| |
Veertiende hoofdstuk.
Ruim een uur nadat wij juffrouw Krekel in haar ontstelden toestand verlieten, stapte langs den donkeren hoogen muur aan de zoogenaamde Vest, - waar een flauw brandende straatlantaarn een slecht licht verspreidde - een zwarte gestalte heen en weder. Het was een jonkman; niet, zooals zulks meestal voorkomt, met den hoed diep in de oogen gedrukt en den mantel dicht om de leden geslagen, neen, hij droeg een pet - fantasie-model - en stak in een nauwsluitenden palelot die, vooral een handbreed onder de heupen, schrikkelijk spande. De persoon in quaestie scheen iemand te verwachten, want telkens wanneer hij aan een der uiteinden van den muur was gekomen, zag hij luisterend in de donkere steeg, doch keerde ook telkens weder teleurgesteld van het eene eind naar het andere terug.
- 't Is alles vergeefs! bromde de jonkman onhoorbaar: Wie had ooit gedacht dat zulk pover vrouwvolk zooveel pretensies zou
| |
| |
hebben! - Maar, z'is lief! - Die weergalooze blauwe oogen..... hê! - 'k heb nooit zoo iets aanvalligs gezien. - En zoo naïef! - Zou ze nog komen...? 't Is al kwart over tienen. - Daar ginds...? Ha!.... Och nee, 't is 'n ploert. - Lamme vent blijf in je hok; ik dacht dat zij 't was. Tot half elf kan ik wachten, en is zij er dan niet, dan is 't verkeken. Ze zal toch nieuwsgierig zijn. - 't Verrijzen van dooden, dat maakt wel effect! 'k Dacht niet dat zoo'n eenvoudig schepsel zoo lastig zou wezen. - 't Hielp wat dat ze verkassen moest. 't Is waar die jonge ploert die m'n moeder op 't dak zit, zal haar in dat nieuwe kwartier zoo licht niet vinden, maar, ze heeft zich op die derde verdieping zóodanig genesteld dat geen fatsoenlijk mensch tot haar naderen kan.
Nog eenige minuten dacht de jonkman op soortgelijke wijze voort, nu eens hopend dat het voorwerp zijner wenschen wel, dan weder vreezend dat zij niet zou verschijnen, totdat hij eindelijk, aan het eene einde van den muur gekomen, van de tegenovergestelde zijde een: ‘Pst! Pst!’ vernam, dat hem het bloed naar het anders vrij bleeke aangezicht joeg. Met versnelden tred spoedde de jonkman zich nu naar die andere zijde, in de hoop het voorwerp van zijn hartstocht weldra in de armen te zullen drukken, doch...... niet weinig teleurgesteld bleef hij staan toen hij ontwaarde, dat de kleine zwarte gedaante die hem tegemoet kwam, geen vrouw maar een man was.
- Doch zie, de persoon die zich nog op eenigen afstand bevond, was bijzonder klein, zelfs te klein voor een man. Heerlijke geruststelling! Aardig; avontuurlijk! 't Was te donker om de gelaatstrekken der als man verkleede te onderscheiden. De jonkman ging weder vooruit, en het voorwerp zijner begeerte nu genaderd, stak hij de beide handen naar voren, en sprak, wel zacht, maar toch met vuur: ‘Dierbare Rieka, ik dank je voor dat vertrouwen.’
Die woorden waren geen klanken zoo maar onbedacht daarheen geworpen; neen! wanneer de hooge donkere muur ooren had gehad, hij zou dienzelfden volzin bij herhaling hebben vernomen, want de wachtende had ze wel degelijk gememoriseerd; betere inleiding was er voor hem niet te vinden; en, nóg eens herhaalde hij: ‘Ik dank je voor dat vertrouwen!’
‘Jij hebt volstrekt niets te bedanken,’ sprak een piepende mansstem met een onaangenaam lachen: ‘want ik heb niet de eer je dierbare Rieka te zijn.’
't Was den jonkman alsof hem een slag in het aangezicht trof toen hij, in de vaste meening dat Rieka zich vermomd had, in plaats van hare stem, het pieperige mansgeluid vernam dat hem zoo wreedaardig uit den zoetsten waan rukte.
‘Wie ben je?’ vroeg hij snel.
‘Diezelfde vraag kan ik jou doen,’ hernam de kleine man: ‘doch
| |
| |
zij die 's-avonds op vrouwen jacht maken, blijven daarop gaarne het antwoord schuldig. Ik ken het meisje dat je hier tevergeefs zult wachten.’
‘Jij!?’
‘Dat zou ik meenen. Mijn komst op deze plaats overtuigt je van mijn bekendheid met haar.’
‘Ben je door haar gezonden?’
‘Denk je soms dat ik kon gissen in deze stille achterbuurt iemand te vinden die op Rieka van Loon stond te wachten?’
De jonkman begreep niet juist wat die kleine man in zijn schild voerde. De toon waarop hij sprak, had zóo iets overbluffends dat hij berouw kreeg geen degen of pistool te hebben meegenomen: ‘Het is een onschuldig meisje;’ zei hij snel, den vermoedelijken oom of neef of voogd, of hoe na in de familie dan ook, voor zich willende winnen.
‘Dat onschuldig zal je wel niet zoo bijzonder ter harte gaan;’ hernam de man: ‘Althans je bedoelingen zijn mij niet duister.’
‘Mijn hemel! hoe zoo?’ vroeg de jonkman, en bepeinsde, of de man gewapend zou zijn, terwijl hij zich verder aan beentjes-lichtenen vlucht-bespiegelingen overgaf.
‘Hoe zoo...?’ hernam de man: ‘Alsof jij niet alle moeite hebt gedaan om het meisje in je net te lokken. Maar neen, het is geen vogeltje dat zich zoo licht laat vangen.’
De laatste woorden, op een bijzonderen toon geuit, gaven den jonkman eenige verademing. In dat: zoo licht, lag toch de mogelijkheid van zich te laten vangen opgesloten; althans met meer vrijmoedigheid trad hij den kleinen man onder de oogen, en vroeg zeer zacht: ‘Is zij van uw familie menheer? Ik dacht dat het meisje een wees was!’
‘En jij hebt haar een geheim te openbaren!’ hernam de ander zonder op de gedane vraag te antwoorden: ‘Dat zal een belangrijk geheim wezen!’
‘Wel zeer belangrijk;’ zei de jonkman.
‘Inderdaad!’ lachte de ander gansch niet welluidend; maar liet er zacht slepend op volgen: ‘Misschien van...haar...onders....?’
‘Haar onders?’ sprak de jonkman: ‘Ik zei u immers te meenen dat het meisje een wees was.’
‘Je kent haar dus niet?’ sprak de man weder, en vervolgde piepend, zich op de toonen verheffend ten einde het oor van den jonkman te bereiken: ‘Maar, wil je ze kennen?’
‘Welzeker;’ antwoordde de jonkman, ofschoon hebben hem liever dan kennen was.
De kleine man zag geheimzinnig rond; fluisterde daarna een even geheimzinnig: ‘Kom met mij mee?’ en den jonkman voorgaande, liep hij verscheidene buurten in en uit, en wenkte ten laatste den
| |
| |
jonkman om met hem een onaanzienlijk huis binnen te gaan, waarin de twee mannen al spoedig verdwenen.
Wel was Daniël innig dankbaar gestemd, toen hij, voor de eerste maal na zijn ernstige ziekte, de buitenlucht mocht genieten. In den kleinen tuin der Papaver's zat hij onder den ouden kastanje, en blikte in het dichte bladerendak. Bijna negen weken was hij ziek geweest, en zelfs nog een geheele week nadat wij hem tot zelfbewustzijn zagen komen, moest hij zijn kamer houden. Den vorigen dag had de jonge Sils een bezoek aan zijn lijdenden gastheer gebracht, en hem, maar vooral mevrouw Papaver, met ongekunstelde woorden zijn oprechtsten dank betuigd. De goede mevrouw had er niet van willen hooren, en ook mijnheer had verklaard, dat alles niets was - indien hij maar loopen kon!
Henri Pavêr was, na dat eerste bezoek aan Laura, niet weder thuis geweest; wèl had de moeder in hare brieven gedurig op zijn overkomst aangedrongen, en hem onder de diepste geheimhouding, ook het verblijf van den armen jongen ten harent medegedeeld, ja later zelfs al de bijzonderheden die zij betreffende Daniël's omstandigheden was te weten gekomen; doch Henri scheen niet begeerig te zijn met den knaap kennis te maken, want hij was niet verschenen. Mie de meid, had wel op zekeren avond mevrouw willen opdringen dat ze den jongenheer op straat had gezien, doch mevrouw geloofde het niet, want Henri, de beste Henri, zou haar toch bezoeken indien hij was overgekomen.
Sils tuurde nog steeds in het heerlijke bladerdak, toen een lieve stem zijne ooren trof.
‘Ik liet je toch niet te lang alleen?’ vroeg Laura, terwijl zij den jongen vriendelijk aanzag.
‘Och, juffrouw Laura,’ sprak Sils opstaande terwijl hij zijn pet van het hoofd nam: ‘ik weet waarlijk niet hoe ik uwe steeds zorgende goedheid vergelden zal; ik zou.....’
‘Maar zet toch je pet op;’ hernam het meisje zacht bestraffend: ‘Je moet nog wat voorzichtig zijn.’ Sils voldeed aan Laura's verlangen, en het schoone meisje deelde den jongen, met een wenk om zich naast haar te plaatsen, des dokters vergunning mee dat hij zich den volgenden dag bij gunstig weer, op straat mocht begeven.
In de laatste dagen had Laura reeds veel met den gevoeligen jongen gesproken. Wat hem, vooral in het laatste jaar, en meer bepaald na Volter's vertrek weervoer, had hij zijn schoone verpleegster vertrouwelijk medegedeeld, en ook Laura had den knaap niet te min geacht om hem van haar vroegere omstandigheden te verhalen, waarbij dan de naam van John zóo dikwerf over hare lippen was gekomen, dat Daniël wel begreep hoe lief zij den man had, dien hij als zijn redder vereerde.
| |
| |
‘Juffrouw Laura,’ sprak Sils, toen het meisje hem haar verblijdend bericht had medegedeeld: ‘ik ben arm en jong, maar met Gods hulp heb ik toch getracht iets bij te dragen om in de behoefte van een paar brave vrouwen te voorzien. Pas begonnen, voerden de u bekende omstandigheden mij op den rand van het graf. Door uw edelen vriend werd ik gered. Hier met liefde ontvangen, en door de goede mevrouw Papaver in mijn ziekte verzorgd, moet ik echter naast God, een groot deel van mijn herstelling aan uw trouwe verpleging danken. Juffrouw Laura, ik zal spoedig dit huis verlaten; en waarlijk, hoezeer ik naar de vrouwen verlang die na mijn verdwijning niets van mij vernamen, toch is mijn dankbaarheid jegens u te welgemeend dan dat ik geen droefheid bij dat ophanden zijnde vertrek zou gevoelen. Zie, juffrouw Laura,’ vervolgde Daniël, en een paar tranen schoten hem in de oogen: ‘u hebt medelijden met mij gehad, en... ja... nu ben ik zoo vrij ook medelijden met U te hebben. Behalve de menschen die u met liefde huisvesten, hebt u niemand in uwe nabijheid die u in nood zou kunnen helpen. Misschien, juffrouw Laura, is het wel wat al te vrijpostig van een jongen die arm en nog geen zeventien jaar is, maar anders....... ik zou haast zeggen.... u kunt op mij rekenen. Ik wil alles doen wat ik kan om u zoo mogelijk het leven te veraangenamen. Och lieve juffrouw Laura, wilt u mij dat vergunnen? zult u waarlijk altijd over mij beschikken? En dan,’ vervolgde hij langzaam: ‘zult u ook die onderwoning niet vergeten waarvan ik u verhaalde? Och, de oude vrouw is zoo goed, en Rieka, ofschoon een eenvoudig meisje, is zoo lief en aanvallig dat u haar zeker beminnen zult.’
‘O gaarne mijn goede vriend;’ zei Laura: ‘Nee, wij zullen elkander niet vergeten, want, meen je aan mij dank te zijn verschuldigd, ik heb evenzeer verplichting aan je. Je hoort toch zelf, hoeveel ik door onze gesprekken en je goede wenken in het Hollandsch-spreken ben vooruit gekomen.’
Daniël zweeg; hij was zoo dankbaar gestemd. Dankbaar aan God; dankbaar aan zijn schier onbekenden redder; dankbaar aan de goede echtelieden Papaver, en dankbaar aan het schoone meisje dat nu naast hem zat. En hij - wat moest hij doen? - Hij dacht aan den gienje van Haply! Reeds op verschillende wijzen was dat geldstuk denkbeeldig door hem besteed geworden, maar nu, ofschoon de gedachte om het als een aandenken te bewaren, hem tegenlachte, zoo vond hij toch in dezen oogenblik, dat hij het offeren moest om zijn dankbaarheid te toonen. Een gienje! meer dan twaalf Neerlandsche guldens! - Twee ervan, voor de armen, dát was de dank aan God. En dan, mevrouw Papaver had onlangs gezegd zoo gaarne een goudvink te bezitten; mijnheer had van een zandlooper gesproken omdat hij zoo niets te doen had en het wel aardig was om eens nauwkeurig op te nemen of zijn horloge met een zandlooper
| |
| |
gelijken gang zou houden. Laura had zich onlangs een bijbeltje in de Nederlandsche taal gewenscht.... dat alles kwam Daniël voor den geest; en hij wisselde denkbeeldig den gienje, en kocht, en gaf, en behield nog een kleinigheid om voor de goede grootmoeder wat zoets en voor de bevallige Rieka wat aardigs te koopen.
Mevrouw Papaver had uitdrukkelijk bedongen dat het geheim van Daniël's verblijf ten harent niet zou verraden worden; de angst voor het gerecht had haar zelfs het verzoek doen weigeren om een voorbereidende tijding betreffende Daniël's redding naar de onderwoning te zenden. O, wat zou nu de goede oude verrast zijn wanneer hij, als uit den dood verrezen, wederkwam; en Rieka.... zou ook Rieka verblijd wezen den vriend van Joc in het leven terug te zien....?
De dag waarop Daniël voor de eerste maal de woelige straat betrad, volgde op den dag waarvan wij den avond grootendeels in juffrouw Krekel's woonkamer doorbrachten en later de ontmoeting achter den muur bespiedden.
't Was Daniël in den aanvang zóo vreemd op straat dat hij nu en dan op een stoep moest post vatten teneinde niet duizelig te worden. Het geratel van wagens; het geschreeuw van Israëlitische kooplieden en straatjongens, in éen woord, het leven daarbuiten vermoeide hem dermate dat hij geheel versuft in het straatje belandde waar hij in de bekende onderwoning de vrouwen hoopte weder te vinden.
En nu stond hij dan voor die woning. Neen, hij bedroog zich niet...? Maar - het gordijntje voor dat kleine raam was afgenomen, en de luiken vanbinnen waren dicht! Een pijnlijke vrees bekroop hem. Hij daalde de trapjes af, en lichtte de klink; maar zie, de deur was gesloten. - Hij riep - Geen antwoord. - Wat zou er zijn? Zoo sterk als hij kon, bonsde hij op de deur, doch vernam geen schijn van leven daarbinnen.
‘Hei! moet de deur daar aan stukken!’ klonk eensklaps een stem van terzij: ‘Ik zou dat beuken maar laten, daar woont toch geen mensch.’
‘Hoe! wat?’ zei Daniël, den spreker onthutst aanziende: ‘Woont de oude vrouw Mur hier niet meer?’
‘Kom, laat naar je kijken!’ antwoordde de man: ‘Die komt haast weerom. - Maar jij... hé, je bent toch...? Wel hemel bewaar ons!’ en met een kreet van verbazing trad de verraste spreker op den jongen toe, die, zoo wit als een lijk door den plotseling hem toegebrachten slag, als versteend daar staan bleef.
De eigenaar van het huis, die Daniël Sils herkend had, schudde hem nu uit zijn verdooving wakker, en voerde hem, schier zonder dat hij zulks bemerkte, met zich in zijn winkel. Met een glas water werd de knaap tot zich zelven gebracht, en - weldra door het
| |
| |
verbaasde gezin omringd, moest Daniël veel hooren, en veel verhalen van 'tgeen den lezer reeds bekend is.
Het had den jonkman die de lieftallige Rieka een paar malen bezocht, doch later haar deur gesloten vond, niet veel geholpen dat hij den eigenaar der onderwoning eenige stuivers meer in de week voor die kamers had aangeboden; Rieka was in het kiezen van haar nieuwe kamer dermate op hare hoede geweest, dat het schier onmogelijk was tot haar door te dringen. Wel had de eigenaar van Rieka's voormalig verblijf, aan den nieuwen huurder - wiens plannen de eerzame kruidenier maar niet zoo nauw wilde toetsen - beloofd om aan niemand te zeggen waarheen het meisje zich metterwoon begaf; doch hij vermoedde niet dat deze belofte het meest moest strekken om den knaap - dien hij als dood beschouwde doch die thans tot zijn groote verbazing in levenden lijve voor hem stond - een wedervinden te bemoeielijken.
‘En Rieka...?’ riep Daniël eindelijk, terwijl hij de omstanders met een gelaat waarop bange verwachting te lezen stond, beurtelings aanzag.
‘Is frisch en gezond!’ viel de winkelier in ‘Zij is naar een ander kwartier verhuisd, en, als je bij haar wilt wezen, dan zal ik je zelf den weg wel eens wijzen; maar....’ liet de man er iets zachter op volgen: ‘je moet het niet zeggen... want zieje... hij.... zij... afijn, ze wil het niet weten.’
Daniël vatte van dat ‘niet willen weten’, zoo aanstonds het fijne niet; en door de steeds aanwakkerende begeerte om het nu zoo verlaten en beproefde meisje weder te zien, gevoelde hij zich weer wat gesterkt, en verzocht den man zeer dringend hem spoedig naar haar nieuwe woning te willen vergezellen.
De man begeleidde Daniël, en weldra bereikten zij de woning waarvan Rieka eene bovenkamer in huur had. De schel ging over; de deur werd geopend; en op de vraag: ‘of juffrouw Van Loon thuis was’ trok de vrouw die er niet zeer vriendelijk uitzag, doch spoedig den man herkende die haar kommensaal hielp verhuizen - drie malen aan een touw 'twelk midden in de gang hing, en vertrok. De trapdeur waarnaast het touw hing, werd door een kind geopend dat, op het eerste portaaltje als portierster geplaatst, zich daar in 't halfdonker, met kousen-breien kon vermaken.
‘Juffrouw Van Loon?’ zei het kind: ‘Wie zijn de heeren?’
‘Zeg maar: Van Dalen met nog een ander;’ antwoordde de winkelier.
Een geruimen tijd bleef Daniël wachten, want Rieka moest eerst een duidelijke beschrijving van dien andere hebben, aleer zij hem op haar kamer zou toelaten. Uit de beschrijving van het kind begreep zij wel dat er niets was te vreezen, doch wie het zijn kon vermoedde zij niet.
| |
| |
‘Dat duurt mij wat lang;’ zei de winkelier eindelijk: ‘In ieder geval ben je nu terecht, en ben ik blij je van dienst te zijn geweest. Wil je ons later nog eens bezoeken, het zal me plezier doen. Neem mij niet kwalijk, maar de winkel wacht.’
Met Daniël's dank vertrok zijn geleider. Alleen gelaten kon Daniël de begeerte om Rieka weder te vinden niet langer onderdrukken, en, terwijl hij de trap beklom, hoorde hij nu de lieve stem van het meisje die aan het kind haar bevelen gaf. - Zij is het, zij is het! dacht Sils, en met ingehouden adem verhaastte hij zijn tred; klom tot aan de derde verdieping; zag, terwijl een bloedroode kleur eensklaps zijn aangezicht bedekte, de beminde - van zijn zaligen vriend - in haar kamertje staan; en, niet wetend wat hij in zijn verrukking beging, liep hij met den uitroep: ‘Rieka! Rieka!!’ op het meisje toe.
Daniël, ofschoon merkbaar veranderd, werd terstond door Rieka herkend, en - met een kreet van ontzetting en blijdschap tevens viel zij op een stoel neder.
‘Rieka! Rieka!!’ riep Daniël, de hand van het hevig ontstelde meisje in de zijne klemmend: ‘Schrik niet te zeer; ik ben het waarlijk, de vriend van Joc; de vriend van onze zalige grootmoeder. Rieka, Rieka, zie mij toch aan!’
En Rieka zag Daniël in de vriendelijke oogen. Lang, zeer lang beschouwde zij hem zonder dat zij een woord vermocht uit te brengen. - Was het waarlijk dezelfde knaap dien zij met zooveel weemoed betreurd had? Was die, grooter en ook mannelijker geworden knaap dezelfde dien zij zich reeds met Joc en grootmoeder en haar vroeg gestorven ouders vereenigd, in zaliger oorden gedacht had? Was hij waarlijk Daniël, de goede, de brave jongen? Ja, hij was het! Die stem.... die woorden.... en terwijl er een vloed van dankbare tranen aan haar oogen ontsprong, was het haar als vond zij in hem hare dierbaren weder, en sprak zij met gejaagde stem: ‘Daniël, om Godswil, wat is er gebeurd? Ben je niet in het water gesprongen? Wie heeft je gered?’
Nogmaals moest Daniël verhalen en luisteren; verhalen aan zijn belangstellende vriendin, wat hem weervoer, en vernemen van haar hoeveel smartelijks ook zij gedurende die negen weken had doorleefd. Het leed, de wederzijdsche blijdschap, de gemeenschappelijke belangen, alles versterkte den toon van vertrouwen dien Daniël voorheen niet had durven aanslaan. Rieka van hare zijde, sprak tot den jongen niet zooals zij nog kort geleden tot hem gesproken had, toen zij hem meer als kind beschouwde; neen, zij zag nu in hem iets meer dan een blooden knaap; zij sprak tot hem zooals zij vroeger tot haar Joc zou hebben gesproken; zij verhaalde hem alles, verhaalde hem van den jonkman, en het bankbiljet; van het doosje en de treurige ontdekking die zij den vorigen dag had
| |
| |
gedaan: van den man dien zij bij juffrouw Krekel ontmoette, en die - als een oude kennis van haar goeden Joc, zich gaarne bereid had verklaard om naar den schrijver en den inhoud van het geheimzinnig briefje onderzoek te doen. Veel had zij den wedergevonden vriend te zeggen, en Daniël hoorde haar aan, dankbaar voor dat vertrouwen; en wanneer Rieka hem als vanouds ‘mijn lieve Daniël’ noemde, dan klonk hem dat ‘lieve’ zoo geheel anders dan voorheen in de ooren, en gevoelde hij zijn ijver ontbranden om het schoone meisje voortaan, zooveel hij vermocht, te helpen en, zoo noodig, te beschermen.
Nadat Daniël met hooggekleurde wangen deze verklaring had afgelegd, beschouwde Rieka den goeden knaap met een oog waarin zóoveel dank lag opgesloten, dat Daniël bijna geheel van streek geraakte, en het hoofd naar het venster keerde, ofschoon er op straat niets bijzonders te zien was.
Rieka, met zooveel belangrijke zaken vervuld, bespeurde Daniël's verlegenheid niet.
‘O!’ sprak zij weder: ‘je terugkomst Daniël, geeft mij licht in de duistere zaak; wie weet of dat briefje niet op je redding doelde. Die woorden: “Een belangrijke tijding! de dooden verrijzen somtijds uit hunne graven!”: Kun je niet vermoeden Daniël, of die schrijver met je bekend is?’
‘Waarlijk ik kan er zelfs niet naar gissen;’ antwoordde Sils: ‘De stiptste geheimhouding moest, op uitdrukkelijken last van mevrouw Papaver, worden in acht genomen, en ik geloof niet dat zelfs de dienstmeiden buitenaf over mijn inwoning hebben gesproken; terwijl de zoon der menschlievende familie - die, zooals ik vernam, te Leiden in de theologie studeert, en zeer knap moet zijn - mij in het geheel niet ontmoette, daar hij in al dien tijd slechts éens, voor een dag, zijne ouders bezocht.’
‘Een student in de theologie! nee dan moet ik mij toch vergissen:’ hernam het meisje terwijl zij het hoofd schudde: ‘Hoor, Daniël,’ hernam zij eenige oogenblikken later: ‘zooals ik zei, ging de heer Knippel in mijne plaats teneinde den persoon op de aangeduide Vest te spreken; reeds vroegtijdig kwam hij dezen morgen hier om mij den uitslag mee te deelen, en ofschoon de man in zijn stem iets heeft dat weinig geschikt is om vertrouwen te wekken, zoo kon ik niet anders dan hem dankzeggen voor het belang dat hij in mijne zaak stelde, en hem beloven, om, onder zijne hoede, morgen avond mee te gaan teneinde inderdaad een voor mij zeer belangrijke mededeeling te vernemen. Wat ik ook vroeg, hij mocht, hij kon niet spreken; de zaak was van te teederen aard, zeide hij, doch de uitkomst zou mij leeren dat ik wèl deed aan des schrijvers verlangen gehoor te geven, daar het geheim waarvan sprake was, mij slechts heil kon aanbrengen.’
| |
| |
‘Morgen avond?’ herhaalde Daniël.
‘Ja morgen avond, om negen uur;’ antwoordde Rieka.
Nog eenigen tijd werd dit punt besproken, en moest Daniël eindelijk toestemmen dat het meisje, in gezelschap van Volter's voormaligen vriend, de zaak die voor haar zoo gewichtig kon zijn, niet mocht nalaten te onderzoeken. Wat hem zelf betrof, nog steeds folterde hem het denkbeeld dat de hand van 't gerecht zich naar hem zou kunnen uitstrekken, en besloot hij dus, na eenige versterking van Rieka te hebben aangenomen, de familie Bros te bezoeken voor wie hij zich met Volter's brief kon rechtvaardigen, om tevens zekerheid te erlangen of een aanklacht al dan niet tegen hem was ingediend.
Met de stellige belofte om den volgenden dag terug te komen, vertrok Daniël, toen de avond reeds begon te vallen, naar de woning die hij de laatste maal in zulke onstuimige oogenblikken verliet.
Toen Daniël zijn ouden kennis, den leelijken Nachtuil naderde, ontwaarde hij bij het heldere licht dat in de groote lantaarn voor de steeds lustige Nachtegaal brandde, dat zijn voormalig verblijf er deerlijk doodsch en onttakeld uitzag. De deur stond nog open als vroeger, doch het groote bord waarop met duidelijke letters gestaan had wat De Nachtuil kostelijks te drinken gaf, was verdwenen; de vensterluiken waren mede naar elders verhuisd, terwijl op groote, reeds gedeeltelijk afgescheurde aanplakbiljetten de letters: Verkoo, uis en oedel, wel te denken gaven wat er met het oude perceel had plaats gehad.
Eenige oogenblikken stond Daniël besluiteloos of hij het gebouw zou binnentreden waar hij zoo weinig genoegen smaakte, onzeker of hij er de menschen zou vinden die hem, geheel beroofd als zij schenen te zijn, gewis met weinig liefde zouden ontvangen.
Ja, hij ging binnen; hij opende de deur der gelagkamer ter linkerzijde, maar - zag in een bijna ledig vierkant, waar, door de onttakelde vensterramen, de lantaarn van den Nachtegaal een spotachtig licht naar binnen wierp. Het biljart was verdwenen; het edele kabinet met de manschappen was nergens te vinden; geen stoelen, geen tafeltjes - niets - ja toch, daarginds aan het einde in dien achtersten hoek, daar lag een voorwerp plat op den rug. Sils trad er op toe, het was de van zijn troon gevallen Nachtuil. Met geknakte vlerken lag hij daar op den grond, en het was Daniël als las hij in de nog grijnzende trekken van den verslagene: ‘De Nachtuil is gevallen, maar - nachtuilen met nachtegaalsveeren groeien en bloeien!’
De gelagkamer met den onttroonden nachtuil voor altijd vaarwel zeggend, keerde Daniël in de gang terug, en liep zachtjens op de keukendeur toe, in de hoop er de oude Trien te zullen aantreffen. Doch Trien was er niet, en alweder staarde hij in een donkere ledige ruimte. ‘Achter!’ dacht Sils, en, hoe nader aan de ont- | |
| |
moeting hoe onaangenamer te moede, luisterde hij aan de deur der achterkamer, maar hoorde niets dan een geronk zooals hij dat voorheen in de gelagkamer wel meer, vooral in 't schemerdonker vernomen had. Daniël klopte.
‘Wie daar?’ riep een schelle stem, welke Sils terstond voor die der oude juffrouw Bros herkende.
Zonder te antwoorden opende Daniël de deur, en vertoonde zich aan de personen die zich in het vertrek bevonden.
Evenals de gelagkamer en de keuken, was ook dit verblijf der verkochte herberg geheel ontmeubeld. Op een groene wijnflesch stond een kaars waarvan de flikkerende vlam een flauw licht door de kamer verspreidde. Toch eenigszins door dat licht bevangen, kon Daniël in den beginne maar weinig onderscheiden. Allengs echter daaraan wennend, ontwaarde hij naast een groote kist, een man die, met wijd geopenden mond, lang-uit op den rug lag, doch in wiens vermagerde trekken hij nauwelijks den voormaligen kastelein herkende, den man die langzamerhand zijne manschappen verslaande niet had vermoed dat zij hem versloegen.
Op een pak kleeren gezeten, met den rug tegen de kist geleund, zat een tweede figuur die, met het hoofd op den dorren boezem gezonken, mede in den slaap vergetelheid zocht, hoewel de zenuwachtige trekkingen welke men gedurende dien slaap had kunnen waarnemen, wel deden vermoeden dat het zoeken geen vinden was, maar het aanzijn gaf aan beelden en vizioenen, die wakend misschien niet waren gerezen.
De derde persoon, die het ‘wie daar?’ had doen hooren, zag Daniël niet terstond, doch onwillekeurig deed deze een schrede achterwaarts, toen een havelooze vrouw met een gelaat dat weinig meer dan een spitsvormig doodshoofd kon genoemd worden, en waarop een mengeling van angst en verbittering te lezen stond, voor zijne blikken oprees, en met een heesche stem riep: ‘Om Godswil, mensch of schim, wie ben je?’
Bij deze nare ontmoeting, voer den jongen een rilling door de leden, doch, even met beide handen zijn aangezicht bedekkend, herstelde hij zich, en sprak kloek met een heldere stem: ‘Ik ben het juffrouw Bros.... Daniël Sils. Ik werd gered, en vind u in treurige omstandigheden weer.’
‘Daniël Sils!’ lachte de vrouw terwijl zij een dreigende vuist naar hem uitstak: ‘Ben jij die ellendige, vervl..... gauwdief met wien ik nog medelijden had! Ben je niet zijn schim, maar in waarheid de schelm die ons aan den bedelstaf bracht! Wat let mij.... duivelskind!’ en het vertoornde vrouwmensch drukte haar puntige kneukels zóo onzacht op Daniël's oog, dat het hem was als sprong er vuur uit.
‘Halt, juffrouw Bros!’ riep Daniël zijn krachten verzamelend,
| |
| |
en de vrouw die door drank en ontbering zeer verzwakt was, bij de magere armen vattend, en haar alzoo weerhoudend om hem verder te kwetsen, noodzaakte hij haar op den grond neder te zitten.
De vrees voor een vernieuwden aanval week bij Daniël al spoedig toen hij de bedwongen vrouw in een akelig geween hoorde uitbarsten, en daarna klagen: ‘Mijn God, mijn God! hoe ver is het met ons gekomen!’
Door het leven ten deele gewekt, opende de dochter der kermende vrouw ten halve haar verglaasde oogen, maar sloot ze ook even spoedig weer dicht, misschien omdat ze het licht niet konden verdragen.
‘Juffrouw Bros,’ ving Daniël aan, terwijl hij diep getroffen, de ongelukkige de hand reikte: ‘heb ik u leed gedaan, geloof me, ik deed het niet met een kwade bedoeling; ik dacht niet u zóo ongelukkig te zullen wederzien. Je weet wat er voorviel; maar misschien weet je niet dat Dries Volter in den vreemde gebrek leed; dat hij mij om bijstand verzocht had, en in dezen brief dien je vrij kunt lezen, mij om de gelden verzocht die hij toch uitsluitend voor mij bestemd had. Juffrouw Bros, zoo ik het geld nam’ - de goede jongen wilde van de oude dienstmeid niet spreken - ‘ik nam wat ik voor het mijne, of wel voor het zijne hield. Vergeef me juffrouw Bros, indien het gemis van dat geld uw onheil verhaastte; waarlijk, ja waarlijk! ik heb medelijden met uw ongeluk, en zoo ik u helpen kan, je kunt op mij rekenen.’
De tranen die wellicht voor de eerste maal uit de verflenste oogleden stroomden, schenen het gemoed der ongelukkige vrouw eenige kalmte te schenken. Met een wantrouwenden blik zag zij den jongeling aan, maar zei toch op zachteren toon: ‘Helpen! jij ons helpen, jij, die ons het laatste uitzicht benaamt, die de oorzaak onzer ellende bent geworden! Hadt je je geld niet dubbel kunnen weernemen zoo wij ons plan hadden doorgezet en dat beest van hierover’ - zij bedoelde De Nachtegaal - ‘den bek hadden gesnoerd!? Weg was het geld en weg was de hoop! Bestellingen waren gedaan; alles was aangekocht; weinige dagen later en De Nachtuil zou opnieuw hebben geschitterd; maar jij hebt ons dat geld ontstolen! De schuldeischers kwamen; dit huis - al deerlijk bezwaard, - moest eindelijk met den geheelen inboedel voor schuld worden verkocht. Wat bleef ons over? Niets, dan de vergunning om nog eenige dagen in dit berooide krot te blijven, en ternauwernood zóoveel geld om met wat oude, reeds in deze kist gepakte plunje, onzen overtocht naar Amerika te kunnen bekostigen. Dat geld moest terstond worden voldaan, en nu - wij hebben al sedert twee dagen niets dan een armzalig stuk brood gegeten; wij lijden honger, en sterven nog vóordat wij aan boord kunnen gaan. O God! O God!’ en de ellendige vrouw zag bij dien laatsten uitroep haren bezoeker zoo akelig aan, dat hij er diep van ontroerde.
| |
| |
‘Nog eens juffrouw Bros,’ hernam Daniël: ‘beschouw mij toch niet als de oorzaak van uw ellende; en dan, 'tgeen ik nam was immers geld 'twelk mij toebehoorde. Ja, nu ik hersteld ben, zou ik onbevreesd den rechter onder de oogen zien.’
‘Rechter! Wat rechters!’ riep juffrouw Bros, en haar gelaat verkreeg een nog akeliger uitdrukking: ‘Spreek mij niet van dat volk! Ze zouden hun klauwen wel naar iederen ongelukkige willen uitsteken. Beslag leggen; verkoopen; ongelukkig maken! Ik zou lachen indien al dat tuig van rechters en schuldeischers met blindheid werd geslagen, en eens voelde hoe het smaakt honger te hebben! Ja, bij al het leed dat jij ons hebt aangedaan, en bij den haat dien ik je toedraag, kan ik nog lachen dat je niet in hun handen bent gevallen, en het denkbeeld dat je toch verdronken waart, ons ook verder van dien diefstal deed zwijgen.’
De vrouw - die honger had - lachte werkelijk op een vreemdsoortige wijze, en ofschoon Daniël door de ongevraagde verklaring ten opzichte eener gevreesde vervolging was gerustgesteld, zoo onderdrukte dat gevoel toch niet de stem van 't medelijden die in zijn binnenste sprak.
‘Indien je in mijn ziel kondt lezen,’ sprak Sils: ‘dan zou je zien dat ik waarlijk bewogen met uw lot ben; maar juffrouw Bros, ofschoon het hier geen tijd is om verwijten of beschuldigingen te doen, zoo zul je mij moeten toestemmen dat ge uw rampzaligen toestand toch aan u zelve en aan den verderfelijken drank.....’
‘Jou neuswijze kwezel!’ schreeuwde de vrouw terwijl zij in de opgewonden stemming waarin zij verkeerde, weder opvloog en zich dreigend voor haar voormaligen looper plaatste: ‘Wat moet men niet hooren! Wou jij me nog leeren!? Zeg jij... jij... en spreken van eigen schuld, hê? Van drank, hê? Van drank..!?’ Doch, als bracht de herhaling van dit woord haar een oogenblik tot nadenken, herhaalde zij nogmaals met een akelige stem: ‘Drank! ja, drank!’ en haar magere lange vingers als een vijftand op haar platten boezem drukkend, besloot zij: ‘Hier brandt het, hier! Drank! ja! maar 't is ook de éenige troost!’
De éenige troost! O hoe gaarne had de jonge Sils haar van een anderen en beteren Trooster gesproken, - maar ook van een aardschen: van degelijke werkzaamheid ten nutte der menschen; hoe gaarne had hij haar tot berusting opgewekt, en haar afgevraagd of het inderdaad niet beter zou zijn dat haar plannen waren verijdeld, omdat drank- en dans- en speelhuizen, zooals die lokkende Nachtegaal - naar wier model men zich nog schitterender had willen vergulden - toch ware holen des verderfs zijn. Maar neen! Sils waagde het niet, want inweerwil der blijkbare zelfbeschuldiging die in de woorden ‘hier brandt het!’ lag opgesloten, was de rampzalige vrouw nog te veel onder den invloed van den verderfelijken drank
| |
| |
dan dat zij met toegevendheid naar een schijnbaar aanmatigende rede van hem zou hebben geluisterd.
‘Denk niet dat ik u met mijn woorden wilde kwellen;’ sprak hij eindelijk: ‘Zoo gaarne zou ik u in betere omstandigheden hebben aangetroffen. Maar,’ ging hij voort, ziende dat de magere vrouw de blikken op haar dochter hield gevestigd, die, door een snerpend en dikwijls terugkomend geluid van haar treurigen toestand de duidelijkste blijken gaf: ‘Maar, misschien is mijn hierzijn u onaangenaam. Mijn eigen krachten zijn ook nog niet van dien aard dat ik hier langer kan blijven... U hebt honger, niewaar juffrouw Bros?’
‘Honger! O God! ja, ik heb honger, sedert gisteren avond,’ kermde de vrouw: ‘en niet vóor morgen kunnen wij aan boord.’
‘Hier juffrouw,’ hernam Sils: ‘hier is een gienje, een goudstuk 'twelk ik van mijn redder ten aandenken ontving; 't is alles wat ik bezit, en nu, ziehier mijn hand juffrouw Bros; u hebt mij immers vergiffenis geschonken?’
't Was waarlijk treffend den blik op te vangen dien de ongelukkige vrouw op het goudstuk wierp. Wel moest zij bitteren honger hebben, want, zonder aan den gever of wat zijn bede om verzoening betrof, te denken, greep zij naar het vermogend metaal, en, met de kreten: ‘Geld! brood!’ stoof zij Daniël voorbij, en spoedde zich met onvaste schreden voort, teneinde zich het reeds te lang ontbeerde voedsel te kunnen verschaffen. |
|