| |
Zevende hoofdstuk.
Dat avondpartijtje bij een zoet mooi meisje, in het gezelschap van een dommelend grootje, was den geparfumeerden kerkganger niet meegevallen. - De koffie was er bijzonder bitter geweest! - Van zoo'n scène wor-je flauw en beroerd.
- Wat dan? - Waarheen....?
Naar het koffiehuis. - 't Is er vol.
‘Getempeld...?’
‘Waarachtig niet! bah!’
‘Partij biljart?’
‘Fiat!’ - En hij speelt biljart en drinkt voor de frischheid rood, en nog eens rood, en nog een paar halfjes rood, totdat hij eindelijk zelf heel rood wordt; en, vrij laat, de kerk weer voorbijgaat waar de preek - flauw was; en ook het onderhuisje aan de overzijde der straat waar zich een mooi meisje bevindt, doch - waar ook een lijk is. Eindelijk komt hij thuis, doch de rijmwoorden rood dood, willen hem niet uit het geheugen. ‘Rood dood; rood dood;’ - zoo ging gestadig door het verhitte brein. Rood werd hoe langer hoe rooder, akelig rood, bloederig rood. - Dood werd hoe langer hoe magerder, akelig lang, grijnzend en wenkend. Rood - dood! En toen hij laat in den morgen ontwaakte, bromden hem nog dezelfde klanken in de ooren - als de nagalm van kerkgelui.
Hendrik Papaver - of liever, na de opruiming van eenige overtollige letters, en een kapje op de laatste e gezet, - Henri Pavêr, was
| |
| |
de eenige zoon van den heer Dirk Papaver en van mevrouw Clasina Papaver, geboren Steigerjacht.
Geboren Steigerjacht, ja, met dat geboren kon mevrouw gerust voor den dag komen; van háar kant kwam het toch maar. Papaver was van heel min: zijn grootvader was metselaar, en zijn vader timmerman geweest. Hij - Dirk die reeds vroegtijdig veel liefhebberij voor warme krentenbollen aan den dag legde, had zijn ziel en zinnen op den gloeienden oven gezet, en vader timmerman die ook de bakwoede zijns zoons had waargenomen, begreep dat het dien kant maar uit moest, want: ‘men moest de kinders in de vecasie niet contreleere’.
Zoo was Papaver bakker geworden, en juffrouw Steigerjacht had hij met een zoet lijntje achter de toonbank weten te krijgen, welke plaats zij echter nimmer zou hebben ingenomen, indien Pavertje niet zoo'n goeje borst ware geweest en 't in de bakkerij niet altijd zoo lekker geroken had, - want de Steigerjachts....! en - als de oude Neef zou te ruste gaan, o hé.....!
Reeds kort na het huwelijk echter, werd er al wat nog lichtzijde aan het bakkerschap voor juffrouw Papaver was geweest, in nevelen gehuld; het zakkerige bemeelde gewaad van den ‘goejen borst’ stond al zeer treurig; de winkeldeur tochtte geweldig, en de lekkere lucht die nog altijd uit de bakkerij kwam, begon haar van lieverlede zóo tegen te staan, dat zij 's-middags niet den minsten eetlust gevoelde. Gelukkig, ja waarlijk gelukkig dus voor juffrouw Papaver, dat de genoemde neef zijn aardsche kluis moest verlaten en naar hoogere gewesten afreisde. Gelukkig! want de oude gebrekkige neef had er toch geen genot van, en zij, ze zou haren Paver uit het meelpak redden, van den oven wegtooveren, en een stand in de maatschappij met hem innemen, die haar als eene Steigerjacht van rechtswege toekwam. En de neef die een graanhandelaar geweest was, had veel, zeer veel nagelaten, nog veel meer dan men vermoed had, en mejuffrouw Clasina Papaver geboren Steigerjacht, werden bij laatste wilsbeschikking vijf zesde-deelen dier nalatenschap toegewezen, terwijl een bloedneef het overige zesdedeel bekomen had. Wat er, na de deeling, van Lau den bloedneef geworden was, dat wist zij niet. Woedend dat niet de helft zijn deel was geworden, had hij ‘toen alles uit de wereld was’ in een roes den aftocht geblazen. Neef had zijn reden gehad - maar 't rechte van de zaak had ze nooit vernomen.
't Is een heele toer voor een eerlijken bakker die niet hooger dan tulband klimt, en maar alleen met Sinterklaas zich in sfeeren van banketletters waagt, zich tot een Steigerjachtsche hoogte op te winden, en den stand eer aan te doen waarin de fortuin hem neerzet.
Bakker Dirk was nu reeds sedert jaren mijnheer Papaver; op
| |
| |
brieven soms WelEdel, zelfs WelEdelgeboren, en op nieuwjaarsrekeningen enkele malen Edel Achtbaar of Edelgestreng, of Weleerwaard en Zeer Geleerd, al naar het viel. Intusschen, vrouwe Clasina had werks genoeg gehad, om den hoekigen echtgenoot wat af te ronden, maar in drie en twintig jaren kan er heel wat veranderen, en, wie hem niet kende en hem des morgens aan het ontbijt met de kamerjapon om de leden, in den voltaire liggend, met de Haarlemsche Courant voor zich, had waargenomen, hij zou papa Papaver minstens voor een staatsman hebben aangezien, die nog maar even het blaadje doorliep alvorens hij zich aan zijn gewichtige bezigheden begaf.
‘Niets nieuws lieverd?’ zegt mevrouw Papaver, terwijl zij met dezelfde belangstelling het hondje op haren schoot, vraagt: ‘Waar is het zwartje dan, waar is de vrouw dan?’
‘Weinig, lieverd;’ antwoordt de mannelijke lieverd: ‘alleen dat de rog weer naar boven gaat.’
‘Naar boven! naar boven!’ herneemt mevrouw, en trekt haar hondje bij de lange ooren spelend omhoog: ‘Waar is het baasje, waar is het zwartje dan?’
‘Ik weet het waarlijk niet lieverd;’ zegt mijnheer Dirk, half met de gedachten bij de rog, half bij de vragen zijner gade.
‘Wat?’ vraagt mevrouw.
‘O! niets;’ spreekt de echtgenoot: ‘Ik meende dat u Henri bedoelde.’
De bedoelde Henri, de éen en twintigjarige zoon van papa en mama Papaver, trad, na het belangrijke..... gesprek der ouders de kamer binnen, en gaf hun den morgengroet.
‘Een brief voor u, mama;’ ving hij aan: ‘Of je er veel van begrijpen zult, betwijfel ik zeer, want hij komt uit Plymouth, en 't Engelsch verstaat u niet.’
‘Een brief uit Plymouth voor mij;’ zei mevrouw: ‘In het Engelsch?’
‘'t Is vreemd;’ zei mijnheer deftig.
Inmiddels nam de zoon de vrijheid den brief te openen, en terwijl de ouders hem in verwachting aanstaarden, had Henri zich spoedig overtuigd dat de inhoud in dezelfde taal als het adres was gesteld, en, op de vraag der moeder: ‘Kun jij hem lezen Henri?’ een: ‘Dat zou ik denken!’ antwoordend, las hij:
‘Mejuffrouw!’......
‘Mejuffrouw!’ viel de heer Papaver in: ‘Dat kon wel meer!’
‘Mejuffrouw!’ zuchtte mevrouw Papaver: ‘De dochter van een bierbrouwer, de nicht van een man die met al zijn geld best van adel had kunnen zijn!’
‘Mejuffrouw!’ hernam de zoon, en vlug las hij, tot groote ver- | |
| |
wondering zijner mama, den Engelschen brief van den volgenden inhoud:
‘Aan boord van Harer Majesteits Corvet Victoria, ontsliep, in de maand April des vorigen jaars, de heer Laurentius Steigerjacht, in leven luitenant ter zee eerste klasse.’
‘Och hé!’ viel mevrouw Papaver haar lezenden zoon in de rede: ‘Lau Steigerjacht! Lieverd, weet u wel? mijn bloedneef! Och hé is hij dood!’
Dood, daar was het liedje weer aan den gang: Rood dood; rood dood; en Henri las spoedig voort, om dien dreun kwijt te raken:
‘Met stervende lippen verzocht hij mij zijn laatste groeten aan gade en dochter over te brengen. Na een langdurige reis kwam ik, in het einde des vorigen jaars, in Engeland terug, en deed aldra onderzoek naar de weduwe en dochter des overledenen, die ik in Plymouth aantrof. Het doodbericht trof beiden diep; de weduwe was troosteloos, de dochter bitter bedroefd. Wat te doen?....ik stond haar zooveel mogelijk met raad en daad bij, en wellicht zou de hevige smart in stille berusting zijn overgegaan, zoo niet een slepende ziekte de moeder hadde aangetast, waarvoor zij nu drie weken geleden, moest bezwijken. Innig met het lot der schoone wees begaan, ben ik haar in de zware beproeving nabij gebleven; doch, wat zal een onbemiddeld zeeman beginnen wanneer de arme wees geen bloedverwanten heeft die zich harer aantrekken! Zich om harentwil tot u te wenden is het eenige wat hij vermag. Van de zeventienjarige Laura vernam ik, dat haar vader een vermogende nicht in Holland heeft, welke nicht met een zekeren heer Papaver gehuwd is. Ben ik wel onderricht, dan zijt gij, Mejuffrouw, die bloedverwante. Op uwe goedheid vertrouw ik. Juffrouw Laura is uwe nicht; zij wil en kan meer voor u worden - een liefhebbende dochter. Verlaten, en zonder vermogen, zou zij hier alleen moeten blijven zoo uw liefde zich harer niet aantrok. Uw antwoord zal haar lot beslissen. Mocht het gunstig zijn en spoedig komen, want binnen eene maand is mijn verlof ten einde; dan moet ik weer zee bouwen en, vóor dien tijd zou ik het arme kind gaarne in persoon naar Holland brengen.
Met den linie-gloed der barmhartigheid verwarme God uw hart, opdat gij de wees vergoedt wat zij hier op aarde moet missen. Dat ook uw echtgenoot Mejuffrouw, met u instemme in de volvoering van de u voorgestelde edele daad, is de wensch van hem die zich met eerbied noemt:
‘Plymouth, April 1834.
John Haply.’
‘P.S. Ik liet dezen brief in de Hollan..........’ Maar Henri Pavêr hield eensklaps op met lezen, want papa en mama Papaver hadden, door alle gevoeligheden heen, den zoon niet vergeten die zoo meesterlijk Engelsch vertaalde; zij hadden hem dikwijls goed- | |
| |
keurend toegeknikt, en, nu hij zich zelven verraden had, en verklaarde dat het een grap was geweest, nu verdween voor een oogenblik al wat er treurigs gevoeld was, en lachten de ouders, om de grappigheid van den eenigen zoon. - Intusschen keerden de gedachten spoedig tot den brief terug. Mijnheer Papaver kon in den aanvang dat ‘Mejuffrouw’ niet van zich afzetten; doch Mevrouw was daar eerder overheen, want het moederhart sloeg haar warm - misschien wat al te warm - in de borst. Als haar zoon, haar lieve Henri eens zoo verlaten in de wereld stond! 't Was de dochter van den bloedneef, van Lau, met wien ze vroeger wel jupaard en krijgertje in Neef's tuin, gespeeld had; 't was de dochter van Lau, wien ze 't bikkelen had geleerd, en die haar altijd met spinnen en meikevers naliep; 't was de dochter van Lau, die even vóordat hij in zee ging, onvrienden van haar gescheiden was, omdat hij van Neef's nalatenschap maar éen zesde had meegekregen en na dien tijd niets meer van zich hooren liet; die zelfs niet bij haar was aangekomen toen hij, ruim een jaar na zijn vertrek, in Holland was weergekeerd, om er, zooals zij destijds hoorde, geld te zoeken of op te nemen.
‘'t Is wat te zeggen!’ zei mevrouw eindelijk: ‘Lau was toch een goeje jongen, hoewel hij wat los was.’
‘'t Is wat te zeggen!’ herhaalde mijnheer.
Henri tuurde in de courant die zijn vader had neergelegd.
‘Een goeje jongen!’ hernam mevrouw: ‘En dat hij in Engelschen dienst was; en getrouwd, en nu al dood; en zijn vrouw óok dood; en alles op; en eene dochter nagelaten....! Och hé! wat is de mensch toch veranderlijk!’
‘Dat geef ik u gaarne gewonnen, wel veranderlijk!’ bevestigde mijnheer: ‘Was hij maar in 't land gebleven!’
‘Och ja;’ hernam mevrouw: ‘Over zee weg, altijd weg! Dat arme schaap!’
‘Wel ongelukkig!’ steunde mijnheer terwijl hij voor de hartigheid nog een stukje komijne-kaas nam.
‘Maar beste, wat zullen wij doen?’ hervatte mevrouw: ‘'t Komt zoo opeens. Ik dacht er zoo in 't geheel niet aan. Wat dunkt u?’
‘Ja....’ zeide mijnheer, en het valt moeielijk achter dat ja een leesteeken te bepalen.
‘De logeerkamer inruimen;’ sprak mevrouw weder nadenkend.
‘Moeielijk, moeielijk!’ herhaalde mijnheer: ‘als neef de kommesaris eens kwam.’
‘O wat dat betreft, die zal nooit komen;’ zei mevrouw: ‘Die groote heeren hebben zooveel pretensies.’
‘Graag of niet;’ hernam de ex-bakker: ‘Wij zullen den oven zonder hem wel stoken.’
‘Die zich niet aan ons laten gelegen liggen, kunnen wij ook missen; niewaar mijn zwartje?’ voegde mevrouw er bij, terwijl zij
| |
| |
haar schootvriend met de volle hand om het bekje vatte en zóo het kopje zachtjens heen en weer schudde.
De hond ontworstelde zich aan den handkerker en blafte fijngevoelig.
‘Maar wat zegt onze domenie er van?’ hernam mama Papaver, haren zoon aanziende.
‘Wel! - Och ja!’ zei de heer Pavêr junior: ‘'t Is mij hetzelfde.’ Maar het was hem niet hetzelfde: Een mooi Nichtje, een Laura in huis! - 't Klonk tamelijk romantisch.
‘'t Is Henri hetzelfde pa.....,’ sprak mevrouw, ‘en u......?’
‘'t Is mij ook hetzelfde;’ antwoordde de echtgenoot: ‘Ik ben niet pikant.’
‘Ik kan mij zoo levendig voorstellen dat het arme schaap verlegen zit;’ zei de goedhartige vrouw: ‘en het is toch mooi dat die Engelsche mijnheer - hoe heet hij ook? - zich zooveel moeite geeft. Het komt mij anders vreemd voor dat er geen taal of teeken van haar zelve bij was; niet eens de komplimenten.’
‘Maar lieverd, zij kent ons ook niet;’ merkte mijnheer aan: ‘Misschien is zulks dáar geen gebruik; zou je wel denken Henri?’
‘Volstrekt geen gebruik;’ antwoordde de zoon, - volkomen bekend met de zeden en gewoonten van vreemde naties.
‘Ik vind toch lieverd,’ hernam mevrouw terwijl zij opstond en haar zwartje in zijn nestje liet glijden: ‘dat het een aardige loop der omstandigheid is; hoe dikwijls hebben wij niet een dochter gewenscht; dat geluk is ons niet te beurt gevallen, en nu......’
‘Dat geef ik u gaarne gewonnen......’ antwoordde mijnheer die het volkomen eens was, maar den zin niet ten einde wist te brengen.
‘Wel, nu kunnen wij er een krijgen zonder slag of stoot;’ besloot de gade.
‘Een dochter!?’ zei Pavêr junior uit het nieuwsblad opziende, dewijl hij om belangrijke redenen die betrekking wel wat heel nauw vond.
‘Och die lieve jongen!’ sprak mama teeder, terwijl zij Pavêr junior naderde, en hem onder de kin streek: ‘Het eenige kind wil kind alleen blijven; niewaar mijn Henri? Nu, u moet je dat niet aantrekken; u weet wel hoe mama het meent;’ en - een geheimzinnige beweging waarbij metaalklank was te hooren, gaf het bewijs hoe mama het meende. En ja, zij meende het goed; maar er zijn er zoo velen die meenen goed te handelen, en toch zoo verkeerd doen.
De brief uit Engeland van den vreemden zeeman, waarin deze voor het onbekende nichtje belet vroeg, veroorzaakte in het Papaver's gezin, niet zooveel verwarring als die in veel andere gezinnen zou hebben teweeggebracht.
Mevrouw had sedert lang gevoeld dat haar iets ontbrak. Pa.... was veel op de wandeling, veel in 't koffiehuis. In 't koffiehuis,
| |
| |
want, toen hij zich jaren geleden in de societeit had laten voorhangen, waren hem twee witte boonen toegezegd, éen van den dokter en éen van den wijnkooper, maar de overigen vielen ook allen tégen, zoodat hij verklaarde: niets van dien troep te willen weten, en dat hij maar stilletjes in De Romein zijn glaasje zou blijven drinken.
Pa... was veel uit. Iederen dag ging hij geregeld den waterstand opnemen; bezocht daarna de Groote markt om te zien of zijn horloge met de kerkklok gelijk was; zette dan koers naar het een of ander werk, - het liefst een aanbesteding, vooral van heiwerk - waar hij met alle geduld een uurtje kijkende doorbracht; ging vervolgens de aankomst der eerste - onlangs in de vaart op Engeland gebrachte - stoomboot, en straks die der oude schuiten afwachten, om eindelijk in De Romein zijn ‘voor-den-middagje’ te gebruiken, waarna hij op etenstijd thuis kwam.
Bij militaire oefeningen, bij de Rotterdamsche schutters-exercitien, maar vooral bij parades, namelijk in de naburige plaatsen, was hij veelal present, en wanneer er wat vorstelijks te zien was, dan kon men verzekerd wezen den heer Papaver zeker in het eerste gelid der nieuwsgierigheid te vinden. De witte halsdoek en het blanke gemoed van den ex-bakker, staken dan puntig af bij het mix max van vuile kleuren 'twelk hem omringde. Niet zelden gebeurde het bij zulke gelegenheden dat zijn figuur in aanraking kwam met een achteruitdrijvend diendersstokje, of met het achterste gedeelte van een paardelichaam waarop een dienaar van 't vaderland ruimte voor zijn patroon maakte, zoodat hij van lieverlee - de gewoonte had aangenomen om zijn voeten zoodanig te plaatsen, dat punt No. rechts, naar 't Noorden, en punt No. links naar 't Zuiden wees, of omgekeerd, of Oostelijk en Westelijk, of nog anders, naar gelang de omstandigheden het meebrachten, zoodat een dansmeester er een les aan had kunnen nemen.
Pa was veel uit, want ofschoon hij zich altijd na het eten naar zijne kamer begaf, om er, zooals hij zeide, iets na te zien, - hoewel hij er nooit iets anders nazag, dan of de blikken trommel nog in de kast, en de kanapé nog op dezelfde plaats stond - zoo was daarna de thee niet gedronken, of de hoed werd weer opgezocht - des winters de overjas er bij - en stapte mijnheer Papaver weder ter deure uit, want hij had nog aan ‘hoe heet het ook weer beloofd om even......’ of aan ‘ogche om.... afin!’
Pa was veel uit, en dan zat mevrouw alleen.
Alleen, ja, of liever in gezelschap van haar S'miertje; maar voor 't overige alleen, want Henri, de lieve jongen die nu met een bijzondere vacantie over was, studeerde sedert drie jaren voor ‘domenie’. Een zoon te hebben die predikant was, zie! grooter eere, grootere zaligheid was er voor 't moederhart niet te bedenken.
| |
| |
................. In de kerk - aller oogen op hem gericht! - Allen zwijgen - zelfs de grooten! - Hij alleen spreken! - Allen - zelfs de grooten - zingen wat hij opgeeft, wat hij goedvindt! Hij den menschen - zelfs de grooten - hunne zonden onder 't oog brengen! want al zijn ze dan groot, hunne zonden zijn het niet minder. Ja, mevrouw Papaver had er ‘zwak’ op gehad dat haar zoon ‘domenie’ zou worden - de zoon had er niets geen zwak op gehad - en, trotsch als ze nu reeds op den student was, hoe trotsch zou zij niet op den predikant wezen!
Mevrouw Papaver was meest alleen, want de zoon studeerde, dat is: hij bracht wel vijf geheele maanden, buiten de kleine uitstapjes naar naburige plaatsen, in de Akademiestad door, en wanneer hij aan de hoogeschool was, dan kon hij toch niet bij haar zijn, natuurlijk! - en natuurlijk was het ook dat hij, wanneer hij thuis was, niet altijd thuis kon wezen, of althans niet bij haar; want zie, hij moest toch studeeren en bleef daarom veel op zijn kamer, en och! studentjes - zij hadden altijd karnuitjes en aardigheidjes, zoodat zij zich al verder best begrijpen kon, dat Henri zijn weg ging.
Meest was ze alleen, en daarom gevoelde mevrouw een leegte, en was haar dus, èn om het arme nichtje èn om zich zelve, het aanbod in den brief geenszins on welkom.
't Was vereerend, zelfs zeer vereerend: zoo'n brief uit Engeland! Althans mijnheer Papaver gevoelde daar iets meer van dan een gewoon mensch zou gevoeld hebben. Dat een Engelsch zeeman uit - Plymouth, hèm kende, of voor 't minst zijne toestemming verzocht, zie, een ander mocht zulks niet vatten, maar voor hèm lag daar iets streelends in, iets dat hem innam voor de Engelsche natie, en, wat meer zegt, voor de zaak zelve. Het mejuffrouwschap was wel is waar een priempje bij het streelende gevoel, maar och! bij nader inzien had zijne vrouw gelijk: ze waren niet wijzer; misschien was in Engeland wel alles mejuffrouw......?
Om kort te gaan, noch mijnheer noch mevrouw Papaver hadden iets tegen de komst van het ongelukkige meisje, en mijnheer begreep zelfs dat het voor zijne vrouw wel gezellig zou wezen; dat zij wel mogelijk een goede hulp in de huishouding zou zijn, en misschien wat nieuws op tafel zou brengen, want, betreffende Engeland had hij veel van ‘pluimpodding’ hooren spreken.
Nadat er alzoo nog eenigen tijd gedacht en gesproken was, werd nogmaals ‘domenie’ geraadpleegd wat en hoe men schrijven zou.
De raadsman zette zich in postuur, - hij was nieuwsgierig het mooie nichtje te zien; en, zorgen kon men toch altijd dat zij de vingers thuis hield.
‘Ik zei al, dat 't mij hetzelfde is;’ ving Henri aan: ‘je moet het zelf maar weten; tegen ben ik er ook niet, och nee, in 't
| |
| |
geheel niet; 't zal misschien wat vroolijkheid geven, want over 't algemeen is het een saaie troep hier.’
Papaver kuchte. Mevrouw lachte en zei: ‘O die studentjes!’
‘Waarachtig!’ hernam de aanstaande dominee: ‘'t is hier op den duur een saaie winkel. Misschien zal dat nichtje wat leven aanbrengen; ik hou wel van nichtjes als ze maar niet te brutaal zijn.’
‘Hoe meent u;’ zei mevrouw: ‘brutaal...?’
‘Begrijp je dat niet?’ sprak Henri: ‘Brutaal is brutaal; enfin, ik meen ronduit dat deze van mijn portie moet afblijven.’
De ouders Papaver legden beiden de ‘heilige’ verzekering af, dat ze daarvoor zouden zorgen, en, aangezien Henri den volgenden dag weder ‘op de studie’ vertrekken zou, wilde men hem de moeite van 't schrijven niet vergen; en dewijl de vader goedvond dat men maar ‘heet van de plaat’ te werk ging, doch zelf niet gaarne schreef om ‘in geen dingen te komen’, besloot mevrouw ten slotte de pen te voeren, en kwam er eindelijk, met veel overleg en weder overleg, een brief tot stand van den navolgenden inhoud. (Stijl en taal voor rekening van de schrijfster.)
‘Wel Edel Achtbare Heer!
Daar wij in langen tijd niets van onzen Neef Laurentius Steigerjacht (dien wij bij verkorting altijd Lau noemden) hadden gehoord, deed het ons plezier iets van Z.E. te vernemen. Het speet ons echter, dat Z.E. dood was, want kwaad was hij niet al heeft hij ons ook links laten leggen. Het deed ons plezier Z.E. in zeedienst was gekomen, hoewel het ons speet Z.E. niet in onzen dienst was.’ Natuurlijk bedoelden mevrouw Papaver en haar echtgenoot met dat onzen: in Nederlandschen dienst. ‘Het deed ons ook plezier, Z.E. gehuwd was, maar het speet ons, Z. Es. vrouw Z.E. zoo kort overleefde. Het spijt ons ook wel, Mejuffrouw onze nicht - hoewel onbekend - zoo alleen overblijft, maar als zij zich met onze kleine bovenachterkamer, waar nu de mangel staat maar dien wij dan in de tuinkamer naast de hoekkast zullen zetten, wil vergenoegen, zal H.Es. komst ons plezier doen. Het spijt ons wel H.E. nog zoo jong het zoo treurig treft, maar hopen H.E. het bij ons vinden zal, gelijk het ons plezier doet U.E. H.E. zult overbrengen. Zoo U.E. lust heeft, zal het ons plezier doen ook U.E. te ontvangen, als U.E. maar niet rondziet, want die meiden is een kruis.
Wij zijn allen bijzonder wel, en zulks is een groot voorrecht. Vooral wanneer de Mevrouw van het huis ziek is is het zeer naar, want als de Mevrouw ziek is, dan....’ Het duurde zeker wel een kwartier eer de echtgenooten het slot voor dit fraaie betoog hadden gevonden, twelk alleen moest dienen, om het Mevrouw een paar malen te doen uitkomen; en, op het ‘dan....’ volgde er
| |
| |
eindelijk, tot nadere inlichting, de klimax.... ‘is het al bijzonder naar.’ Mevrouw had wel willen zeggen: ‘dan zijn ze allemaal ziek;’ maar mijnheer had zich met mannenmoed daartegen verklaard, want - dat was onwaar.
‘Wel Edel Achtbare Heer!’ zoo eindigde de brief: ‘Gelieve U.E. onze complimenten aan mejuffrouw onze nicht - onbekend - over te maken. Als U.E. ons den dag uwer aankomst wilt melden, zullen wij aan de boot zijn. Onze zoon Henri verzoekt ook wel de complimenten;’ complimenten moesten er ook vooral in - ‘hebbende wij de eer in afwachting met alle hoogachting te verblijven,
WelEdel Achtbare Heer!
UEde Achtbare Dienstwilligen
dienaar: D. Papaver, en
dienaresse: C. Papaver Steigerjacht.’
‘Rotterdam, April 1834.’
Het was met dat briefgeschrijf ver over mijnheer's tijd geraakt; hij brandde van ongeduld om te gaan zien, of het staketsel om de nieuwe confiseurswinkel in de Hoogstraat al weg was genomen; en met zijn gewonen wensch: ‘Tot zóo;’ verliet hij zijn gade, om zich voor zijn morgentocht gereed te maken.
Henri was reeds sedert lang afgetrokken, en waarschijnlijk in het koffiehuis aan 't biljarten. Rood kon hij niet meer verdragen. Klaar was klaar, en dáarbij zou hij zich bepalen.
Mevrouw bleef weder met haar S'miertje alleen, en bezocht de boven-achterkamer om te zien hoe zij het verder zou schikken. Een heele verandering zou het geven. De dochter van Lau! Wat zou ze wel van haar Henri zeggen....? - Henri - ja, morgen vertrok hij. - Want! Een kleine verrassing...! en de zorgvuldige moeder ging naar den zolder; zocht er een groote mand uit; liet zich die in den kelder brengen: pakte ze vol met flesschen, waarop de ‘fijnste briefjes zaten’, - de jongen kon toch geen dorst lijden! - en zond toen de welvoorziene mand terstond naar de schuit, opdat Henri ze vinden zou als hij morgen op zijn kamers kwam. |
|