| |
Zesde hoofdstuk.
Vuurrood en met een kloppend hart was de jonge Sils de onderwoning der oude vrouw Mur binnengetreden:
‘Is Joc ziek?’ was zijn eerste vraag, toen de oude hem met den vinger op den mond te gemoet kwam.
‘O mijn God! ja;’ zuchtte de oude ziel bijna onverstaanbaar. ‘Mijn goede, mijn beste Joc! zijn kwaal is met hevigheid teruggekomen. Ik, oude sloof, o mijn God! wat zal ik beginnen?’
Daniël zag de oude vrouw aan alsof hij de zaak niet recht begreep, maar toch, hij had het wel degelijk verstaan, en de treurige tijding had hem zoodanig ontroerd dat hij zich aan de tafel moest vasthouden om staande te blijven. Eenige oogenblikken stond hij zoo, en hij was weer de Daniël van vroeger, het kind, het afhankelijke zwakke kind. Maar eensklaps, als bracht de plaats waar hij in weinige maanden zooveel goeds leerde en in kennis en verstandsontwikkeling zoo zeer gerijpt was, hem tot zelfstandigheid, vatte hij de hand der bevende oude, en fluisterde op zijn eigenaardig goedhartigen toon: ‘Schep moed beste grootmoeder, schep moed! De God dien je mij hebt leeren kennen, zal je niet verlaten; vergeet toch niet wat je mij nog voor weinige dagen gezegd hebt:
Hoe moeilijk hier de weg ook schijn'
Her eind zal zeker zalig zijn.’
‘O mijn jongen, mijn goede Daniël,’ stotterde de oude vrouw, ‘ie weet niet hoe gedurig en ieder oogenblik mijne gebeden om sterkte en kracht naar boven rijzen, maar ach! het is zoo'n zware beproeving, en....... en......’ maar de oude vrouw kon niet verder spreken.
‘Ga toch zitten lieve grootmoeder;’ hernam Daniël, daar hij zag dat het krukje waarmee de oude vrouw zich staande hield, aan haar bevende hand dreigde te ontvallen; en, haar ondersteunend geleidde hij haar naar haar gewonen zetel.
‘Daniël!’ klonk een zachte vrouwenstem uit een aangrenzend vertrekje, 'twelk het kamertje van Joc was.
Daniël ondervond weer dezelfde trilling welke hij altijd gevoelde wanneer hij onverwachts de stem van Rieka vernam. 't Was een on- | |
| |
verklaarbaar gevoel, en zelfs nu, gereed om den vriend te bezoeken, deed hem dat onverwachte geluid ontroeren; maar toch, zonder een oogenblik te dralen trad hij Mur's kamertje binnen en op diens legerstede toe.
Rieka zat voor de bedstee van den dierbaren kranke, en, met een pijnlijk knikje, waarin tevens dank lag opgesloten dat Daniël zoo spoedig gekomen was, reikte zij hem de hand en trok hem tevens ongevoelig nader aan de bedstee.
‘Hoe gaat het Joc?’ waren de eerste woorden die Daniël met bevende lippende uitte, ofschoon hij zich zelven die vraag had kunnen beantwoorden, doch, van medegevoel doordrongen zoo spoedig geene andere woorden kon vinden.
Mur sloeg de oogen op; beschouwde Daniël met een doffen blik, en terwijl een diepe zucht aan zijn bleeke lippen ontvlood, plooiden die lippen zich tot een vriendelijken lach. Evenals Rieka gedaan had, stak hij den jongen de hand toe; sloeg daarna zijne blikken naar boven, en vouwde de handen als wilde hij zeggen: ‘Bid God; als Hij wil zal het beter gaan.’
Daniël verstond de bedoeling, en ook hij bad den Almachtige, uit den grond des harten, om beterschap en leven voor den goeden Joc. 't Was een somber toeven aan dat krankbed. De lijder die daar zoo bleek en dof neerlag, verviel niet zelden in een pijnlijk hoesten, waarvan de treurige gevolgen het hart der omstanders met angst vervulden.
Ja, met bange slagen klopte het hart der minnende Rieka die zich geen andere toekomst durfde voorstellen dan van beproeving en rouw. O! het was alsof iedere kuch, alsof iedere hoest van den beminden lijder een nijptang ware die haar de borst samenperste. Hij was zoo goed, zoo braaf, zoo trouw..... de vriend die haar zoo dikwerf van zijne teerste liefde de verzekering gaf, die ook haar zooveel geleerd had en aan wiens zijde zij zoo gaarne het lief en leed der aarde gedeeld, in wiens nabijheid zij zoo gaarne haar gansche leven had doorgebracht, ach! hij lag daar nu zoo broos, zoo krachteloos neer. De herstelling waarover zij zich in den aanvang des winters zoo onuitsprekelijk verheugde, was helaas een schijnbare geweest - de vijand had zich teruggetrokken om den weder adem scheppende met vernieuwde kracht te bespringen.
- Ach hadden wij beter gezorgd! zuchtte Rieka bij zich zelve: waren wij omzichtiger geweest, en had hij zich meer in acht genomen! Maar nu..... en telkens vatte zij de hand des beminden, en drukte die zacht als wilde zij zeggen: Ga toch niet heen. Joc, mijn dierbare Joc, blijf bij uw Rieka.
Ga toch niet heen! ja, dat zei die handdruk; en hij die ook zoo gaarne blijven wilde, die ook zulke schoone beelden in de toekomst had gezien, die van liefde en zaligheid en huwelijksheil had
| |
| |
gedroomd, en reeds huwelijksbloesems in den geurigen bloemhot zijner verbeelding had zien blozen, hij drukte dat lieve handje innig weder, en bad God om vergeving dat hij nog niet los was van de aarde, dat hij nog niet rijp was om alles te verlaten, ja, dat hij haar..... misschien..... nog liever had dan den Heer, maar ach! zij was ook zoo goed, zij was hem zoo dierbaar; - hij zou haar zoo gaarne de zijne noemen, haar steun en haar schut zijn; en, als wilde hij den doodsengel verteederen, zuchtte hij zacht: ‘Ik ben nog zoo jong, en ik heb haar zoo lief!’
‘Ga toch niet heen! blijf nog wat met ons!’ die wensch, die bede trilde ook gedurig op Daniël's lippen, en ofschoon hij den bode der verschrikking met den grauwen mantel om de dorre leden geslagen, van verre zag staan, hij geloofde niet dat die mantel zoo spoedig kon worden weggeworpen, dat die ontvleeschde beenen zoo ras konden naderen, en, dat die ontvleeschde, half zichtbare armen, sterk genoeg waren om Joc weg te voeren, weg - van zijn oude grootmoeder; weg - van het schoone meisje, en weg van hem die Joc's eenige vriend, zijn dankbare vriend was.
En daarginder, in die andere kamer, zat in den ouden leunstoel er nog eene wier eenige gedachte - gebed was. Ja, terwijl zij haar zwak gehoor scherpte, om uit het naaste vertrekje te vernemen of het met den dierbaren kleinzoon rustig bleef, terwijl zij het kooltje in het steenen komfoor oprakelde omdat het gerstewater goed trekken moest, terwijl zij zag en hoorde, en bezig was met hare handen, zweefde de geest der oude toch in hooger sfeeren; daar drong hij door tot voor den troon des Allerhoogsten, en smeekte zonder ophouden om uitkomst, om genezing en leven voor haar eenigen steun op aarde, en het: ‘Uw wil geschiede!’ was schier te zwaar om toe te voegen aan de bede: ‘Heere God, behoud mij mijn liefste op aarde, mijn dierbaren Joc?’
Verscheidene dagen verliepen er, doch in den toestand van den lijder kwam geen verandering.
De goede oude was niet in staat den geliefden kleinzoon alleen te verplegen; gelukkig dat Rieka en Daniël haar trouw ter zijde stonden. O! het gaf Rieka een dankbaar gevoel dat zij niet tot een stand behoorde, die het misschien onvoegzaam oordeelt dat het meisje haar vriend aan zijn sponde verzorgt; het was haar een wellust zijn minste wenschen te raden en te voorkomen, en ofschoon zij de betrekking van bonne had moeten vaarwel zeggen, dewijl die niet met haar roeping aan het ziekbed te vereenigen was, vreesde zij niet dat het haar later aan dak of voedsel zou ontbreken; neen zij dacht er niet aan, zij dacht slechts - aan haar lijdenden vriend.
Daniël was vrij; de koffiekamer van De Nachtuil vereischte zijn tegenwoordigheid niet. Was de jongen veel van huis, de keuken
| |
| |
had er geen schade bij. Bewaren of opwarmen daar hielden de dames Bros niet van, en, werd het bed niet beslapen, 't bespaarde slijtage en won het zeepgeld, zoodat men, met algemeen overleg, den jongen liever uit had dan men hem tehuis zag, tot groote blijdschap van den meelijdenden vriend.
En inweerwil dat binnen de kleine woning der oude weduwe al het mogelijke werd aangewend om den dierbare in het leven te behouden, verergerde zijn toestand zichtbaar.
't Was Zondag-namiddag. Vrouw Mur was vermoeid op haar zetel in slaap gevallen. Joc had weer kort te voren benauwde oogenblikken gehad. Rieka zat aan het hoofdeinde zijner bedstee, terwijl Daniël, vrij duidelijk en zonder haperen, het zesde hoofdstuk uit Mattheüs' Evangelie voorlas. Daniël sloeg eindelijk het boek dicht en een diepe stilte bleef er in het vertrekje heerschen. Weinige minuten mocht die stilte zoo hebben voortgeduurd, toen de oude vrouw zich op den drempel vertoonde, en Rieka wenkte dat zij nader zou komen.
Het meisje liet de hand van den vriend met een zacht drukken los, en trad op de oude vrouw toe.
‘Hoor eens Rieka,’ ving Joc's grootmoeder aan: ‘ik geloof waarlijk dat ik zooeven in slaap was gevallen, althans het was mij juist alsof ik in de kerk zat te bidden, en daar een stem vernam die zeide: Gij zult uw onderlinge bijeenkomsten niet nalaten. Zie! ik dacht er zooeven over na, en ook, dat ik al sedert de drie weken dat Joc zoo naar is, niet in de kerk ben geweest; nu dacht ik verder Rieka, of ik mij daarmede ook bezondigde, en of onze gebeden ook beter zouden verhoord worden als wij ze daar opzonden; zie Rieka, het is Zondag-middag, en als het nu met onzen goeden Joc rustig blijft, wenschte ik zoo gaarne naar de avondkerk te gaan, om er God met de gemeente te bidden.’
‘En zou God ons daar eerder verhooren, dan hier?’ vroeg het meisje terwijl zij de oude vrouw liefderijk aanzag.
‘Ik weet het niet Rieka, ik weet het niet,’ hernam de oude met een bedenkelijk hoofdschudden: ‘maar wij mogen niets onbeproefd laten. Zie mijn kind, de Groote kerk is niet ver van hier; te zes uren begint de avonddienst; jij zult er mij wel heen brengen, niewaar?’
Rieka die alles had opgeofferd om steeds ter verzorging bij den vriend te kunnen zijn; die de meeste nachten om zijnentwil wakend had doorgebracht, en zich maar zelden eenige rust gunde, gevoelde aanvankelijk weinig opgewektheid om met de oude vrouw ter kerk te gaan, doch zij kon, zij mocht der goede ziel niet weigeren om haar in de vervulling harer begeerte behulpzaam te zijn, en stemde dus met de woorden: ‘Ik zal u geleiden lieve grootmoeder;’ het verzoek toe.
| |
| |
Het zware klokgebrom der Groote kerk verkondigde dat de avonddienst een aanvang zou nemen.
Vrouw Mur met haar schoudermanteltje omgeslagen, ging langzaam, op haar krukje leunend, en aan de andere zij door Rieka ondersteund, met de menigte vooruit die naar het Godshuis opging.
De zon was nog niet ondergegaan, maar toch schitterden de hooge kruisramen van het groote gebouw reeds van het licht dat er binnen was ontstoken, en 't was als spraken die ramen naar buiten: Komt allen hier die het licht liever hebt dan de duisternis.
Vrouw Mur betrad met Rieka het voorportaal van ‘'s-Heeren woning’. Welluidend en statig ruischten de orgeltonen langs de wanden van het voor de oogen onbegrensde gebouw, waarin het ontstoken lamplicht met de uitdoovende dagtoorts een zegevierenden kamp voerde.
Krachtig en plechtig steeg de vóorzang, een loflied aan God, naar boven, en terwijl de beide vrouwen twee plaatsen achter den preekstoel in bezit namen - want ook in den tempel verbroederen zich de rijken niet gaarne met hun arme medemenschen, en laten zonder bezwaar de slechtste plaatsen aan hen over - betrad de evangeliedienaar het gestoelte, en sprak een kort gebed uit, waarvan de gedienstige stovenzetsters met ongeduld op het amen wachtten, om met gloeiende kooltjes en onbezette plaatsen, in vernieuwde woede hare dubbeltjes-jacht te kunnen voortzetten.
De beide vrouwen, daar achter den preekstoel gezeten, verstonden wel is waar de leerrede niet, maar hoorden toch de galmen: Vertrouw......, 's-Vaders liefd......, lijdzaamh....., berust....., en nog zoo vele andere die voor haar eenvoudige zielen voldoende waren om er de heilzame slotsom uit op te maken: Wat God doet is wijs en goed.
Ja, die gevolgtrekking gaf der oude weduwe wezenlijke rust; zij had des leeraars toepassing niet meer van noode, en vermoeid van 't zorgen, vermoeid van 't ingespannen luisteren, verpoosde zij zich door haren God nogmaals in Zijn heiligdom te bidden, maar geraakte - het was haar te vergeven - langzamerhand in een dommelenden slaap.
Ook Rieka had moeite om haar aandacht bij de galmen te bepalen. Ook zij had het begrepen dat 's-Heeren wil wijs en goed is, maar toch, het beeld des doods dat haar steeds zoo dreigend voor den geest trad, beangstte haar bovenmate, en met haar, door het leed verbleekt gezichtje, naar boven gekeerd, staarde zij in de donkere tempelwelven en wenschte zich bij den vriend terug.
Zoo als Rieka daar naast die oude dommelende vrouw zat, met het lieftallige hoofdje naar boven, en met de zielvolle oogen in de verborgen tempelruimten starend, leverde zij met de eerste een schilderachtig kontrastop.
| |
| |
't Is helaas een waarheid dat van de honderden die zich als Kristenen in het Godshuis vereenigen, zoo velen met geheel andere dingen vervuld zijn dan de hoogere die er bedoeld worden. De leeraar moet wel schitteren; hij moet wel naar alle zijden bloemen strooien en kunstmatige knal-effecten teweegbrengen, wil hij - al zij de rede ook nuttig en goed - de algemeene aandacht boeien. Helaas! mooie sjaals; élégante hoedjes met prachtige pluimen; walmende kooltjes; het bont van mevrouw A.; de prachtige klampen aan het kerkboek van freule B.; de gitzwarte knevels van den luitenant C. in de hooge bank, en de lieve gezichtjes van zoo vele teedere schepseltjes overal verspreid... ze leiden zoo vreeselijk af van de dingen, die - volgens des leeraars laatsten verstaanbaren galm: des geestes Gods zijn.
Zeker vatte ook hij de hoogere zaken niet, die reeds bij het begin van 's-leeraars nuttige maar niet vuurwerk-achtige rede, uit verveling was opgestaan, en nu het schoone gedeelte der Kristelijke vergadering met welgevallige blikken overzag. Was het mede uit verveling, of wel om de aandacht tot zich te trekken, dat hij - in de overdekte met groene gordijntjes afgesloten bank, den zijden zakdoek met zwier te voorschijn haalde, en na dien uit de vestzakflacon met reukwerk te hebben bevochtigd, even bevallig aan zijn reukzenuwen bracht? Was het al verder om te toonen dat die preek niet zoo mooi was als hij hem zou houden indien hij predikant ware, dat hij met den rug in het hoekje ging leunen, en achter den preekstoel zijn blikken gericht hield? Wellicht waren dit de drijfveeren van al die bewegingen geweest, maar - toen hij achter dien preekstoel een ‘slapend oud wijf’, en naast haar ‘een prachtig kopje’ mocht bespeuren, toen had hij gedachten noch oogen dan voor de heerlijke blonde die daar zoo stemmig achter dien preekstoel gezeten was.
Zoo al niet aan de leerrede zelve, dan toch aan den toon waarop de laatste zinsneden werden uitgesproken, bespeurden vele toehoorders, en ook de jonkman in de bank met de gordijntjes, dat het amen welhaast zou volgen, en ofschoon het ‘eindelijk’ nog komen moest - hoewel een ‘ten slotte’ en een ‘ten laatste’ reeds waren voorafgegaan - zoo verdwenen toch reeds vele hoeden van manshoofden, en tuurden heel wat oogen op de psalmborden om te zien ‘het hoeveelste’ men hebben zou.
Ook het ‘eindelijk’ liep af, en, na de woorden: ‘Ons leven is sterven, maar het sterven des vromen is leven bij God: zóo zij het met ons allen!’ sprak de leeraar het ‘amen!’ En terwijl nu alle manshoeden de hoofden verlieten, en bijna alle menschen eensklaps schrikkelijk verkouden werden, kwam de oude vrouw Mur weer tot het bewustzijn dat zij zich in de kerk bevond, en ving straks van het nagebed méer klanken op dan zij het in den beginne
| |
| |
gedaan had, en hoorde met innige ontroering, dat de leeraar ook bad om genezing voor kranken, maar vooral om berusting in 't lijden, en kracht voor beproefden.
Nog eenmaal weerkaatsten de tempelwelven het lied der gemeente; de zegen werd uitgesproken; de avonddienst was geëindigd; en, de organist die zijn uitstekende gaven bij psalmen en gezangen maar weinig had kunnen ten toon spreiden, hernam zijne vrijheid, en deed het zware instrument nog eens daveren en brommen, en fluiten en klagen, en echo'tjes geven, zoodat hij er zelf met het hoofd van heen en weer laveerde, en de orgeltrapper eindelijk roepen moest: ‘Schei maar uit, want de koster en de stovenzetster hooren er toch niet naar.’
Met een kloppend hart keerde ook Rieka aan de zijde der oude vrouw huiswaarts, en, slechts vervuld met de begeerte om weer bij haar Joc te komen, bemerkte zij het zachte geh'm niet dat achter haar gedurig herhaald werd.
Een zacht tikken op den linker-schouder deed het meisje eindelijk verschrikt omzien, en terwijl een sterke eau-de-lavande-lucht haar als bedwelmde, fluisterde een vleiende mansstem woorden welke zij maar half verstond en in het geheel niet begreep.
Het gerij der koetsen was zóo druk en het aantal huiswaarts keerende voetgangers zóo groot, dat de oude vrouw van den jonkman die aan Rieka's andere zijde voorttrad, niets bespeurde, totdat het onschuldige meisje, met de luide woorden: ‘Je moest me met rust laten!’ haar opmerkzaamheid wekte.
Verbaasd door dien plotselijken uitval, hield de oude vrouw stil, en het hoofd opbeurende sprak zij bedaard: ‘Wat wilt u mijnheer?’
‘Ik?... van u - niets ouwe juffrouw;’ zei de jonkman: ‘Of ja,’ vervolgde hij: ‘je moest zoo goed willen zijn, mij bij je thuis een kopje koffie te schenken.’
De oude vrouw voorover op haar krukje geleund, zag den jonkman in een schuine richting nog eenige oogenblikken stilzwijgend aan, maar eindelijk, haar weg vervolgend, sprak zij terwijl Rieka zich vast aan hare zijde drong: ‘Ga mee, als je lust hebt mijnheer.... het zal je misschien goed doen.’
Daniël was bij den kranken vriend thuis gebleven. 't Was met Joc nog al rustig, en - Daniël is niet jaloersch, maar toch, hij vond er een groote voldoening in, dat zijn vriend nu geheel aan zijne zorg was toevertrouwd. Met onbegrijpelijke zorgvuldigheid lette hij op de bewegingen van zijn vriend, om hem, vermoeid van het langdurig te bed liggen, die ligging zoo gemakkelijk te maken als mogelijk was. Ieder oogenblik ging hij met de lamp naar het voorkamertje, om er op den kleinen koekoek te zien, of het al tijd van innemen was. 't Bleef rustig: Joc had ingenomen; Daniël zat weer voor de bedstee te lezen.
| |
| |
Eensklaps sprong hij verschrikt op, dewijl Joc, met een krachtige stem zooals men sedert zijn instorting niet van hem gehoord had, hem bij zijn naam riep.
‘Wat is er; wat wil je Joc?’ zei Daniël ontsteld.
‘Rieka! Rieka!! Waar is grootmoeder?’ riep Joc weder terwijl hij in een akelige benauwheid de dekens voor een gedeelte van zich afwierp.
‘Zij zijn naar de kerk beste vrind;’ antwoordde Daniël snel.
‘Naar de kerk!’ riep Joc weder: ‘Zij moeten hier komen, hier komen! Daniël, ik ben benauwd...Rieka! Rieka! eenige - dierbare Rieka! Grootmoeder! - God!’ en Daniël zag - en een rilling voer hem door al de leden - een ontzettende herhaling van de wreede kwaal had den lijder aangetast.
In de grootste verlegenheid, niet wetend wat te beginnen, bood Daniël zijn vriend eenige onbeduidende hulp, en bleef toen weinige oogenblikken verbluft en besluiteloos staan.
‘Help! help!!’ riep hij eindelijk, in de hoop dat goede buren hem hooren; zijn angstigen toestand verlichten, en den vriend de noodige hulp zouden bieden. Maar op zijn geroep verscheen niemand.
‘Joc! beste Joc, sterf toch niet!’ hernam Daniël hartstochtelijk: ‘Ik zal gaan, ik zal hulp halen. Joc! om Godswil....’ en in allerijl snelde hij naar de deur, doch, op den drempel gekomen, klonk zijn naam uit den mond zijns vriend hem nogmaals, wèl zacht, maar toch zóo veelbeteekenend in de ooren, dat hij weder terug liep, en met de woorden: ‘Hemel! wat moet ik doen?’ den vriend bij de vermagerde hand greep.
Een klam zweet parelde Mur op het aangezicht. Met een blik die Daniël diep in de ziel drong, zag hij hem aan. Twee groote tranen glinsterden in des lijders matte oogen; hij wilde spreken.... hij kon niet..... ‘Grootmoeder.... Rie... ka,’ stamelde hij ten laatste; nog éen snik ontvlood er aan zijn lippen, en - Daniël stond als versteend bij het lijk van zijn goeden vriend Joc.
Ja, als versteend stond de jonge Sils; hij zag, maar wist niet wat hij zag; hij hoorde - niets; - hij gevoelde - ja hij gevoelde onuitsprekelijk veel - maar, wàt hij gevoelde - hij wist het niet. Hij begreep niet dat Joc dood was, - en toch hij wist het wel, het moest wel zoo wezen; en, toen Daniël eindelijk uit zijn verdooving ontwaakte, trilden de woorden: Dood, dood! hem op de lippen, en een hevige tranenstroom gaf ontspanning aan zijn beklemd gemoed.
De huissleutel draaide in het slot; stemmen klonken voor de deur; hij hoorde de stem van Rieka: ‘Wacht grootmoeder, je beeft zoo.’ - De deur ging open. - Daniël huiverde. En Rieka zei weder: ‘Voorzichtig grootmoeder, het drempeltje!’ - Daniël rilde. - De stem der oude klonk nu: ‘Kom binnen mijnheer als je lust hebt.’ - Daniël was niet in staat een voet te verzetten. - | |
| |
En Rieka hernam: ‘'t Is hier donker, het licht zal hier naast zijn.’ - Het licht!! - Het angstzweet brak Daniël uit. - Het meisje verscheen in de deur der kleine kamer; zij zag Daniël......... Hij groette haar niet; hij sprak niet; hij kreeg zelfs geen kleur, maar stond er zoo doodelijk bleek. - De gordijn der bedstee beschaduwde het gelaat van den ontslapene; het kleine lampje gaf maar weinig licht, en Rieka fluisterde in den gewonen toon der ziekenkamer: ‘'t Is toch goed Daniël?’
- Goed! O God! en hij was dood! - Dood, en zij vroeg of het goed was!
Rieka, door Daniël's zonderling zwijgen hevig ontsteld, voelde eensklaps een vreemde suizing door het hoofd, en een lichtheid alsof de grond haar onder de voeten wegzonk, maar, zich vermannend voelde zij hare krachten allengs terugkeeren; vatte met bevende hand het lampje; liep er mee op de bedstede toe; schoof de gordijn ter zijde, en zag............ O God! Dat was Joc! - Ja, maar zóo, zóo had Rieka hem nimmer gezien. Hij zag haar niet aan; hij glimlachte haar niet zooals gewoonlijk tegen; hij wuifde niet, zooals altijd wanneer zij na een kleine afwezigheid terugkwam, met de vermagerde hand; hij lag daar zoo vreemd, zoo akelig bleek! Met een kreet van ontroering, waggelde zij een paar schreden terug; ontliet op de tafel het lampje, dat wankelde, maar zijn evenwicht herkreeg; klemde toen de beide handen voor haar schemerende oogen, en, met den hartverscheurenden uitroep: ‘Mijn God, hij is dood!’ suisde het haar sterker dan te voren door het hoofd, werd haar alles vaal en flets en ijl voor de oogen, en eindelijk wist ze niet meer dat hij dood was, en gevoelde niet meer dat zij zelve nog leefde.
Ouderdom, vanwaar toch uw sterkte bij zooveel gebrekkigs? Zijn het uw brilglazen waardoor gij licht in de duisternis ziet? Zijn het uw krukken of stokjes waardoor gij vaststaat wanneer jeugdigen voor 't leed onmachtig bezwijken? Zeg oude vrouw, waarom valt ge ook niet vernietigd in uw leunstoel, nu de kreet: ‘Hij is dood!’ u in de ooren dringt? Hoe komt het dat gij nú staat, terwijl gij anders weenende nederzat? Vanwaar uw kracht in dezen stond, terwijl u gemeld wordt dat het eenige wat u van uw dierbaren overbleef, wreed van u is weggescheurd; daar u het eenige kind van uw eenigen zoon ontviel, hij, die uw steun was, uw liefde, uw trots, uw ik, uw alles! Zeg, oude, ongelukkige, zwaar beproefde oude vrouw, vanwaar die kracht.......?
‘Van boven!’
Ja, van boven! Den strijd van het lichaam tegen den geweldigen sloopgeest aan te zien, had haar benauwd en bekommerd; de hoop, die lieve troosteres en gezellin door 't leven, door 't lijdende leven vooral, had haar gedurig tot bidden aangespoord; zij had haar eeni- | |
| |
gen Joc, zoo gaarne behouden, maar thans - die woorden door den prediker ook in het nagebed herhaald: ‘Ons sterven zij leven bij U!’ zij had ze niet tevergeefs gehoord: Sterven is leven! - En ofschoon de goede ziel op haar krukje voorwaarts strompelde en niet recht bespeurde wat er om haar voorviel, evenmin als zij het plotseling verdwijnen van den koffielustige had opgemerkt, zoo kreeg zij kracht van boven om bedaard het schouwspel der vernietiging gade te slaan; en terwijl zij Daniël bij de hand greep, - want lang alleen staan dat kon ze niet - sprak zij met trillende stem: ‘De Heer heeft gegeven; de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’
Maar toch zij weende, de oude, en zij mocht weenen, want - haar Meester weende ook toen hij op aarde was. |
|