde aanwenden, om, zooals hij zeide, een schoon en ongelukkig meisje een voegzamer stand in de maatschappij te bezorgen. U kunt begrijpen juffrouw Krekel, dat ik danig ontsteld was.....’ ‘Och Heere!’ klonk een hoofdschuddend intermezzo der dame, waarna Rieka vervolgde: ‘Ik kan u niet alles verhalen wat de jonkman sprak; zijn woorden waren bijzonder wellevend; doch ofschoon hij door woord noch daad mijn gevoel zocht te kwetsen, zoo boezemde zijn overdreven belangstelling - in verband met onze eerste ontmoeting - mij toch weinig vertrouwen in, en vroeg ik eindelijk waarom hij in mij, arm meisje, zoo veel belang stelde. - Nogmaals moest ik hooren, dat mijn schoonheid en mijn ongeluk, zijn deelneming zóo-danig hadden opgewekt, dat hij zich voornam om mij als een helper ter zijde te komen, en, dat ik moest spreken en zeggen wat ik verlangde. Met korte woorden gaf ik te kennen, dat mijn lot, ofschoon verlaten en treurig, mij van God was beschoren; dat ik met Zijn hulp hoopte rond te komen, en dat ik niets verlangde dan werk waardoor ik in mijn onderhoud moest voorzien. ‘Zoo, dat is edel;’ zei de jonkman, en, nadat hij mij nog eenigen tijd had aangestaard en mij bij 'tgeen hij verder zeide gedurig, lief en schoon en beminnelijk noemde, besloot hij met een verzegeld briefje op de tafel te leggen, waarin ik, zooals hij zeide, een goede bestelling zou vinden. Ten slotte stak hij mij de hand toe, en nadat ik die in mijne verlegenheid, met eenige woorden van dank had aangenomen, vertrok hij met de verklaring, niets vuriger te wenschen dan mij gelukkig te zien. ‘Wel hemel beware!’ riep juffrouw Krekel, en liet er aanstonds op volgen: ‘En wat is er nú?’ ‘U zult je mijne verwondering kunnen voorstellen,’ hernam Rieka: ‘toen ik na zijn vertrek het briefje openend, er niet, zooals ik verwachtte, eene bestelling, maar een bankbriefje van honderd gulden in vond.’ ‘Van honderd gulden!’ herhaalde de dame, terwijl de heer Knippel, die gedurende Rieka's verhaal de stilte had bewaard, bij de laatste woorden een piepend: ‘Ei, ei!’ niet onderdrukken kon. ‘De eerste indruk was blijde verrassing;’ hernam Rieka: ‘Nooit | |
[pagina 141]
| |
had ik te voren zóoveel geld bijeen gehad. - Ik zou in mijn kamertjes kunnen blijven; het vinkje van buurman koopen; eene kleine affaire van garen en band beginnen, en met dit laatste mijn vooruitzichten verbeteren! - Doch eensklaps juffrouw Krekel, was het mij als zag ik de goede grootmoeder met mijn Joc aan de hand tot mij naderen...’ Juffrouw Krekel gluurde het vertrek rond, als vreesde zij in dezen oogenblik schimmen van zalig ontslapenen te zullen zien opdagen, en stak haar lamp op. ‘Ik moet mij die verschijning hebben verbeeld;’ vervolgde het meisje: ‘Maar toch klonk de stem der oude vrouw zóo helder, dat ik innig ontroerde, en vernam ik de woorden: Rieka ontwijk de verzoeking; blijf rein en tevreden; God zorgt voor de Zijnen! Een huivering doorliep mijne leden; ik wilde op de dierbaren toesnellen, doch, daar was niemand, en slechts de spreuk van mijn zaligen vriend stond mij nu als met groote letters voor oogen: Verdiend brood smaakt zoet! - Toen, juffrouw Krekel, gevoelde ik duidelijk dat het geld mij niet mocht toebehooren, geen andere dan verkeerde bedoelingen konden den jonkman tot het schenken van een zóo milde gift hebben aangespoord, en met het vaste voornemen om het bij de eerste gelegenheid terug te geven, voelde ik mijn hart weder vrijer kloppen, want het vertrouwen op God stemde mij waarlijk gelukkiger dan de geldsom die mij zooveel schoons had voorgespiegeld.’ Juffrouw Krekel was een onbeduidend mensch met zeer bekrompen geestvermogens, maar, zooals wij reeds vroeger zagen, ongevoelig was zij niet, en ook nù blonken er een paar tranen van goedkeuring in haar groote oogen. ‘Twee dagen later,’ ging Rieka voort: ‘kwam de jonkman terug. Met mijn doel voor oogen was ik minder verlegen; en hij, dit bemerkend, scheen ook al spoedig op een anderen toon te willen aanvangen. Eenige woorden van vleierij kwamen hem over de lippen, doch spoedig het mij geschonken briefje voor hem nederleggende, viel ik hem in de rede, en verklaarde, niet te begrijpen waarom hij aan mij, een meisje dat hem geheel vreemd was, zulk een aanzienlijke som had geschonken, terwijl hij de verzekering had gegeven dat het geschrift een bestelling bevatte. Door mijn ernstige toespraak zichtbaar uit het veld geslagen, ving hij aan met zich te verontschuldigen, dat hij geen beter middel had weten te kiezen, om mij een kleine tegemoetkoming te bezorgen, en besloot met de verzekering, dat hij mij altijd gelukkig wilde zien, en...’ - Rieka sprak de laatste woorden zóo zacht, bepaald tot juffrouw Krekel, dat Knippel ze met moeite verstaan kon - ‘en dat hij mij vurig beminde. - Ik was hevig ontsteld juffrouw Krekel,’ vervolgde Rieka: ‘en moest alles aanwenden om mij bedaard te houden. Ik zou u veel kunnen | |
[pagina 142]
| |
zeggen van 'tgeen er toen in mijne ziel omging - herinneringen aan mijn eenigen vriend, aan Joc dien ik zoo liefhad - maar ik stel uw geduld al te veel op de proef. Kortom, dringend vermaande ik mijn bezoeker, woorden te sparen die ik niet mocht, en niet wilde aanhooren; wees hem op het onvoegzame om een meisje dat nog treurende was, en in stand zoo zeer met hem verschilde, zóo te naderen, terwijl ik ten laatste op zijn aanhouden, ja smeeken, hem dreigend beval dat hij zijn geld zou opnemen en mijn woning verlaten. Zeker bevreesd dat ik burengerucht zou maken, sprak de jonkman nog eenige woorden om mij tot andere gedachten te brengen, maar eindelijk gelukte het mij toch hem te verwijderen, en, daar hij zijn geld niet terug had genomen, wierp ik het hem op de straat achterna.’ ‘Nu heb ik z'n leven!’ riep juffrouw Krekel met geestdrift: ‘Dat heet ik kloek! Wel wel juffrouw Rieka dat was kordaat! - En toen.....?’ ‘Och lieve juffrouw,’ sprak Rieka weder: ‘ik was zoo gelukkig en dankbaar van den indringer bevrijd te zijn; maar helaas! hij scheen niet van plan mij met rust te laten. Twee dagen later werd er 's-avonds opnieuw aan mijne deur geklopt. Voorzichtig geworden vroeg ik eerst wie daar was, en herkende in een veranderde mansstem toch de stem van den vorigen bezoeker. Ik behoef u niet te zeggen dat ik de deur gesloten hield en nog den ondersten grendel er voor schoof. Na een herhaald maar vruchteloos kloppen, verdween hij ten laatste, en sliep ik des nachts in onrustige droomen. Een paar dagen later kwam de eigenaar mijner kamertjes mij aanzeggen, dat ik zijn huis moest verlaten dewijl hij ze zelf in gebruik wilde nemen; en, daar ik ze bij de week had aangehouden, en de man mijn verzoek om te blijven volstrekt niet kon toestaan, zoo moest ik besluiten naar een ander verblijf om te zien. - Van den jonkman vernam ik niets meer, en toen de week ten einde was, verliet ik met tranen van weemoed de kleine woning waarin ik zooveel heb liefgehad en zooveel heb verloren.’ Rieka hield een oogenblik op met spreken; haar oogen waren vochtig; doch weldra hernam zij: ‘Sedert veertien dagen bewoon ik nu een andere kamer, en schik er mij tamelijk wel omringd door mijn oude meegebrachte meubels. Ach! ik was te zeer ingenomen met hetgeen ik had, dan dat ik weder in een stand wilde terugkeeren waarin ik dienstbaar moest zijn. - Maar aleer ik nu eigenlijk tot de zaak kom waarover ik u, lieve juffrouw, eens wilde raadplegen,’ sprak Rieka verder, terwijl zij nogmaals den kleinen man die strak op den grond bleef staren, van terzijde aanzag: ‘dien ik u omtrent mij zelve wel 't een en ander mee te deelen 'tgeen u zeker onbekend is. U weet dat ik, nog geen twee jaren oud, reeds mijne ouders missende, door een paar oude en minvermogende lieden te Amsterdam werd opgevoed. Van mijne | |
[pagina 143]
| |
ouders wisten die goede, nu reeds lang overleden menschen mij weinig te verhalen, dan dat ze in behoeftige omstandigheden waren gestorven, en, dat hetgeen zij achterlieten slechts toereikend was geweest om hun voor mij, tot mijn veertiende jaar, - waarna ik een dienst zou moeten zoeken - een geringe tegemoetkoming te verschaffen. Toen dat tijdstip echter gekomen was, wilden de goede menschen die mij liefhadden als hun eigen kind, en mij alles hadden geleerd wat zij zelven kenden - lezen, schrijven, naaien en breien - mij voor eigen rekening nog een jaar behouden; maar toen ook dat jaar was verloopen, moest ik hen wel verlaten, bitter bedroefd, en weinig vermoedend dat ons afscheid een laatste zou geweest zijn. Alvorens ik hunne woning verliet om mijne meesteresse als kindermeisje naar deze plaats te vergezellen, werd mij door mijn pleegmoeder een vierkant doosje overhandigd, waarop de woorden geschreven stonden: “Voor Rieka Van Loon, niet vóor haar twintigste jaar te openen.” Dit doosje heb ik getrouw bewaard, en hopend daarin eenig nader bericht betreffende mijn vroeg gestorven ouders te zullen vinden, was ik dezen morgen, juffrouw Krekel, zoo gelukkig dien twintigsten verjaardag te beleven. Die verjaardag gaf mij heel wat stof tot nadenken. - Nog slechts weinige maanden geleden was ik zoo gelukkig; en nu, beroofd van allen die ik liefhad! Ach, zelfs Daniël, den goedhartigen kweekeling en vriend van Joc, had ik niet meer, om met hem over mijn verlies te kunnen spreken. Toch zou ik voor al mijn leed eenige vergoeding vinden door het openen van dat doosje, 'twelk mij steeds als een kostbare nalatenschap was heilig geweest. Met een bevende hand en innige ontroering, verbrak ik de beide lakken die het deksel bevestigden; maar wie schetst u mijn verbazing, toen ik in het kleine doosje niets anders dan eenige vodden vond, die blijkbaar met een ruwe hand voor den waren inhoud waren in de plaats gelegd?’ ‘Wel wereldsche goedheid!’ riep juffrouw Krekel, die met een aandacht had zitten luisteren alsof zij hare eigen belangen met den man die haar gelukkig zou maken, vergeten had: ‘Daar schuilt iets achter! - Zeg juffrouw Rieka, u hebt toch niets zondigs of onheiligs dicht bij dat doosje gelegd, dat soms de duivel...?’ ‘Wat meent u juffrouw?’ zei Rieka verbaasd: ‘Ik zou iets onheiligs bij het doosje hebben gelegd? Nee zeker niet, want mijn bijbeltje lag er altijd bovenop.’ ‘Het bijbeltje!’ herhaalde de dame: ‘Maar staat er de Catechismus wel in? Er zijn er zooveel die bijbels willen invoeren, waar de duivel in zit!’ ‘Nee lieve juffrouw;’ hernam Rieka die een glimlach niet kon weerhouden: ‘Ik vermoed dat de zaak zich natuurlijker heeft toegedragen. De inhoud moet ontvreemd zijn, en ik heb mij verdiept in gissingen zonder het hoe te kunnen begrijpen.’ | |
[pagina 144]
| |
‘'t Is vreemd, 't is ijselijk vreemd!’ zei juffrouw Krekel: ‘Wat dunkt ú van die zaak mijnheer Knippel?’ ‘Watblief?’ zei de aangesprokene, die juist een prent aan den wand beschouwde, waarop Genoveva, in een vuurrood gewaad, haar rozé zuigeling aan een hemelsblauwe ree presenteerde. ‘Wat ú ervan dunkt?’ herhaalde juffrouw Krekel: ‘En wat het arme schaap nu moet aanvangen om het terug te krijgen?’ De prentvoorstelling scheen Knippel bijzonder te behagen, althans hij tuurde nog steeds op de roode japon, en zeide ontwijkend: ‘Ik ken die zaken zoo weinig.’ ‘Och juffrouw Krekel,’ hernam Rieka, die ofschoon zij hoe langer hoe meer aan de degelijkheid harer raadsvrouw begon te twijfelen, toch - bij gebrek aan betere vrienden - eenmaal begonnen, nu ook alles wilde verhalen: ‘ik dacht er veel en lang over na, doch mijn gissingen verliezen zich tot vóor den tijd dat ik bij mijn brave pleegouders in huis kwam, en waarvan ik mij natuurlijk niets weet te herinneren. Door hen is het doosje zonder eenigen twijfel ongeschonden bewaard gebleven, want de goede moeder zeide mij nog bij het overhandigen ervan: “Rieka, bewaar het zóo zorgvuldig tot den dag dat gij het moogt openen, als ik het tot nu toe, zorgvuldig in mijn kabinet gesloten, bewaard heb.” Van dat oogenblik afaan is het doosje dan ook door mij, als een kostbare nalatenschap mijner vroeg gestorven ouders, beschouwd en bewaard geworden. In een ander doosje gesloten - waarvan ik het sleuteltje steeds bij mij droeg - bleef het in een schuiflade voor iedere ontvreemding beveiligd, en nog dezen morgen beschouwde ik de lakjes die het dekseltje bevestigden, en zag dat ze nog gansch ongeschonden waren, zóo als toen ik het doosje ontving.’ ‘Dat schuilt bij den booze!’ hernam juffrouw Krekel beslissend: ‘Dat werk is niet richtig! En hebt u dat doosje bewaard juffrouw Rieka?’ ‘Welzeker!’ antwoordde het meisje, en het bedoelde voorwerp uit haar zak halend, stak zij het met de woorden: ‘Hier is het!’ juffrouw Krekel toe. Eerst nu echter zou Rieka overtuigd worden hoezeer zij zich in den persoon dier goedaardige juffrouw - als raadgeefster - bedrogen had. Met een gil van ontzetting zag zij juffrouw Krekel van haar stoel opspringen, terwijl zij schreeuwde als ware de duivel in eigen persoon haar genaderd: ‘Smijt weg! O hemel, smijt weg toch dat ding!’ Ook Knippel, waarschijnlijk door het gegil opmerkzaam geworden, zag naar het geheimzinnige voorwerp - met een uitdrukking alsof die duivel van juffrouw Krekel aanstekelijk was. Rieka geheel ontmoedigd, zag nu duidelijk dat de vrouw met wie zij door Sils in kennis was gekomen, niet de persoon was om | |
[pagina 145]
| |
verstandig mee te praten. Met een neerslachtigen blik stak zij het zoo gevreesde voorwerp weder in haar zak, en zei zuchtend, als tot zich zelve: ‘Ach, alléen op de wereld! Waar moet ik dan raad en steun vinden!’ Die woorden troffen de gevoelige dame echter dermate, dat zij - mede door de verdwijning van het doosje gerustgesteld - nader kwam, en bewogen zeide: ‘Maar liefste juffrouw Rieka, ik wil u immers gaarne van dienst zijn! Zoo de booze er niet mede in het spel is, dan moet het ergens anders schuilen...’ En met een gelaat, als staarde zij op een belangrijke, door haar gedane uitvinding, voegde zij er na eenig stilzwijgen bij: ‘Omroepen! Aanplakken! Aflezen!’ ‘Hoor, juffrouw Krekel,’ hernam Rieka, haar zaak tot een eind willende brengen: ‘ik kwam minder om uw raad te vragen teneinde den inhoud van het doosje terug te bekomen, dan wel om uw oordeel te vernemen of het briefje 'twelk ik dezen middag ontving, ook met die zaak in betrekking kan staan. Ziehier.....’ en juffrouw Krekel nam, - nog altijd met eenigen weerzin - het briefje aan, en las, niet zonder inspanning: ‘Rieka! Zoo gij een belangrijk geheim wilt vernemen, vervoeg u dan dezen avond te tien uren achter den hoogen muur aan de Vest. De dooden verrijzen somtijds uit hunne graven!’ ‘Groote God!’ gilde juffrouw Krekel bij het lezen van den laatsten volzin, en viel als vernietigd op een stoel neder. |
|