Romantische werken. Deel 5: Daniël Sils
(1879)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
staren; en de goede Rieka, mede diep in de ziel geroerd, vermocht niets om der oude eenige afleiding te bezorgen. 't Was ook te veel voor de oude ziel; dat heengaan van Joc lag haar nog zoo versch in 't geheugen; en nu, beroofd van den laatsten steun, beroofd ook van Daniël die, ofschoon nog jong, reeds zooveel voor haar geworden was...... neen, zij kon voor de wereld het hoofd niet langer omhoog houden. Neen, zij klaagde niet, zij morde niet, nu ook twistte zij niet met den Heer van dood en leven; zij was kalm, zelfs zeer kalm; maar dat kalm-zijn was het gemeenzaamworden met een leven dat niet is van deze wereld; dat kalm-zijn was een denken aan zaliger kringen; het leven als 't ware met de dierbaren die haar waren vóorgegaan gedurende een ruim tachtigjarig tijdperk; dat staren, bij die kalmte, was een staren in heerlijker oorden waar geen smart geen rouw meer is, waar geliefden niet van elkander worden gescheiden door het wreede monster dat men Dood noemt! Nog somwijlen ontwaakte zij voor eenige oogenblikken uit dezen toestand die het meisje ernstig bekommerde, en sprak dan zóo plechtig, zoo waarlijk verheven, dat Rieka luisterde alsof inderdaad een wezen uit hooger oorden tot haar gesproken had. ‘Hoor Rieka;’ zei de oude vrouw in zulk een oogenblik het hoofd beurend: ‘Bijna allen die ik liefhad op aarde zijn heengegaan naar zaliger gewesten; en ik, oude vrouw, gevoel dat mijn geest ook niet lang meer in dit aardsche kleed zal wonen. Rieka, mijn jaren zijn vele, maar 't was een droom; de kindsheid ligt in een nevel; de jaren van hoop en verlangen waren aan een dwarlwind gelijk; de jaren van vervulling en werkelijkheid waren slechts een strijd van geluk tegen rampspoed, van teleurstelling tegen hoop op later. En later? - Alweder hopen, alweder teleurstelling; en 't einde..... de ouderdom met de overtuiging: “Hier beneden is het niet!” Nee Rieka, hier is het niet! De jeugd ziet duizenden bloemen, en meent ze te grijpen; de ouderdom ziet ze verwelkt, van kleuren beroofd. - Lang heb ik geleefd; God zij dank dat die proeftijd zijn einde nadert. Hier zóo te leven om aan gene zij van het graf ongestoord en zalig te kunnen voortleven, ziedaar wat het leven hier wezen moet. Rieka, meisje die eens mijn Joc hebt bemind, vergeet nooit dat het hier en het daar zoo nauw zijn verbonden!’ Zóo en nog anders sprak de oude vrouw dan somwijlen; maar dagelijks werd haar blik al strakker en doffer. Een geneesheer werd door Rieka geraadpleegd; doch helaas! hij kon der bezorgde weinig moed geven: ‘De jaren, mijn kind!’ sprak hij, en ofschoon eenige droppelen werden voorgeschreven en gebruikt: kruiden mochten niet baten, want - voor den dood is geen kruid gewassen. | |
[pagina 122]
| |
Na weinige weken ontsliep de oude weduwe Mur zacht en kalm; en Rieka bleef alleen, terwijl een paar ongevoelige buurvrouwen haar met loome handen een moeielijke taak hielpen verrichten. Daniël leefde, en hij was er niet geweest!? Geen gerechtelijke aanklacht was er tegen hem ingediend; De Koophandel was sinds lang uitgezeild; zonder gevaar had hij zich op straat kunnen begeven, en - waarom had hij zich dan niet naar de onderwoning gespoed, om er de vrouwen die hij liefhad, aangaande zijn gewaanden dood gerust te stellen? Waarom......? Omdat de angstige loop en het daaropvolgende rivierbad, den armen jongen meer kwaad hadden gedaan dan de zeelieden vermoedden. De morgen die Haply zag vertrekken, en Laura, een paar uren later, over dat vertrek in diepen weemoed vond, gaf ook aan de meewarige mevrouw Papaver de zekerheid - dat haar vreemde huisgenoot in een heete koorts lag. Daniël Sils werd ernstig ziek, een hevige zenuwzinkingkoorts had hem aangetast. Het huis van den heer Papaver was alzoo in een waar hospitaal veranderd: hij zelf moest van het bed op de kanapé worden geholpen, want het erg beschadigde been dat nog alle kerken en andere belangrijke plaatsen met de Engelschen had bezocht, behoefde gestadige rust, zoodat mevrouw in een gedurige vice-versa dienst tusschen het vertrek van haar echtgenoot en de, thans in een ziekenkamer veranderde logeerkamer was. Dat de jongen dien zij huisvestte, Daniël Sils heette, was mevrouw te weten gekomen door het papiertje waarin Haply de gienje gerold had, maar voor het overige vernam zij van zijne betrekkingen niets, want slechts in ijlende droomen uitte hij enkele namen, die der goede vrouw geheel onbekend waren, en haar alzoo in het onzekere lieten. Het gerecht in huis, - dat was voor mevrouw een verschrikkelijk denkbeeld; De Koophandel was wel uitgezeild, maar mevrouw had daar niets van vernomen. Papaver las - met die pijn, geen kranten, en, ‘lieve hemel!’ zij had wel wat anders te doen. Dat de zieke jongen een dief zou zijn, dat geloofde zij niet, op grond van Meeter's verzekering, en op grond der roerende woorden welke de kranke dikwerf ijlende sprak. Maar - men kon toch niet weten hoe het gerecht in de zaak was betrokken; geheimhouding was dus noodzakelijk, en de nieuwsgierige dienstmaagden waren alzoo ook tot stilzwijgen aangemaand. Weinig zou deze vermaning gebaat hebben, indien mevrouw er niet een belooning voor toegezegd, en er de bedreiging: ‘Als je babbelt dan kun je vertrekken,’ had bijgevoegd. Een weldadige afleiding verschafte het Laura, om der huisvrouw de behulpzame hand te bieden. Uren lang zat zij in de ziekenkamer, en hielp alzoo het werk dat Haply had aangevangen, om den jongen in het leven te behouden, voltooien. Ja, wèl had Laura | |
[pagina 123]
| |
stof om veel en lang te peinzen terwijl haar fijne vingers eenig handwerk verrichtten. Haply's brief - die laatste letteren van John! - wat hadden ze veel bevat dat haar onbekend was gebleven en haar geest thans vervulde. Haply's korte levensschets stond bij zijn jongst vaarwel geschreven; bijzonderheden betreffende haar vader had zij mede uit dien laatsten brief vernomen, en, dewijl die letteren voor Laura belangrijk waren, mogen wij ze voor den lezer vertolken. Haply schreef:
‘Lieve Laura!
Slechts twee maanden geleden zag ik u voor de eerste maal.....;’ hier volgde een herhaling van bijzonderheden die den lezer reeds werden meegedeeld, besluitend met de woorden: ‘Zoo leerde ik u dan kennen en naar waarde schatten. Laura,’ zoo luidde de brief verder: ‘nu ik deze regelen schrijf, sta ik op het punt om weder van uwe zijde te gaan. Mijn plicht roept mij naar Engeland terug. Ik zou wenschen bij u te blijven, om u als een broeder te beschermen en te beminnen’ - dit laatste woord was met eenige beving geschreven - ‘doch den dienst der Engelsche zeemacht heb ik trouw beloofd; ik brak den eed zoo ik niet intijds naar mijn post terugkeerde. Voor ik scheide, ben ik u echter een vluchtige schets van mijn leven verschuldigd, aan u die mij nimmer hebt gevraagd, die mij alleen om mij zelven uw vertrouwen hebt geschonken. Welaan dan, verneem uit dit geschrift wie het was dien gij meermalen reeds broeder noemdet; verneem wat uw stervende vader in zijn laatste oogenblikken tot mij sprak; uwe moeder vernam het weinige dagen vóor haar afsterven: ook de wees heeft recht op die laatste woorden, al zijn ze voor ons met een sluier omhangen. Mijn naam, gij weet het, is John Haply. In Padang, op Sumatra's westkust, ben ik geboren en opgevoed. Mijn vader was een tokohouder; mijne moeder stierf toen ik mij zelven ternauwernood bewust was. Van mijne jeugd zal ik u geen beschrijving geven; mijn bestek gedoogt dit niet. Norsch en aan opium verslaafd, liet mijn vader zich weinig aan mij gelegen liggen; aan zijne liefde - ik zeg het met schaamte - was ook mij weinig gelegen, terwijl jachtvermaak het eenige was waarnaar ik streefde. Drie malen nam ik deel aan een tijgerjacht, en eenmaal doodde ik - meer bij toeval dan door beradenheid - een jonge tijgerin, waarvan de geheele winst in de handen van mijn vader kwam, terwijl de eer op zijn best aan mij werd gegund. Veertien jaren was ik oud, toen op zekeren dag een Engelsch zeeofficier de toko binnenkwam. Lang en veel sprak hij met mijn vader. Ik werd geroepen. Den voorslag door den zeeman gedaan, | |
[pagina 124]
| |
om mij met zich naar Engeland te nemen, teneinde daar voor den zeedienst te worden opgeleid, vernam ik met een gloeiend gelaat, starend op zijn blinkende epauletten en sierlijke sabel. Zeker moest die zeeman rijk zijn, en van mij als den tijgerdooder hebben gehoord, begeerig om der Engelsche zeemacht een moedig soldaat te schenken! Hoe het zij, toen dacht ik er weinig over na, en, in een nieuw pak gestoken, nam ik afscheid van mijn vader. Wij kwamen in Engeland. De officier die mijn beschermer was geworden, besteedde mij in een dorp nabij Greenwich op een school, vanwaar ik later, zonder den officier weder te zien, naar de akademie te Sheerness werd overgebracht. Nu drie jaren geleden deed ik, als midshipman, een eersten kruistocht. Onzichtbaar was de genoemde zeeofficier mijn weldoener gebleven; niemand dan hij toch kon mijne studiën hebben bekostigd, want het was niet te denken dat mijn vader - ofschoon hem geenszins de middelen ontbraken - zich daarmede inliet. Hoe gelukkig ik mij ook in mijn stand gevoelde, zoo was mij de omstandigheid toch vreemd en treurig, dat ik bij mijn terugkomst in Engeland, geen woning kon bezoeken waar ik, zooals velen mijner makkers, in de armen van dierbare betrekkingen wederkeerde. De helft van mijn traktement had ik gaarne geofferd, indien ik naricht van den man had bekomen die mij, op een zoo vreemde wijze, een eervollen rang in de maatschappij bezorgde; zijn naam zelfs was mij nimmer ter oore gekomen, want, wat ik dienaangaande in mijn studiejaren ook vroeg, men had mij steeds met de woorden: “Wij weten 't niet” in het onzekere gelaten. Ook later ter zee, kon ik niets naders vernemen, dewijl zijn naam mij onbekend was gebleven. Op de korvet Victoria, met een transport naar Ceylon belast, maakte ik mijn tweeden tocht. Wij trotseerden ter hoogte van de Kaap de Goede Hoop een hevigen storm; gelukkig behielden wij volle zee, en kwamen, met verlies van een der ra's, vrij. Vijf dagen na den storm vernamen wij noodschoten. Met den kijker werd een vlot waargenomen dat, sterk bemand, op den nog woeligen oceaan aan de golven was prijsgegeven. De sloepen werden uitgezet, en later bracht men een gedeelte der bemanning van het fregat Prince of Wales bij ons aan boord. De schipbreukelingen hadden vijf dagen zonder voedsel met de elementen gekampt; doch, hoe zal ik mijn verwondering en tevens mijn blijdschap vermelden, toen ik in de bleeke en ingevallen gelaatstrekken van een der geredden, den zeeofficier herkende aan wien ik zooveel verschuldigd was! Laura, die man was Laurentius Steigerjacht, uw vader! Ook uw vader ontstelde toen hij in den volwassen jonkman den knaap herkende dien hij uit de toko had meegenomen. Ik zal niet langer stilstaan bij die eerste ontmoeting. De heer Steigerjacht | |
[pagina 125]
| |
had veel geleden. Het zegt wat, vijf dagen en vijf nachten op een wrak, zonder voedsel, in een doornatte kleeding op de onstuimige baren te zwalken. Slechts zes van de veertien geredde schipbreukelingen werden behouden; de overigen stierven vóordat wij op Ceylon landden. Onder de laatsten behoorde uw vader. Nog tien dagen mocht ik hèm terzijde staan die mijn weldoener geweest was. Aanvankelijk sprak uw vader zeer weinig, - de hoop op herstel leefde in zijne borst, doch naarmate zijn krachten afnamen, verflauwde die hoop, en besefte hij dat deze noodlottige zeetocht voor hem een reize naar de poorten der eeuwigheid was geworden. Meer en meer haakte hij naar mijne tegenwoordigheid, en wanneer de dienst het veroorloofde, was ik aan zijne zijde. Zóo Laura, was het de dag vóor zijn overlijden dat uw vader de matte oogen strak op mij vestigde, en met afgebroken woorden zeide: “John, ik heb u mijner aangetrokken omdat gij een moedige flinke jongen waart; al zaagt gij mij niet, toch hoorde ik van u, en zorgde voor u naar mijn vermogen. John Haply, twee vrouwen zijn er in Plymouth die recht op mijne liefde hebben. De eene is mijne vrouw, de andere is mijne dochter.....” Uw vader hield eensklaps op met spreken, en wendde zich van mij af, als berouwde het hem, mij tot zijn vertrouwde te hebben gemaakt. “Welnu, die vrouw en dochter,” zeide ik - tevergeefs op het vervolg zijner rede wachtend: “ik zal, in Engeland teruggekeerd, zooveel mogelijk aan haar vergoeden wat gij aan mij gedaan hebt.” Weder wendde uw vader zich tot mij; zag mij langdurig aan, en mij dicht bij zich wenkend, sprak hij nogmaals: “Welaan John Haply! wanneer ik sterf doe dan wat je gezegd hebt. Ga naar mijn dierbaren; breng haar mijn jongsten groet; zeg aan de vrouw mijner eenige liefde, dat mijn laatste gedachten haar en het pand onzer min golden; zeg haar ook, dat ik haar niets kan nalaten dan het kleine pensioen 'twelk haar van rechtswege toekomt, want alles wat ik overspaarde ligt met de Prince of Wales op den bodem der zee. Zeg aan mijne dochter...” maar weder hield uw vader op met spreken; nog eenigen tijd zag hij mij aan, en wendde zich ook toen van mij af, terwijl ik vruchteloos bleef vragen en wachten. De dag liep ten einde; de nacht ging voorbij, en eindelijk lichtte de morgen die zijn laatste zou zijn. Na den morgen-dienst spoedde ik mij naar uw stervenden vader. Ik zag dat zijn einde nabij was. Hem naderend, ontwaarde ik dat een zenuwachtige trekking zijn gansche lichaam bewoog: “Mijn weldoener,” zei ik, zijne hand vattend: “spreek, zoo gij nog iets te vragen of te bevelen hebt.” Toen Laura, vestigde uw vader voor de laatste maal zijne stervende blikken op mij, en met zichtbare krachtsinspanning vernam ik woorden, die mij nog in dezen oogenblik als vlijmende dolken het hart doorwonden: “John Haply,” zeide hij stamelend | |
[pagina 126]
| |
maar tevens met kracht: “mijne dochter Laura is schoon; gij zult haar zien; maar wee u! wee over haar! indien gij elkander mocht beminnen. Geen Haply mag mijne dochter tot vrouw nemen. Ik vloek u, ik vloek haar, zoo liefde in uwe harten mocht kiemen. Ik vloek....” doch meer sprak uw vader niet, en thans, nu ik deze - zijn laatste woorden - neerschrijf, nu Laura, trilt mijne hand, want ja, ik zou u hebben bemind als de vrouw mijner éenige keuze; ik zou - doch neen! waartoe een taal die mij met den vloek van mijn weldoener zou beladen! - Laura, gij, met uw behoefte aan reine liefde, gij hebt het gehoord: De vloek van uw vader treft ons, zoo wij elkander beminnen. Mocht een andere liefde dan die van de zuster voor den broeder uw teeder hart zijn binnengedrongen - verschoon mij dat ik stoutmoedig dit vermoeden durf uitspreken - o, Laura, ter wille van uwe en mijne zielsrust, delg dat gevoel, en strijd zooals ik - God weet het! - gestreden heb, en nog strijden zal. En nu vaarwel mijn zuster! Zóo, en ook niet anders mag ik u noemen. Gij hebt het gehoord: wat ik aan ú deed 't was niets meer dan hetgeen dankbaarheid van mij vorderde. Ik betaalde een klein gedeelte der schuld, waarop de vader recht had, aan zijn eenig kind. Hoe gaarne zal ik ten allen tijde gereed zijn om Laura, zoo noodig, de behulpzame hand te reiken. Wat de nalatenschap uwer ouders opbracht, zal voorloopig in uw kleine benoodigdheden kunnen voorzien, maar steeds kunt gij op hém rekenen die thans de pen met een doorwond hart neerlegt, nadat hij schreef wat hij niet mocht verzwijgen. Ik eindig lieve Laura; waartoe nog meer! John blijft aan u denken. - Leef gelukkig! Vindt gij een jonkman uwer teerste liefde waardig, onthoud ze hem niet. In uw waar geluk zal hij zich verblijden die de uwe niet zijn mocht, en die nogmaals u toeroept: God behoede u, lieve zuster! John Haply.’
Die brief leverde wel ruime stof tot nadenken; en nu, reeds acht weken na John's vertrek, vervulden nog die laatste woorden van den stervenden vader, den boezem der schoone maagd met een namelooze smart. Ja, zij had voor John méer dan zusterliefde gevoeld; het was een sterker gevoel dat haar hart tot het zijne trok. John Haply was de man dien zij rein maar teeder beminde. - Beminde...? Groote God! en zij mocht het niet; de vloek van den vader stond immers dreigende voor haar! ‘Ik kan er mij niets van begrijpen,’ zei mevrouw Papaver op zekeren morgen terwijl zij met den langen zwachtel het verband om het nog altijd open been haars echtvriends legde: ‘Henri schijnt verbazend te moeten studeeren; die prefessers zijn ook slokhalzen, | |
[pagina 127]
| |
want in iederen brief schrijft Henri dat die collegegelden duurder zijn geworden. Wat zal ik nu antwoorden?’ ‘Ja ja;’ zeide Papaver, die door zijn acht-weeks huisarrest en de pijn die hij leed, zijn blozende kleur tegen een kamerkleur had moeten ruilen: ‘De jongeheer heeft veel noodig; dat is nu behalve duizend in het jaar, reeds een heele som daarenboven. Nog geen maand geleden hebt u hem honderd gulden extra gezonden lieve, en nu al weer om geld schrijven!’ ‘Och ja Papaver,’ hernam mevrouw, in tegenspraak met hare eerste woorden: ‘ik kan het mij zeer wel begrijpen: Henri wil ons gauw in de gelegenheid stellen om hem van den preekstoel te hooren; hij zal nu druk moeten doorwerken, en het is zijn schuld toch niet dat alles zoo duur wordt.’ ‘'t Is toch vreemd wanneer ik bedenk hoe weinig ik noodig had;’ zei de man zuchtend: ‘Wij hebben het nichtje nu ook al; en dan dien jongen! - Dokter en apotheker! Och dat been... dat been...!’ ‘Weer zoo'n pijn lieverd?’ hernam mevrouw deelnemend: ‘Ziet u, Papaver, juist om het nichtje kunt u 't niet weigeren. Henri mag daarbij niet te kort komen; hij zou anders al licht...’ Papaver zweeg. ‘Zal ik maar...?’ hernam de moeder vragend. ‘Zoo als u denkt;’ antwoordde mijnheer: ‘maar dan ook voor 't laatst.’ ‘Welzeker;’ stemde mevrouw, en zij ging naar het kamertje van haar echtvriend; opende het kabinet, en nam uit de blikken trommel een briefje van honderd gulden, waarna zij zich zette om aan den heer zoon te gaan schrijven. Den derden dag na Laura's aankomst, had Henri Pavêr de ouderlijke woning bezocht. ‘Drukke bezigheden’ hadden hem - zooals hij geschreven had, verhinderd bij de ontvangst tegenwoordig te zijn, doch al spoedig was de begeerte om de schoone Laura te zien hem toch te machtig geworden. t'Huisgekomen, had de student vis-à-vis het Engelsche nichtje nog verlegener gestaan dan zijn ouders bij de eerste ontmoeting. De taalkundige jongeling had gemeend dat een nichtje van hem ook wel Hollandsch zou spreken, en, na haar dus in zijne taal te hebben aangesproken, waarop voor hem een onverstaanbaar antwoord was gevolgd, had hij beteuterd tot een geradbraakt: ‘Houw do you do, sir?’ - dit laatste natuurlijk in de confusie - zijn toevlucht genomen, maar ook spoedig daarna den aftocht geblazen. Zulk gezelschap was hem te benauwd, en zich met de woorden: ‘Zij spreekt het Engelsch ook zoo raar;’ bij zijn moeder verontschuldigend, besloot hij zich niet weder aan een discours met dat nichtje te wagen, want, ofschoon ze mooi was, liever eene van wat minder allooi, als ze maar ordentelijk Hollandsch sprak. | |
[pagina 128]
| |
Reeds den dag daaraanvolgende was de student ‘op de studie’ teruggekeerd. Voor Laura was de verdwijning van Henri geen verlies, want de stilte was haar weldadig, en de zoon des huizes had geen gunstigen indruk op haar gemaakt. Door den dagelijkschen omgang met haar nicht, alsmede uit het woordenboek dat John had achtergelaten, leerde Laura zich al spoedig in de Nederlandsche taal eenigszins verstaanbaar uitdrukken. Mevrouw Papaver begon alzoo ook van lieverlede meer behagen in Lau's dochter te krijgen. Laura was voorkomend en gedienstig; kleine huiselijke bezigheden verrichtte zij met den meesten ijver; en in het bereiden van ziekenkostjes - hoewel niet op mevrouw's wijze - legde zij veel behendigheid aan den dag; het vreemde bevalt doorgaans beter dan het gewone, en alzoo won zij ook ras de genegenheid van den beenlijder. Met ware verrukking vernam Laura van den dokter, dat de krisis der ziekte van den jongen dien zij zoo trouw had verzorgd, ten goede was gekeerd; en een schok van innige vreugde doortintelde haar, toen Daniël, weinige dagen later, haar voor de eerste maal met zelfbewustzijn aanziende, zeide: ‘Ja dat is de goede engel van wie ik zoo dikwijls gedroomd heb; maar ik ken u toch niet.’ ‘Ik heet Laura, mijn vriend;’ antwoordde het meisje in gebroken Nederlandsch, ofschoon wij ons nu, en ook later, in hare woordvoeging wel eenige verandering mogen veroorloven. ‘Laura -? Laura -?’ hernam Sils, en hij bracht de hand aan het voorhoofd als wilde hij daarmede zijn geheugen te hulp te komen: ‘Was Rieka dan niet bij mij? Was zij niet hier toen ik zoo moede was, en zoo lang lag te sterven?’ ‘Sterven!’ herhaalde Laura, het laatste woord opvangend: ‘Nee, je zult herstellen; de goede God wil je het leven schenken.’ ‘Leven! leven!!’ stamelde Daniël zijn handen samenvouwend; en met gesloten oogen sprak hij nog eenige onverstaanbare woorden. Mevrouw Papaver trad het vertrek binnen; ook zij was gelukkig hare zorgen zóo beloond te zien, en, als ware de herstellende jongen haar eigen kind, drukte zij hem een kus op het voorhoofd, maar vermaande hem tevens om rustig te blijven, dewijl de dokter zulks dringend bevolen had. |
|