Romantische werken. Deel 5: Daniël Sils
(1879)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
donker, want de luiken waren bijna dicht. Zonderling! waarom sluiten zij toch de luiken, en nemen zij de gordijnen af die dierbare betrekkingen hebben verloren? Misschien om met hen in het graf, in de duisternis te zijn? Misschien, omdat licht van buiten hindert wanneer men zoo bitter schreien moet? - Maar de mensch moet niet in het donkere treuren, wanneer hij leeft in de vaste hoop dat 's-menschen geest onsterfelijk is. Misschien.........? Maar neen, het is een oude gewoonte: de menschen daarbuiten moeten weten wat daarbinnen voorviel. In de stad, ja, sluit ze daar de luiken of blinden opdat de altijd wakende lichtzinnigheid en nieuwsgierigheid u niet bespieden, om met nauwkeurigheid te kunnen verhalen hoe gij u houdt en hoe vele tranen gij stort. In de stad, sluit daar de luiken of blinden aan de straatzijde, en neem er de gordijnen af, want de ijdelheden daarbuiten zouden u hinderen; maar aan de tuinzijde, sluit ze daar toch niet, uit vrees dat de menschen die komen ‘condoleeren’ het misschien ‘gek’ of zus of zóo zullen vinden. - Gelukkig hij die op het land den blik vrij door de vensters naar buiten kan werpen. Naar buiten! - waar zóovéel Gods liefde verkondigt. Naar de velden met graan, die prediken, hoe het zaad gestorven in de aarde, heerlijk ontkiemt tot schooner aanzijn. - Wat is de korrel bij den rijkgeladen halm! Naar buiten den blik, waar het groen der weiden en boomen u hope verkondigt; waar bloemen fluisteren: ‘Gods goedheid wil troosten!’ Den blik door het venster naar buiten, naar boven, naar den hemel - waar de dierbare leeft! Donker was het in het kamertje der oude vrouw Mur, en ofschoon zij den lichtstraal opving die door een vensterruit boorde, het meisje aan hare zijde ontwaarde dien niet; neen, zij had geen gevoel dan voor een nijpende smart. - Immers, men droeg haar vriend, haar eenigen Joc naar het graf! Langzaam trok de kleine schaar voort die stof aan stof ging wedergeven. Behalve de dragers en eenige buren, ging ook Daniël mede om het overschot van zijn vriend ter laatste rustplaats te geleiden. Zwijgend trad hij aan de zijde van zijn nevenman voort, en zonder op diens aanmerking, dat het mooi weer was, te letten, staarde hij op het zwarte gevaarte dat vóor hem uit werd gedragen. In die kist onder dat zwarte kleed, lag Mur.... wit en koud als het pleisterbeeldje dat vroeger op het kamertje van Dries te pronk stond. Hij was dood, al sedert vijf dagen dood, en werd nu begraven, evenals moeder Sils was begraven toen hij - Daniël - nog zeer jong, ook was medegeweest. Dof en gevoelloos lag Joc daar in de kist. Nooit zou hij hem wederzien, den vriend die hem leerde en liefhad; nooit zou hij de stem weder hooren die hem steeds zoo welluidend en trouwhartig in de ooren had geklonken; het was gedaan! - uit! - Joc was dood... al wat van hem overbleef zou door de wormen verteerd worden, arme Joc! - En toch, | |
[pagina 80]
| |
toch leefde hij; in den Hemel was hij gelukkig! De oude vrouw Mur had het gezegd, op grond van den Bijbel; want Joc was vroom en goed, en had God liefgehad, en zijne medemenschen ook. De kist stond op de baar naast den grafkuil; het zwarte kleed werd weggenomen; de zeer eenvoudige kist werd aangevat, en de mannen die hun werk verstonden, lieten met een fluisterend: ‘Voorzichtig jongens! Vieren! - vieren! - rechthouden, zachtjes-aan!’ het houten lijk-omhulsel naar beneden, en Daniël hoorde weder het dof geplof en gerol der aardkluiten zooals hij zulks ter dezer plaatse nog eenmaal gehoord had; en hij dacht aan de verlatene Rieka, en aan de oude grootmoeder; en hij dacht aan het wederzien in den Hemel, en hij blikte naar boven, en hij dacht nog eens aan zijne moeder, en de vraag kwam hem op de lippen: Zou ook zij zijn waar Joc is? - Hij had haar nimmer van God hooren spreken. - Maar, zij kon God wel in stilte hebben bemind zonder dat zij ervan gesproken had. Of had zij daarboven misschien een goeden engel ontmoet die haar beter had onderricht, zooals vrouw Mur hèm had onderwezen? Vele woningen waren er; wellicht was zij daar eene der minsten, maar toch nabij de plaats waar Joc woonde; en een paar dikke tranen welden hem in de oogen, omdat hij vurig wenschte dat het zoo wezen mocht. De treurige morgen was voorbij. Druk was het in het kamertje geweest toen de mannen die Joc hadden begraven, met Daniel waren teruggekomen. Vreemd! ze hadden gepraat, en brood gegeten, en koffie gedronken, en daarna uit lange pijpen gerookt alsof er niets gebeurd ware. Vreemd! ze hadden gelachen ook, wel niet luid, maar toch gelachen, omdat de doodgraver een gezicht had gezet alsof hij dacht: ‘dat is weer zóoveel’; gelachen, omdat éen van hen vergeten had de schuttersstreep van zijn zondagsche broek te doen, en nu zóo was meegeweest. Eén van hen had nog verhaald, dat het eens gebeurd was dat een die begraven werd, van binnen tegen de kist had geklopt, en nadat men de kist had geopend, er levend was uitgekomen, zoodat Rieka het angstzweet was uitgebroken, omdat het toch wezen kon dat Joc ook schijndood begraven was. Verder had er éeen nog gezegd, dat het naar was; een ander, dat het eigenlijk maar gelukkig was want dat de jongen toch altijd een kruk zou zijn gebleven, hij stak in een slecht vel; een derde, dat hij met alle plezier was meegeweest, en dat, ‘bij dingen of zóó’ - hij bedoelde zeker de oude vrouw - men altijd over hem dispeneeren kon; een vierde eindelijk had gemeend troostgronden te moeten aanvoeren, en onthaalde het bedroefde drietal, onder het slurpen van een kopje koffie met zoet, op een menigte bijbelteksten, die, slecht gekozen, weinig effect deden, terwijl hij ten slotte aan het weenende meisje den troost gaf, dat zij mettertijd nog wel een ander zou krijgen.......(!) | |
[pagina 81]
| |
Die treurige morgen was voorbij, en, hadden die mannen - Daniël natuurlijk uitgezonderd - gedaan en gesproken alsof er niets, of althans maar weinig gebeurd was, ook de klok tikte zonder ophouden haar zelfde deuntje, en het was Rieka, als riep zij gestadig: Joc! Joc! Joc! Joc! gelijk zij dat vroeger meende te hooren wanneer zij bij grootmoeder gezeten, op de tehuiskomst van den vriend had gewacht. Zij zat bij grootmoeder; de klok riep als vroeger; maar, zij wachtte hem vruchteloos, Joc zou nooit - nooit weer terugkomen. Evenals in den morgen zat Rieka in sombere gepeinzen verloren. De oude vrouw had het beter geoordeeld zich een kleine afleiding te bezorgen, en had zich, voor de eerste maal na Joc's dood, weder aan haar spinnewiel gezet. Het gesnor van een spinnewiel moge in vroolijke dagen iets opwekkends hebben, in droevige oogenblikken is dat geluid al zeer klagend, ja knorrend en morrend; en ofschoon vrouw Mur in de bezigheid verademing vond, zij zou door het knorrende rad ook bijna minder berustend zijn geworden, maar Daniël stuitte die gevaarlijke wending harer gedachten. ‘Lieve grootmoeder,’ zeide hij terwijl hij haar naderde en zijn oogen strak cp het draaiende rad vestigde: ‘Joc zei altijd: Daniël je moet een man zijn; je moet je geest beschaven, en trachten je brood te verdienen. Ik heb daar veel aan gedacht, en hoewel ik nog weinig, nog zeer weinig weet, zoo ben ik toch in de maanden dat Joc mij leerde, heel wat vooruitgekomen.’ ‘Och ja Daniël, dat zei de goede jongen nog weinige dagen geleden;’ antwoordde vrouw Mur, en hield op met spinnen. ‘Ik moet een man zijn!’ hernam Daniël met een nadruk zooals hij dien nimmer aan zijn woorden had gegeven: ‘Ik moet een man zijn, en zorgen voor u, goede oude lieve grootmoeder, want Joc heeft dat bedoeld toen hij de laatste maal zoo klagend grootmoeder zeide.’ Vrouw Mur droogde hare tranen. Rieka barstte, - dien dag voor de eerste maal - in een weldadig schreien uit. Daniël vervolgde: ‘Ik moet, ik wil voor u zorgen, en Rieka zal mij later wel te hulp komen; wij weten toch, lieve grootmoeder, dat je zonder geld niet leven kunt, en geld zal er niet veel wezen.’ ‘och nee;’ zei vrouw Mur, voor wie het goed was op andere gedachten te komen: ‘Er is nog maar weinig van Volter's geschenk overgebleven, en wanneer alles van dokter en apotheker, en van dezen morgen - zij bedoelde de begrafenis - betaald moet worden, dan komt er zeker te kort.’ ‘Joc had immers te goed?’ vroeg Daniël. ‘Laat zien, ja,’ hernam vrouw Mur: ‘ik geloof nog drie gulden van het rondbrengen, en dan van zijn schrijflessen nog zesmaal acht stuivers.’ | |
[pagina 82]
| |
‘Is acht en veertig;’ viel Daniël in. ‘Juist acht en veertig,’ zeide vrouw Mur: ‘en dat van tien personen........’ ‘Tienmaal acht en veertig stuivers, maken - vier en twintig gulden;’ hernam Daniël na eenig zwijgen. ‘Juist, juist;’ zei de oude vrouw, en vervolgde iets later: ‘En als alles betaald is, wat zal er overschieten, en wat zal het dan zijn!?’ ‘Maar ik zei u immers, dat ik met Gods hulp zal zorgen;’ hernam Daniël, als ware hij gekrenkt dat men hem voorbij zag. ‘Jij......?’ zeide vrouw Mur den knaap vragend aanziende. ‘Waarom niet?’ hernam Daniël: ‘Lieve grootmoeder, ik zal mijn best doen. Wil je mij blijven liefhebben zooals tot heden, dan zal ik voor u trachten te worden wat de goede Joc geweest is; ik zal mij bevlijtigen grootmoeder! De voorbeelden van Joc schreef ik reeds zóo goed na, dat hij eenige malen mijn naschrift voor het voorbeeld hield. - Ik zal mij verder oefenen en leeren. Schrijfles wil ik geven grootmoeder! Ik zal Joc's lessen voor mij zien te krijgen: Als men wil, zei hij vaak, dan kan men veel. - Ja grootmoeder, ik wil schrijfles geven;’ herhaalde Daniël: ‘en morgen reeds zal ik de huizen waar Joc onderwijs gaf, rondgaan om er mij als zijn opvolger aan te bevelen.’ Dewijl de avond viel, en de luiken dien dag nog gesloten bleven, zoo was het nu in de woonkamer volkomen duister, maar wanneer er licht ware geweest, dan zou Daniël, voor de eerste maal in die droevige dagen, een glimlach van dankbare vreugde op het gelaat der oude vrouw hebben bespeurd. Ja, dankbaar sloeg zij den blik naar boven, en met een bevende stem sprak zij: ‘O Daniël, ik ben zwaar beproefd, maar in jou mijn brave jongen, vind ik steun en troost. Ach! wat zou ik arme oude vrouw hebben aangevangen! Het brood der armoede ware mijn deel geweest; zonder jou had ik niets, niets behouden, niets........’ maar eensklaps werd zij in haar rede gestuit; die laatste woorden hadden ook in het hart der diepbedroefde Rieka weerklonken. Zonder Daniël - niets! En zij - was zij er dan ook niet? Was zij niet de naaste om alles voor die goede vrouw te zijn.....? En, ijlings opstaande, en op het gevoel af de oude naderende en haar om den hals vallend, riep zij: ‘En Rieka dan grootmoeder, is Rieka er óok niet? Zou zij niet gaarne haar krachten, haar heele leven er aan wijden om u te verzorgen, om u te verplegen? Beste grootmoeder, ik ben er óok nog; het zal mijn eenige troost zijn voor u te mogen werken!’ Zonder bloedverwanten was zij overgebleven, de oude, arme vrouw, en toch, twee noemden haar ‘lieve grootmoeder’; twee zouden haar als kleinkinderen bijblijven en verzorgen; twee stonden er bij haren zetel en drukten haar kussen van innige liefde op het | |
[pagina 83]
| |
gerimpelde aangezicht. - En - tranen van dankbaarheid vloeiden haar langs de magere wangen. God plaagt niet uit lust tot plagen! - Wat Hij doet is zeker welgedaan! Wanneer de duisternis ziet, dan aanschouwde zij daar een aandoenlijk tafreel. Rieka bleef bij vrouw Mur inwonen, en handig in het linnen- en wolle-naaien, bekwam zij spoedig zóoveel werk dat zij er een aardig stuivertje mee verdiende. Daniël hield woord, en waarlijk, zijn schrijfwerk werd zóo goed bevonden, dat hij - misschien ook wel om zijn dringend vragen, en om der oude vrouwswille - de lessen die Mur had gegeven, voor zich bekwam, ofschoon het postje van boeken-rondbrenger, dat gedurende Mur's ongesteldheid aan een ander was gegeven, hem niet kon geschonken worden. Bij de familie Bros bleef Daniël in huis, dat is, om te slapen, want overdag was hij er zelden, en, om vroeger gemelde redenen, werd daar geen aanmerking op gemaakt. Langzamerhand begon het er meer dan ellendig in dat huishouden uit te zien. Vier weken verliepen er na den avond toen er besloten was, om met het geheimzinnig nommer het geluk in de loterij te beproeven. Vriend Knippel was niet teruggekomen, en wel om de eenvoudige reden, dat er op dat belangrijke nommer een niet was gevallen. Niets werd er verdiend. Vier monden moesten den kost hebben, en van de achthonderd gulden die Volter voor Daniël had bestemd, waren er, nu - een half jaar na zijn vertrek, reeds zeshonderd gevlogen. Daniël zelf dacht niet aan dat geld, en de familie was ook niet van plan om hem er aan te herinneren, maar veelmeer peinsde zij er op, om het nog overblijvende op de beste wijze te besteden. Wat te doen? De oude juffrouw had in den aanvang meermalen van ‘lokken en kleppen’ gesproken, en van ‘opbouwen’, en dat Bros toonen moest dat hij Bros was; maar, wat de juffrouw daar inderdaad mee bedoeld had, was Z.E. niet duidelijk geweest, en, dewijl men met het nieuwe uitzicht der loterij - op het oude denkbeeld was ingedommeld, had mijnheer Bros ook moeielijk kunnen toonen 'tgeen men bedoeld had. De loterij was tegengevallen, en wat in den aanvang met den inhoud van Daniël's portefeuille was te doen geweest, dat kon met het schrale overschot van tweehonderd gulden bezwaarlijk ten uitvoer worden gebracht. Nogmaals, wát te doen....? Weder was het familieraad. De juffrouwen Bros die in de laatste weken nog veel magerder waren geworden, en zich tot verzet en bij gebrek aan veel stevigs, met den heer Bros hadden vereenigd om de manschappen in het kabinet van hun geestrijken inhoud te ontlasten, stonden op zekeren morgen in de koffiekamer bij den eveneens meer en meer verslappenden waard. ‘'t Is jou schuld!’ ving de oudste der dames aan, tot haar echtgenoot het woord richtend: ‘Hadt jij terstond je luie handen aan | |
[pagina 84]
| |
't werk geslagen dan zou het nooit zoo ver gekomen zijn. Zoo waar als ik dit glas anijs op den val van dien verwenschten Nachtegaal drink, zoo waar is het jou schuld.’ ‘Dat zou nog de vraag zijn!’ zei Bros: ‘Jij en Netje hebt dadelijk gedacht je heil in de loterij te zoeken, en zelfs die laatste oplichterij van Knippel was jelui bestier.’ Dat was te veel! te veel voor het gevoelige vrouwenhart! Een man die zóo durfde spreken, zóo als hij nog nooit gesproken had....! En een vloed van woorden meldde het den armen waard dat hij een dit en dat en nog oneindig veel meer was, terwijl het slot de vermaning bevatte, dat hij maar weten moest hoe zijn gezin te onderhouden, of dat zij anders..... maar, dat anders bleef in den steek. De waard - al had het zijn leven gekost - wist niets te beginnen. Hengelen? dat hielp bedroefd weinig, en...... Maar juffrouw Netje was nog present, zij wist wat. En geheel in den geest der moeder riep zij eindelijk op zegevierenden toon: ‘Ik weet het! Wagen! wagen! die waagt die wint; hoort!’ en de jonge juffrouw begon met een paar oogen die schitterden als dorps-straatverlichting bij regenachtig weder, haar ouders aan het verstand te brengen hoe zij de nog overgebleven tweehonderd gulden van den jongen Sils moesten gebruiken. Hoor: Vijftig gulden bewaren om den mond open te houden; - dertig besteden om de zaal te laten opknappen; - twintig om ‘dranken en dingen’ aan te schaffen; - dat was honderd. - Veertig voor een stevig orkest; daar moesten vooral geen kosten aan gespaard worden, de Turksche trom met al het Turksche toestel erbij zoodat ze in de Nachtegaal van het leven hun eigen woorden niet meer zouden verstaan; verder twintig gulden aan Folk die ‘met zijn heelen rommel balkostumes’ moest komen; - vervolgens twintig gulden voor licht van buiten en licht van binnen, en de ‘rest’ - dat waren Netje's woorden terwijl zij, waarschijnlijk op de gezondheid van het voorstel haar glaasje anijs ledigde: ‘de rest voor publicatie!’ De schemerachtige denkbeelden van kleppen en lokken en opbouwen der oude juffrouw, waren door het vernuft der dochter in woorden gebracht. Het denkbeeld was uitstekend. Met de zaak zóo aan te pakken zou men dien Nachtegaal den nekslag geven, en - toen de moeder haar echtgenoot het vernuft der vrouwen, ten beschamend voorbeeld onder den neus wreef, toen zag de waard wel een weinig verbluft, maar, terwijl zijn oog toevallig op het houten dier boven het kabinet bleef rusten, meende hij iets lachends in diens trekken te zien, en daardoor aangemoedigd, eindigde hij ook met - lachen. De zaak werd verder besproken, beklonken, en bedronken - want de manschappen in het kabinet moesten toch opnieuw ge- | |
[pagina 85]
| |
proviandeerd worden. - Juffrouw Bros, de oude, zou voor lokaalverlichting en versterking zorgen; de jonge juffrouw zou zich met de verdere administratie van correspondentie, alsmede met de aanbesteding der monster-aanplakbiljetten belasten, terwijl de heer des huizes het bijloopende werk zou verrichten. Den ganschen dag heerschte er een drukte en beweging in huis alsof het groote bal masqué et paré al aan den gang was, zoodat Daniël die des avonds thuis kwam, in de achterkamer drie gloeiende aangezichten vond, waarvan de oogen - hij meende het - allen geheimzinnig scheel zagen, maar waarvan de monden eensklaps verstomden, omdat men vooraf bepaald had den jongen er niets van te zeggen. Trien de keukenmeid zat als vanouds op haar stoel het einde van den dag af te wachten. Zij zag Daniël veelbeteekenend aan, maar zeide niets. Daniël vatte van de zaak ook niets, en begaf zich, na de sloof een goeden nacht te hebben gewenscht, naar zijn slaapkamer of liever slaapzolder, en droomde - dat Andries Volter, de goede Andries, gezond en flink was teruggekomen; dat deze in een fraai vertrek naast de oude vrouw Mur zat, en dat Rieka, tegen hen over, aan zijne - Daniël's - zij was gezeten; dat zij hem aanzag, evenals zij Joc voorheen zoo dikwijls had aangezien; dat hij toen een kleur kreeg, waarna Dries hem had toegeknikt, en de oude vrouw ook, zoodat hij nog rooder was geworden, totdat eindelijk Joc met zijn doodsbleek gelaat, was tusschen beiden getreden. Toen de jonge Sils den volgenden morgen ontwaakte, was alles in huis nog in de diepe rust, want de geest die des daags was gebruikt, behoefde een langen nacht om in sombere droomen te verdwijnen. Daniël stiet het zoldervenster open; een frissche Meilucht kuste hem den blos van het aangezicht, doch, vochtig werden zijn oogen, toen hij de gevederde zangers zoo vroolijk om het dak zag rondzwieren. De herberg die, zooals vroeger gemeld werd, even buiten de poort was gelegen, had vooral aan de achterzijde een heerlijk uitzicht. Uit het genoemde zoldervenster zag Daniël over boschjes en weilanden tot in het verschiet, waarachter - zooals Joc hem vroeger verhaald had - dat groote water moest zijn waarover Dries was gevaren, en aan welks andere zijde hij nu woonde, verre van den jongen die hem nog altijd liefhad. - Maar toch er was veel verschil tusschen Dries en de menschen welke hij later had leeren beminnen. Dries was hem goed geweest, ja - maar dat gezin in het onderhuis was hem beter geworden; en o, hoeveel zou hij nu niet gegeven hebben indien hij den trouwhartigen gullen Dries, dien steun zijner jonkheid, in de reinere atmosfeer waarin hij zich thans meestal bewoog, had mogen binnenleiden. Nog een geruimen tijd bleef Daniël peinzen en staren; peinzen | |
[pagina 86]
| |
aan Joc die dood was; aan de oude grootmoeder; aan Dries, en aan Rieka. De eerste was gelukkig; de anderen zou hij ook zoo gaarne volkomen gelukkig zien - hier, en later in beter oorden! De groote stadsklok sloeg zeven uren. Daniël ontstelde dat het al zoo laat was dewijl hij te acht uren les had te geven, en eerst nog, zooals naar gewoonte, den morgengroet aan de vrouwen brengen moest. Juist wilde hij den zolder verlaten toen de trapdeur geopend werd, en Trien hem naderde met een brief waarvan het adres door de vele stempels en merken bijna onleesbaar was geworden. ‘Dat moet een brief voor jou zijn;’ sprak Trien: ‘'t Is mooi, voor zoo'n onnoozel stuk papier vier en twintig stuivers! Ik zei dat de besteller maar wachten zou, want zóoveel zul je er niet voor over hebben.’ Daniël bezag het opschrift en las: ‘Den heere Daniël Sils, ten huize van den Heer Bros, kastelein in De Wakende Nachtuil te Rotterdam in Holland.’ - ‘Dat is voor mij, Trien, voor mij!’ vervolgde hij, opspringend van vreugde: ‘Dat is een brief van Dries, van den goeden Dries uit Amerika! Laat zien!’ - Maar dewijl hij het zegel ijlings wilde verbreken, hield de oude hem tegen met de woorden: ‘Pas op, jongeheer, als hij los is dan heb je de stuivers aan 't been......’ Daniël bezag den brief nog eens aan alle kanten; spouwde hem een weinig open als wilde hij zóo den inhoud vernemen, maar de onmogelijkheid daarvan inziende, zag hij de oude bedenkelijk aan, en herhaalde vragend: ‘Vier en twintig stuivers!?’ ‘Ja, ja,’ zei Trien: ‘'t is wat te zeggen!’ ‘Ik heb ze niet;’ zuchtte Sils: ‘Maar wacht!’ en zonder zich verder om de sloof te bekommeren, liep hij naar beneden teneinde de zaak met den besteller te plooien, en hoorde het roepen der oude niet, die zoo gaarne iets belangrijks gezegd had. De brievenbesteller vergezelde Daniël - daar hij dien weg toch uit moest - tot aan de bekende onderwoning van de weduwe Mur, en na de oude vrouw en Rieka den hartelijken morgengroet te hebben gegeven, toonde Daniël den brief. Ofschoon er niet veel klinkende munt voorhanden was, dewijl men alles had afbetaald, zoo werd toch het postgeld bijeengescharreld; waarna de brievenbesteller vertrok, en Daniël, met een lichte beving, het zegel verbrak. De oogen der vrouwen waren op den lezenden vriend gericht. Helder was zijn gelaat toen hij die lezing begon; allengs echter ging de vroolijke plooi in een somberen trek over, zoodat Rieka met ware belangstelling vroeg, of het niet goed was? Daniël scheen - steeds lezende - de vraag niet gehoord te hebben, althans er kwam geen antwoord; maar, toen hij den inhoud doorloopen, en een zucht geslaakt had, toen zeide Rieka nogmaals: ‘Hoe is het Daniël, zijn er slechte berichten?’ Daniël stond een oogenblik als ware hij met zijn geest verre van | |
[pagina 87]
| |
die plaats, maar eindelijk las hij den brief voor, die luidde als volgt:
‘Lieve Daniël!
Met de meeste verwachtingen verliet ik u en mijn land, in de hoop om gelukkig en rijk terug te keeren. Wij hadden een slechte reis, wij leden schipbreuk en, ternauwernood gered, heb ik al wat ik bezat en tot de beproeving mijner fortuin had medegenomen, in het zeenat verloren. Wat ik hier zal beginnen weet ik niet; ik lijd honger en gebrek, want alles is hier duur, en ieder gaat hier zijn weg. Allá Daniël, gij moet mij helpen. Bros heeft geld voor u in bewaring. Gij weet het. De driehonderd gulden voor u bestemd, moet gij mij zenden; het kostgeld voor vijf jaren kan hij behouden, tenzij gij hem kunt bewegen, daarvan wat bij te doen. Vraag allen die mij kenden, om iets voor den ouden vriend af te zonderen; ook Knippel, die kan het missen. Daniël, ik heb u altijd welgedaan, en gij zult mij niet in den steek laten. Allá! zend de gelden des noods in Hollandsch bankpapier aan onderstaand adres. Ik hoop dat gij in goeden doen zult zijn. Ik groet u.
Maart 1834. Andries Volter.
boarder in Lombardhôtel.
Hoek van Eleven en Lombardstreet, Philadelphia.’
Verbluft en treurig zagen ze elkander aan, Daniël en de vrouwen. ‘Die goede Dries!’ zeide Sils eindelijk; en weder na eenig zwijgen: ‘Honger en gebrek!’ ‘In een vreemd land, dat moet verschrikkelijk wezen!’ stemde Rieka. ‘O ik herinner mij nog zoo goed,’ hernam Sils: ‘dat Dries, toen hij in den laatsten nacht afscheid van mij nam, zeer duidelijk te kennen gaf dat hij als een rijk man dacht terug te komen, want, ofschoon hij zulks niet met ronde woorden zeide, zoo sprak hij toch van wederkomen, en geen gebrek hebben, en beloofde nog daarbij aan Mur te zullen denken.’ ‘Aan Joc ook!’ zei Rieka. ‘Aan mijn Joc!’ herhaalde vrouw Mur. ‘En nu - ik mag niet dralen;’ hernam Daniël: ‘Het kostgeld, voor mij gegeven, zal door den kastelein niet worden losgelaten; maar de driehonderd gulden zijn mijn eigendom. Ik zal..... Dag grootmoeder, dag Rieka; het is nu meer dan tijd voor mijn les, maar daarna..... Tot weerziens!’ Daniël verdween, en nadat zijn schrijfles was gegeven, spoedde | |
[pagina 88]
| |
hij zich naar De Nachtuil om met de familie Bros te spreken. Al de deuren en ramen stonden open. De onveranderlijke koffiekamer zag er uit, alsof alles wat erin was, in opstand was gekomen, en ieder stuk zich in beweging had gesteld om een andere plaats te gaan zoeken. De helden uit het kabinet stonden in kolonnes op het vale biljart dat in een schuine richting was afgezakt; het kabinet zelf was met den linkervleugel naar de deurzijde gedraaid, waardoor de vreedzame en nijvere webben-spinsters die daarachter zoo vergenoegd hadden geleefd, verstoord en verschrikt naar alle zijden een goed heenkomen zochten. De houten uil boven het meubel, zag voor de eerste maal door het geopende venster op den teederen zanger aan de andere zijde der straat. Maar - welhaast zou die hebben uitgezongen! en - door een vooruitstekende vlerk die juist langs zijn profiel gleed, scheen het alsof De Nachtuil grijnzend zijn tong tegen De Nachtegaal uitstak. - Een hoog opgaande dubbele ladder vormde al verder met den vloer een gelijkbeenigen driehoek die het biljart in zijn reuzenbeenen besloot; groote emmers met water en sponzen erin, duidden aan dat het terrein gevaarlijk te bewandelen was, terwijl opeengestapelde stoelen, waarvan de pooten dreigend naar boven staken, schenen te zeggen dat er nù geen plaats was; voor niemand! Met ware verbazing beschouwde Daniël dien ommekeer van zaken. Voor een eenvoudige schoonmaak was de omhaal te groot, want de oude juffrouw had meermalen verklaard, dat ze zoo iets met den Franschen slag deed. Het vreemdste nog was, dat er bij al dien omstand geen levend wezen was te bespeuren. 't Mocht schofttijd wezen, maar, waar zaten de Brossen dan....? In 't einde liep Daniël naar de achterkamer, doch ook dáar vond hij niemand, totdat hij eindelijk, niet wetend welke geest in huis was gevaren, de keukendeur opende, en daar de oude Trien vond die half aamechtig op haar stoel zat. ‘Wat is er te doen? Waar is het volk toch?’ zei Daniël zoo hard dat de oude vrouw die ‘wel een beetje hardhoorig was’ er puur van ontstelde. ‘Dat mag de hemel weten!’ antwoordde zij: ‘Ik heb water moeten sleepen dat mij de beenen kraakten. Ik ben er dof van!’ ‘Goeje ziel!’ zei Daniël meelijdend: ‘maar zeg mij dan toch....?’ ‘Och ja, wat zal ik je zeggen!’ hernam Trien: ‘Er gebeuren wondere dingen. Vóor dat je uitgingt heb ik al willen spreken, maar, toen was je gevlogen nog eer dat ik omzag.’ ‘Het was een brief van Dries Volter;’ zei Daniël: ‘Ik was begeerig dien te lezen; maar dat was geen opbeurende tijding Trien!’ ‘Niet?’ ‘Nee in 't geheel niet;’ antwoordde Daniël, en hij deelde de sloof, die in die woning zijn eenige vertrouwde was, den treurigen inhoud mede. | |
[pagina 89]
| |
‘Och hé,’ zeide Trien terwijl zij een snuifje nam: ‘dat ziet er in alle opzichten droevig uit.’ ‘Ja als Bros het geld nu maar geven wil!’ De dienstmeid schudde het hoofd en wreef zich den neus. ‘Daar zit hem de kneep;’ sprak zij eindelijk dewijl Daniël haar vragend bleef aanzien: ‘Het geld, ja, het geld....!’ en Daniël wenkend, trok zij hem, toen hij naderde, nog dichter bij zich, en verhaalde hem in een breedvoerig relaas de geheimen der lui - welke een dienstmeid, zelfs eene die doof is, nimmer ontgaan. Daniël staarde nog op de oude toen zij reeds eenige oogenblikken had opgehouden te spreken. - Zijn geld verteerd! Zijn geld verspeeld! Slechts tweehonderd gulden overig! En dat geld voor den bewusten bal-avond bestemd! Goede hemel! - En Dries gebrek! Wat moest hij beginnen? - Redden wat er te redden was! - Maar hoe? En weder staarde hij op de oude alsof die licht in de duistere zaak zou geven. |
|