| |
Negende hoofdstuk.
In de woning van den heer Papaver was het op denzelfden morgen dat Daniël zijn brief ontving - een ongewone drukte. Het Engelsche nichtje zou met den Engelschen zeeman, per stoomboot uit Engeland aankomen. Hoe laat - dat had men niet heel juist gezegd, maar 't zou tegen den middag zijn; en de huurkoets waarin men de gasten zou afhalen, was tegen twaalf uren besteld.
De heer Papaver was door zijn ega reeds midden in den nacht wakker gemaakt, om toch eens op zijn horloge te zien dewijl zij van uur noch tijd wist. De echtvriend, in den slaap die ongewone wekstem vernemend, en juist droomend dat er parade zou zijn terwijl hij met zijn kleeding niet klaar kon komen, was danig door dat geroep ontsteld, en meende nog in den eersten dommel dat de gansche vertooning op hèm wachtte. Bij nader inzien bespeurend dat hij gedroomd had, en nogmaals de vraag vernemend: ‘Hoe laat het toch was’, wreef hij zich de bezwaarde oogen, en met de verklaring dat hij akelig gedroomd had, zocht hij zijn vaderlief op die in de parade-confusie was zoekgeraakt. Het bedoelde voorwerp was weldra gevonden, en toen het roode hoofd van den ex-bakker in de blauwe muts met den witten rand stak, toen zou dat hoofd wel zeer geschikt zijn geweest om bij een parade te pareeren dewijl de nationale kleuren helder tegen elkander afstaken.
't Was half vier op het horloge. Mevrouw had, tot groote ergernis
| |
| |
van haar gemaal, geen greintje slaap meer gehad, en het was van dat oogenblik afaan een gewoel, en een ‘van het rechter- op het linker-oor’ geweest, dat mijnheer sedert wel twintig malen was wakker geworden, altijd weer uit een militairen droom.
In 't einde had mijnheer een geritsel naast zich vernomen alsof er beweging in de gelederen kwam. Een drukking van honderd percent dekens benauwde hem eensklaps bovenmate, en een wollige tip van de tweede laag die met zijn aangezicht in aanraking kwam, deed hem onwillig de oogen opslaan, bij welke blikverheffing hij links een gedaante zag verrijzen die de gordijnen wegschoof en aanstonds weer daalde.
't Is slecht slapen voor den echtgenoot wiens alter-ego uit de veeren is en het hoofd vol heeft met allerhande beslommeringen.
‘'k Zeg lieve, als de boot eens vroeger aankwam!’
‘Zee u wat poes?’
‘Als de boot eens vroeger aankwam!’
‘Ah ja; ja, dat zou..........’
‘'t Is stroomaf hier na toe, niewaar?’
‘Wallief?’
‘Dat het hierheen stroomaf is?’
‘Stroomaf? Hoe meent u?’
‘Wel, dat ze dan vroeger hier zijn.’ - Kleine pauze.
‘Niewaar lieve?’
De echtvriend, na eenig zwijgen zich op het linkeroor wendend:
‘Dat geef ik u gaarne gewonnen.’
Mevrouw weder, terwijl haar juist bij den vierden trek de malie van den korsetveter springt: ‘Dat alles ook tegenloopt!’
‘Wallief?’
‘Och! ik zeg van die malie..... Waar is nu de rijgnaald?’
‘Wie?’
Geen antwoord van mevrouw, die zoekt, en vindt, en eindelijk weer zegt: ‘Maar staat u nu op; 't is zeven geslagen.’
‘Dan ben ik weer na;’ bromt de man die in den dommel denkbeeldig naar de wijzerplaat der torenklok tuurt.
‘'t Is toch jammer lieve, dat onze domenie nu juist heden niet hier kan zijn. - Staat u op?’
‘Ik denk niet naar de vroegpreek te gaan;’ dommelt de man, die het denkbeeld ‘domenie’ met een Zondag vereenigt.
‘Wie spreekt er van vroegpreek?’ herneemt mevrouw een weinig ongeduldig: ‘Ik zeg van Henri, dat hij niet hier kon zijn.’
‘O..... Henri, juist poes, dat geef ik u gaarne gewonnen.’
Nog een geruimen tijd dommelt de man; en spreekt de vrouw telkens van wat anders, totdat eindelijk - toen zij beweerde de muts reeds op te hebben - mijnheer verklaart te zullen opstaan, en na eenige lang gerekte geeuwen, in het voordeelige nachtkostuum
| |
| |
uit het ledikant stapt, om een vreemdsoortigen en belangrijken dag te doorleven.
Wèl werd het, zooals wij reeds zeiden, een drukke morgen. De heer Papaver moest warm scheerwater hebben. 't Was wel de dag niet - want dat was een anderdaagsche zaak - maar... voor de menschen die kwamen! en - hij zou er zoo uitzien! - Schoone boordjes en een helder stukadoorsel voor den statigen hals moesten noodwendig worden aangeplakt. Mevrouw kwam zelve met den sous-piedspantalon aandragen die sedert de laatste Pinksteren niet uit de kast was geweest, omdat het over de knieën zoo spande wanneer hij zat.
‘Die soepjees zijn beschimmeld;’ zei mijnheer Papaver.
‘Och! dat komt van de vocht lieve;’ antwoordde mevrouw.
‘Dat geef ik u gaarne gewonnen,’ hernam mijnheer, ‘maar dat zal hinderen.’
Mevrouw was handelend genoeg, en zich geen tijd gunnend om de meid tot dat werk te roepen, wapende zij zich zelve met den borstel, en poetste de leertjes - om tijd te winnen....!
Mijnheer Papaver zat zoo stijf in zijn halsdoek dat zijn gelaat nog rooder dan gewoonlijk was, en, glimmend van de zeep, en bevreesd voor de reinheid van zijn helder gemoed, wendde hij zich af om niet door het afstuivende schimmelpoeder besmet te worden.
Voor de vijfde maal dat de heer Papaver van zijn leven in een pantalon met sous-pieds gleed, beging hij ook voor de vijfde maal de onvoorzichtigheid, om dien intocht met gepantoffelde voeten te bewerkstelligen, zoodat toen het stuk behoorlijk met een paar fraai bewerkte bretels was opgehaald, de eigenaar de blik naar beneden slaande en het roode schoeisel ontwarend, zijn gade aanzag alsof - Polen totaal verloren was.
‘Alweder hetzelfde liedje!’ zei mevrouw op zacht verwijtenden toon: ‘U hadt eerst de laarzen....’
‘Dat geef ik u gaarne gewonnen;’ sprak de echtvriend: ‘Maar met die dingen..... ik heb er geen verstand van.’
‘'t Is anders toch doodeenvoudig;’ hernam mevrouw.
‘Ja ja, nu weet ik het weer, poes;’ sprak mijnheer: ‘zooals ik de laatste maal zei: het deeg in 't fatsoen vóordat het den oven ingaat.’
‘Hoor eens Papaver;’ was mevrouw's vriendelijk, maar toch ernstig antwoord: ‘die deegen en ovens moet u nu eindelijk toch eens met rust laten; het is ons altijd een struikelblok voor de conversatie geweest........ Ga zitten.... wacht...... ik zal u helpen....;’ en mevrouw hielp den echtvriend zijn fout herstellen: ‘waarlijk u moet er om denken Papaver, vooral met dat nichtje.... men ziet al zoo spoedig laag op iemand neer. We zijn nu toch menschen...... mij dunkt......!’
| |
| |
‘Maar 't is zoo nauw....;’ zuchtte mijnheer, die stijf in zijn halswerk zittend, ook weldra zeer lastig in de nieuwe laarzen en den sluitenden pantalon was gekluisterd: ‘Ik kan mij niet roeren.’
‘Ongewoonte lieve;’ hernam mevrouw: ‘'t wordt tijd dat wij leeren. Een nichtje uit Engeland; een zoon die weldra predikant zal wezen! - Kom Papaver, van nu aan 't fatsoen opgehouden; van nu aan uw beste beentje wat vóorgezet! Hier is uw satijnen vest; en hier de rok met glimmende knoopen; nu heb ik geen tijd meer; 't ontbijt wacht beneden.’
Een kwartier later verkondigde een vervaarlijk gekraak op de trap dat de heer des huizes in receptie-gewaad naar beneden kwam. In de huiskamer voor het theeblad - was mevrouw niet te vinden. ‘Poes!!’ Zij kwam niet. Geroep in de gang... Zij kwam niet. Geroep aan de trap....... Een antwoord uit de verte: ‘Ja zóo Papaver; begin maar.’
Papaver begon; dat is: hij zette zich in zijn gewonen zetel, en nam het groote boek waaruit hij aan zijn gade geregeld iederen morgen een hoofdstukje voorlas. Zóo begonnen, wachtte de echtvriend een geruimen tijd, want de gade moest nog de handdoeken voor de gasten uitgeven; het kleine kastje op het kamertje voor 't nichtje bestemd, moest nog een weinig recht gezet, en de verstellappen eruit genomen worden. Er was nog geen zeep in de bakjes; voor 't middag-eten was insgelijks nog iets te bedisselen, aangezien die Engelschen wel ‘graag’ van de reis zouden komen, zoodat mijnheer al een half uur gewacht, en overvloedig den tijd had gehad om eens aan lossere dagen te denken, waarin hij op sloffen en in slopjas, de bollen uit den oven blies - toen de bedrijvige wederhelft, met de woorden: ‘Daar was ik,’ het ontbijtvertrek binnenkwam.
Van al de vaste gewoonten die de heer Papaver had, was die van het hoofdstukje 's-morgens zeker wel de onwrikbaarste.
De leesmethode van mijnheer was echter weinig opwekkend, en daar het zeer langzaam vooruitging, werd zoo'n hoofdstukje gewoonlijk een driekwartierszaak. Mevrouw luisterde steeds met geduldige aandacht, en daar zij door een ruim twintigjarige repetitie de meeste hoofdstukken van buiten kende - zoo had zij er zich een gewoonte van gemaakt, om vóordat manlief de woorden uitsprak, ze reeds binnensmonds te prevelen. De zachte stem met de luide echo had den aanstaanden ‘domenie’ dikwijls verveeld, en nu, als student, boven de wet - bleef hij in de vacantiedagen stil op zijn kamer, totdat hij berekenen kon dat de zitting voorbij, en, zooals wij reeds zagen, de courant daarna uit was.
Mevrouw - dezen morgen natuurlijk een weinig gejaagd, zag nog al tegen het hoofdstukje op, en vriendelijk zeide zij:
‘Pa, mij dunkt, als u een halfje....?’
‘Zou dat voldoende zijn?’ vroeg mijnheer.
| |
| |
‘Voor ditmaal?’ hernam mevrouw.
‘Welnu dan;’ besloot de echtgenoot, en het hoofdstuk van een en dertig verzen naziende, telde hij uit, dat hij bij vijftien en een half moest ophouden.
De klok van twaalf uren had nog niet geslagen, toen de echtelieden geheel reisvaardig, op het rijtuig wachtende waren.
Tien malen in het kwartier zag mijnheer op zijn horloge, en mevrouw was in de grootste agitatie dat de boot misschien reeds aan zou zijn.
In 't einde verscheen de koets; de echtgenooten stapten erin, en, op verzoek van mevrouw, reed mijnheer achteruit, want het nichtje moest naast haar zitten, en 't was niet aardig zoo'n warme plaats!
Binnen weinige minuten hield het rijtuig stil aan de Boompjes waar de stoomboot moest aankomen. De Meizon scheen brandend warm, en mijnheer kneep gedurig de oogen dicht, want het rijtuigglas weerkaatste de stralen onbarmhartig op zijn aangezicht.
Mevrouw gevoelde altijd iets meer dan gewoonlijk wanneer zij in zoo'n rijtuig zat. 't Had zoo niets bakker-achtigs. - Ieder nam zoo beleefd den hoed af. - Alles moest uit den weg. Zie - wat groette de secretaris vriendelijk, en wat neeg zijne vrouw. Papaver geleek ook wel een beetje op den burgemeester.
Had mevrouw genot in zoo'n rijtuig, zij was in de gelegenheid om haar hart eens flink op te halen, want het ‘tegen den middag’ als opgegeven tijdstip van aankomst, was een rekbare termijn. Eén sloeg de klok; mijnheer keek op zijn horloge en merkte aan, dat het lang duurde. Half twee, en mevrouw beweerde dat het een ongeregelde dienst was. Twee, en de echtelieden zagen elkander aan alsof ze wel een stukje brood hadden verlangd, want de koffie was uitgesteld tot de terugkomst. Kwart óver twee, en mevrouw verzocht mijnheer eens te tikken en te vragen: of de boot dan nog niet kwam; waarop mijnheer tikte en riep, zoodat er verscheidene straatjongens op aankwamen, en schreeuwend de boodschap aan den slapenden koetsier overbrachten. Deze, uiterst tevreden dat hij zoo gemakkelijk voor zijn baas het geld verdiende, gaf ten bescheid ‘dat hij zóo wel komen zou.’ Half drie, en mijnheer kreeg de kramp in 't been, want die pantalon spande zoo, en - met permissie - het zweet brak hem uit, want hij zat als in een broeikast dewijl de raampjes, door de warmte getrokken, niet tot verluchtiging naar beneden konden.
Drie, en mijnheer wilde er uit, want hij zat op de pijnbank, maar mevrouw vond zulks te gemeen; dat was niet zooals het behoorde. Kwart over drie, en mevrouw meende dat er wel een ongeluk kon gebeurd zijn. Half vier, en mijnheer en mevrouw die al sedert een paar uren hadden gegeeuwd, begonnen rekkerig óok te worden.
| |
| |
De man verstoutte zich te zeggen, dat de vrouw ook altijd zoo'n haast had: en de vrouw beantwoordde zulks met de aanmerking, dat de man ook altijd zoo ongeduldig was. Nog eenige minuten, en mijnheer werd rooder dan karmozijn, want een paar straatjongens staken de tong tegen hem uit, terwijl een derde met den duim tegen den neus, vijf uitgespreide vingers vertoonde. Weder eenige minuten, en mevrouw werd zóo bleek van de warmte, dat mijnheer, trots alle welvoeglijkheid, het portier openstiet opdat de lucht haar zou verfrisschen: en juist wilde de inderdaad bezorgde echtgenoot uitstappen, om de vrouw die op bezwijmen af was, uit de broeikast te helpen, toen een meerdere drukte aan den waterkant werd waargenomen, en de ontwaakte koetsier, zich omwendend, riep: ‘Daar komt ie!’
Daar komt ie! die woorden brachten méer tot verademing bij, dan het koeltje 'twelk van de rivierzijde door het nu geopende portier naar binnen drong.
‘Eindelijk, eindelijk!’ zei mevrouw, en zij keek naar buiten, en zag den dampenden Batavier den oever naderen.
Mijnheer Papaver, die wee van den honger, en stokstijf van 't zitten was, kwam, in overleg met zijn vrouw, tot het besluit om uit het rijtuig te gaan, want dat men de gasten toch behoorlijk moest ontvangen. Papaver zou de vriendjes in alles behulpzaam zijn en ze dan in het rijtuig helpen.
Klokke vier, en de boot was aan. Gewoel en drukte zonder voorbeeld. Papaver kende die aardigheden, maar, was hij altijd een bijwoner op zekeren afstand geweest - zooals hij wel gaarne eens een veldslag zou gadeslaan, dat is, van een heuveltje, buiten gedrang en buiten schot - zoo moest hij zich nu in dien chaos mengen, en, stootende ellebogen, en trappende voeten gaven aan zijn dikwerf geopperd vermoeden zekerheid, dat het ‘in zoo'n herrie niet alles was’.
Papaver die reeds veel heeren en dames had zien voorbijgaan, aan wie hij echter volstrekt niet had bespeurd of éen ervan zijn nichtje en een ander haar geleider was, geraakte eindelijk in de grootste ongerustheid of de vriendjes wel waren meegekomen. Met groote voorzichtigheid, en met de voeten zoo buitenwaarts alsof hij zich in het eerste gelid van parade-toeschouwers bevond, liep hij eenige schreden voorwaarts op de breede plank toe die de boot met den wal vereenigde, en zag en gluurde, maar - ofschoon er nog beweging genoeg was - de vriendjes zag hij niet.
‘Op zij lomperd!’ riep een groote en forschgebouwde sjouwerman den heer ex-bakker toe, terwijl deze nog in zijn beschouwingen verdiept was: ‘Op zij lomperd!’ Maar eer de lomperd op zij was, was reeds zijn rechter-scheenbeen met den hoek van een handwagen waarmee de sjouwerman een zwaren koffer aan wal bracht,
| |
| |
in aanraking geweest, zoodat Papaver een luiden kreet liet hooren die zelfs mevrouw in de ooren drong.
‘Verv...... domkop!’ brulde mijnheer die in de keus zijner woorden, door de hem veroorzaakte pijn, ditmaal zijn fatsoen onmogelijk bewaren kon.
‘Korrazie jongens!’ riep de sjouwerman die inmiddels lachend zijn weg vervolgde: ‘as we den hoed maar ophebben, benne me wijs hê? Geef 'em 'en zoopie Jan; de arreme bol het den slaap nog niet wakker.’
Arreme bol! - Warreme bol! Mijnheer ontstelde, hij had niet recht verstaan..... maar het been deed verschrikkelijk zeer; hij wist niet wat te doen; hij retireerde, en sukkelde naar het steeds wachtende rijtuig terug. Mevrouw zat nog op dezelfde plaats, en toen zij haar echtvriend zoo hinkend en zonder vriendjes zag naderen, toen fronste zich haar goedaardig gelaat, en vroeg zij deelnemend: ‘Guns Pa, wat is er?’
Papaver deelde zijn gade de treurige ontmoeting met den sjouwerman, en de niet-ontmoeting van de Engelsche gasten mede; en dewijl het staan hem wat lastig werd, hinkte hij op éen been, met behulp van zijn vrouw, de tree der koets weer op, en nam zijn vorige plaats in bezit.
‘Is 't klaar?’ riep de koetsier.
‘Hei! hei! nee!’ riep de heer Papaver: ‘Hei! hoor eens vrindje!’
Langzaam kwam de koetsier van zijn hooge zitplaats, en op de vraag wat hun beliefde, antwoordde Papaver:
‘Ziet u, weet u, ik heb mij bezeerd, en wij wachten menschen; misschien zijn ze nog op de boot, maar hoe kom ik te weten...? Als u eens even....’
‘Hoe heeten de lui?’ vroeg de koetsier.
‘Ja, 't is eene nicht;’ hernam Papaver: ‘met een mijnheer. Juffrouw Steigerjacht, en de heer Haply. Vraag maar eens even.’
't Was gelukkig voor den inhoud van het rijtuig dat de paarden niet hol-achtig waren, want toen de koetsier wegliep, en mevrouw het gevaar ging inzien, begon zij jammerlijk te schreeuwen.
De gedienstige van den bok kweet zich wonder wel van zijn commissie, want toen hij op zijn geroep bij de plank: ‘Zijn er ook lui voor een rijtuig?’ volstrekt geen antwoord bekwam, liep hij terug, en met de opbeurende tijding dat er geen sterveling was, smeet hij het portier weer dicht; maakte een vragend signaal, dat beduidde: Naar huis toe? en besteeg na een hopeloos knikken van mijnheer, opnieuw zijn zetel.
In 't einde, na ruim vier uren wachtens, verliet het rijtuig De Boompjes, om klokke half vijf met mijnheer en mevrouw Papaver weer hun woning te bereiken precies zooals men die verlaten had.
De koetsier trok aan de schel, en de deur werd geopend.
| |
| |
Met een gezicht alsof het achterhuis in brand stond, kwam de dienstmeid op het geopende portier toeloopen, en fluisterde, als ware zij bang dat men 't binnen zou hooren: ‘Ze zijn er.’
‘Ze zijn er!? Wie? Wat?’ vroeg mevrouw.
‘Wel, de engels;’ zei de dienstmeid.
‘Nicht met den zeeman?’ riep mevrouw.
De meid knikte geheimzinnig.
Met verschillende aandoeningen van confusie, verrassing, en spijt over het rijtuig, wipte mevrouw eindelijk uit de gevangenis; mijnheer hinkte haar na, en vergat, mede in de confusie, den vriendelijk knikkenden koetsier; doch deze zulks bespeurend, was zoo vrij menheer aan de fooi te herinneren. Papaver kon van pijn haast niet staan, maar toch bracht hij het zóo ver, dat hij een gulden aan zijn beurs ontworstelde. Na dien te hebben overhandigd, naar binnen willende hinken, hield hem nog een ander persoon staande, en vroeg hem uiterst beleefd, om een drinkgeld voor zijn moeite. Papaver ontstelde. 't Was de kerel die hem straks durfde uitschelden, terwijl hij hem met zijn handkar zoo ellendig het been had bezeerd. Die koffer moest dan nichtje's koffer geweest zijn! Papaver zag den sjouwerman aan. Ware hij nog bakker geweest hij zou..... maar nu - hij beet zich op de lippen; zijn fatsoen! En, terwijl mijnheer naar binnen hinkte, knikte Toon de kruier den voerman op den bok toe: dat soort was het beste!
Mevrouw Papaver stond nog steeds in de gang op haar echtvriend te wachten. Eindelijk, daar kwam hij.
‘Papaver, een beetje flinker!’ fluisterde mevrouw terwijl zij de hand naar de kruk der voorkamerdeur uitstak, in welke kamer zich de vriendjes bevonden.
‘Ja poes, maar mijn been!’ zei de man zich geweld doende.
Nog een kleine zenuwachtige trekking van mevrouw, nog een moedige pijnverbanning van mijnheer, en - de deur ging open, en de echtelieden traden, behoorlijk nijgend en buigend, de kamer binnen.
Het nichtje was er; de zeeman was er. Zij waren er al sedert eenige minuten, want met de drukte van aankomst in de onbekende plaats, hadden zij aan geen rijtuig of afhalen gedacht, maar waren met den sjouwerman meegegaan, die eerst toen hij al goed op gang was, te weten kwam dat hij bij ‘den ouwe Papaver’ moest wezen.
‘Wel wel,’ zei mevrouw Papaver met ware hartelijkheid: ‘het verheugt mij u te zien, nichtje. Wat lijkt u op Lau! Och, 't is alsof ik hem zie. Ga toch zitten.... Hoe vaart u mijnheer...? Och hé, wij dachten al dat het mis was. De boot kwam zoo laat. - U hebt zeker wel honger.’
‘I am indeed most thankful for your goodness;’
| |
| |
sprak het nichtje, licht blozend, terwijl zij mevrouw Papaver met warmte de hand drukte.
Mevrouw drukte het handje der nicht wederkeerig met warmte, maar zag het meisje daarbij aan alsof zij het te Keulen..........
‘“Goednes”, dat ken ik waarlijk niet. Wat zegt u Papaver?’
Papaver kende het waarlijk ook niet, en zeide:
‘Dat zal wel zoo wezen.’
‘Without your humanity I might have been.....’
‘Och heer, daar begrijp ik niets van!’ riep mevrouw mistroostig, haar nichtje in de rede vallend: ‘Wij zijn eenvoudige Hollanders, weet u! Was Henri maar hier.... die zou wel... Toe, Papaver, zegt u wat.’
‘Ja ja;’ zei Papaver wiens been vreeselijk pijn deed: ‘ik ken het waarachtig niet.’
De Engelsche zeeman begreep de confusie. Ook hij verstond de Nederlandsche taal niet, maar uit voorzorg had hij zich vóor de afreize een Engelsch-Nederlandsch woordenboek aangeschaft, en na een oogenblik zoeken sprak hij eenige weinig samenhangende woorden, in den tongval zijns lands, die inderdaad voor de Papaver's verstaanbaar waren.
‘Gelukkig aangekomen!’ ving hij aan: ‘You nicht - gelukkig - she wezen mogen at your huis. The vader altijd spreken English, the moeder ook. She lieren kan the taal. Dankbaar for your goedheid. Schenken your liefde!’
‘Och hé! och hé, dat versta ik, dat begrijp ik best!’ zei mevrouw, die nu meende dat zij ook verstaan werd: ‘Wij doen het met vreugde. Wat gepasseerd is dat is gepasseerd, wij denken er niet meer aan; als nicht maar voorlief neemt. Zoo als u het Engelsch spreekt, verstaan wij het best. Maar ga nu toch zitten;’ en daar zij nu zelve de zitplaatsen aanwees, werd mevrouw op dit laatste punt volkomen begrepen.
Wanneer wij alles nederschreven wat er verder dien dag bij de Papaver's voorviel en gesproken werd, zouden wij vreezen langwijlig en onverstaanbaar te worden. Men stelle zich de huisvrouw vol zorgen voor, af en aan dravend om voor de versterking te zorgen; haar S'miertje aan de vrienden presenteerend, en gedurig een vloed van woorden aan haar gasten verspillend.
De heer des huizes in de grootste onrust: Dat erg gekneusde been: die strak spannende pantalon; niet wetend wat te zeggen, en daarbij dikwijls alleen met de vriendjes!
Het nichtje met hare verschillende aandoeningen; weinig etende tot bitteren spijt der gastvrouw die onmanierlijk veel had aangerecht.
De zeeman al schermende met den dictionnaire om toch nog eenigen gang in het gesprek te houden: bitter teleurgesteld in de verwachting dat een fatsoenlijk Hollander alle levende talen sprak.
| |
| |
De dag liep ten einde. De reizigers waren vermoeid. Het nichtje werd het achterkamertje, als voor háar bestemd, aangewezen; de zeeman kreeg de logeerkamer.
Mevrouw was er moe van. Mijnheer was meer dan dankbaar dat hij eindelijk ontslagen was - ontslagen van het gezelschap dat wel Hebreeuwsch scheen te praten, en verlost uit de knellende laarzen en den engen pantalon. Het been 'twelk met den kruiwagen in zulk een onzachte aanraking was geweest, werd door de gade in oogenschouw genomen; zij ontstelde er waarlijk van, want de wond was nog al beduidend; zeker moest het een scherpe punt zijn geweest, en met zorgvuldige hand hielp zij den lijdenden echtvriend; - wie had ook kunnen denken dat het zóo erg was!
Veel werd er nog gesproken: over het been; over het nichtje; over het wachten aan de boot; over den zeeman; over die Engelsche taal; over Henri: als die er maar geweest was! En verder - hoe of het nu morgen zou gaan. De zeeman vertrok overmorgen; hij moest toch het merkwaardige van de stad zien; als Papaver maar loopen kon! Het trof nu ook treurig...... Ja, was Henri er maar! - Gegeeuw. - Het avondgebed. - Vreeselijk gegeeuw. - Rust!
Laura sliep niet zoo spoedig. Nauwelijks was zij op haar kamertje alleen, of zij viel op een stoel neder, en de hand aan haar voorhoofd brengende, begon de bron te vlieten die zoo lang met kracht was gestuit, en gleden er heete tranen langs haar bleeke wangen.
Ja, de zeventienjarige Laura was schoon, schoon in den volsten zin van het woord. Hare gelaatstrekken waren zóo teeder geëvenredigd dat zij den kunstenaar tot een heerlijk model zou hebben verstrekt, terwijl een minlijk paar oogen van méer nog dan zachtheid getuigde. Fraaie zwarte lokken krulden om het bevallige hoofdje en langs den blanken hals, en lange zwarte wimpers verhoogden niet weinig het schoon der hemelsblauwe kijkers.
Zij zat daar, en, als in een helderen spiegel aanschouwde zij weder de beelden van vroeger dagen...................................
- Zorgelooze jeugd! Onbewust van het lijden. Vriendelijke jeugd, waar zij speelde met de bloemen, waar zij dartelend sprong, waar zij koozende liefhad, en niets haar ooit deerde.
Heerlijke jeugd! Zie, daar komt de kloeke. Hij sluit haar aan 't hart, want hij keerde van verre; en, liefkoozend kust hij zijn kind; en hij wiegt haar in zijne armen, en hij noemt haar zijn engel!
Zorgelooze jeugd! Aan den schoot van een moeder; een moeder zoo teeder, vol innige liefde, die lachend haar leerde, en streelend berispte, die roemende juichte, bij 't zwerven des echtvriends: God schonk mij mijn Laura!
Zorgelooze jeugd! O! dat dolen daar buiten in Gods heerlijke schepping, door 't lommer der bosschen, langs golvende velden
| |
| |
en murmlende beekjes; dat plukken van bramen en 't beziën-zaamlen tot randvolle korfjes. Dat varen en dobbren en plassen en joelen, met lieve gezellen op kabblende vlieten en biesvolle stroompjes. Dat tokklen der snaren in 't schemer gezeten; die stem vol van zoetheid der dierbare moeder; dat lachen van 't maantje op rozen en anjers, gekweekt in den bloemhof! - O zorgelooze jeugd!
Toen - 't scheiden der kindsheid.... doch, nieuwe geneuchten! Meer leven des geestes! - Daar nedergezeten, met vrouwlijken arbeid in 't huislijk vertrekje of 't lommrijk priëeltje, de rollen der zangers geopend, dan las er de dierbare moeder, zoo lieflijk en roerend; dan vloeiden de liedren zoo zoet van haar lippen. En straks, als zij samen - als boezemvriendinnen - van 't hoogere spraken, wat wist dan die dierbre, aan 't vluchtige leven een waarde te schenken door 't goede op te merken, hoe lieflijk dan blonken haar zuivre beginslen.
O zalige stonden, wanneer zij voorts samen den dag zagen naadren, wanneer zou hij keeren, de man en vader, aan beiden zoo dierbaar! O heerlijk hereenen, en wonen in liefde; verhalen en luistren, en danken den Vader, den God ook der zeeën, die hem weer gespaard had.
Een sluier viel neder.
Verschrikklijke mare! Ontzettende tijding!.... Die vrouwe is een weduw; haar dochter een weeze! - De rouw vlijmt in 't hart. Doch Gods liefde is een trooster. De hope op een leven na 't aardsche is Zijn gave. En nevens dien troost schonk Hij liefdrijk een raadsman, éen, die er zachtaardig de zwakken wou voeren door donkere dagen,
Maar zie, 't is een wolke die 't licht, nauw herboren, op eenmaal verduistert. - Een chaos van beelden - verward - woest - onstuimig - verdringen elkander. O God, wees genadig! Ruk weg toch dat monster! - Hij nadert; hij klemt zich al vaster; en werpt haar, de dierbre, met woestheid ter neder. Hij grijnst en hij spot, en hij worstelt en sleurt haar; hij tast naar heur adem, en - werpt dien naar boven. - Z'is dood - dood, de moeder! haar schat en haar alles. Zij weeze, - verlaten door vader en moeder!
Mild vloeiden de tranen over Laura's kaken. Zij zag op. De vlam der kaars walmde weifelend om de lange zwarte pit. Donker en zwart als die kern, was het in haar hart; het leven rondom haar was een weifelende glans.
‘Groote God!’ zuchtte zij half luide in de taal van haar moederland: ‘hier zal ik dan ademen en leven; hier zal ik dan wonen ver van de plaats, waar zij in de aarde rust die ik zoo innig liefhad. De nacht zal voorbijgaan, de dag zal lichten, de avond zal vallen, nóg eens zal het dag worden, en dan - dán zal ook hij
| |
| |
van mij heengaan die mij een steun en een troost was; hij, heengaan! de eenige wien ik van haar kon spreken, van mijn lieve beste moeder; de eenige die haar in haar waarde mocht leeren kennen; de eenige die voelt wat ik in haar verloor! John, brave goede John, hoe zal de arme wees u vergelden wat gij aan haar hebt gedaan...? John - hij oordeelde het goed dat ik hier was; hij regelde en schikte alles, opdat ik naar mijns vaders land zou kunnen vertrekken; hij vond dat noodig; hij geleidde mij. O zeker het zal goed zijn. - En toch, John, als gij mij verlaat, dan heb ik alles verloren; ja, alles, want ach! het is mij hier zoo vreemd; en ofschoon ik ze eer, de goede menschen die mij zoo vriendelijk wilden ontvangen, - zal ik ze kunnen beminnen als mijn lieven vader, als mijn trouwe moeder, als...... u, John, die mij een broeder waart?’
Laura mijmerde nog een geruimen tijd voort. Eindelijk stond zij op, en een klein valiesje openend, dat, behalve een groote koffer en een gitaarkist op haar kamertje was gebracht, nam zij er een kleine portefeuille uit; ontvouwde een zich daarin bevindend papiertje 'twelk een haarlok bevatte, en bracht die haarlok met weemoedigen eerbied aan hare lippen.
‘Moeder! dit haar sierde eertijds uw dierbaar hoofd;’ lispte Laura weder: ‘O moeder, indien gij uit den Hemel op uw kind kunt nederzien, dan ziet gij haar thans, dan verzelt uw blik haar ook in den vreemde. Moeder! blijf mij met uw geest omzweven. Goede God! O sterk mij - mij arme!’
De groote kerkklok sloeg het tweede uur na middernacht toen het meisje, vermoeid van de reis en van de verschillende aandoeningen die haar hadden bestormd, nog altijd met de haarlok in de hand, op haren stoel in slaap viel. Zij sliep en droomde......, en - was weer met haar dierbare moeder; en koosde als voorheen; en vernam hare zangen; en smeekte zoo vurig, om toch nimmer te scheiden. |
|