| |
Vijfde hoofdstuk.
De winter die zoo vele maanden zijn ijzeren schepter had gezwaaid, scheen vermoeid van zijn rusteloos heerschen, en ofschoon hij bij het naderen der blozende lentemaagd, haar tegengromde en bulderde, zijn beste krachten waren verlamd, en onwillig neeg hij het hoofd ter aarde terwijl hem de steenen kroon van de grijze lokken viel.
't Was morgen, en wel een morgen als wilde de weelderige lentemaagd aan de aarde toonen dat zij bewind ging voeren, en vriendelijk scheen te zeggen: Ik zal u zacht regeeren. - Zacht en streelend waren de eerste stralen der voorjaarszon; zacht en teeder waren de kleuren der ijl groenende boomen; zacht en liefelijk was het getjilp en gefluit der gevederde luchtbewoners, terwijl geen windje den vliet rimpelde, waarin de blanke kiezels op den oever zich vroolijk spiegelden.
Eerste lentemorgen! beeld van Gods liefde! - 't Is dan als zegt
| |
| |
de tolk der Godheid - de ontluikende natuur - tot den mensch: Ik heb geen lust in 't plagen: ik zal u verheugen en weldoen; ik zal mijn levensgeesten uitzenden om u spijze te bereiden. De bloemen zullen geuren; de boomen en velden zullen vruchten dragen; de wateren zullen stroomen, en alles wat ik op aarde schiep zal u ten dienste zijn. - Zóo spreekt die tolk der Godheid luid; maar een vermaning voegt hij er bij: Zie! de boeien waarin de aarde gekluisterd lag zijn verbroken; de vaste ijsmassa's werden bewogen; de knopjes gaan open; de blaadjes spruiten uit en werpen de bolsters waarin zij besloten waren van zich; het vee verliest de dikke wintervacht; halmen en heesters en boomen en al wat groeit in de aarde verheft zich naar boven............Zoo ook gij o mensch! Werp met uw wintergewaad tevens den bolster weg die tot heden uw hart omsloot. Laat de vriendelijke lentezon de ijskorst wegdooien die het tot heden omvatte; zie maar de halmen en planten, zij wassen naar boven. Naar boven o mensch! naar boven! warmte voor kou! leven voor doodslaap! Naar boven! Het heerlijke beeld van Gods liefde, de lentemorgen, hij wenkt naar boven!
Niet naar boven maar naar beneden zagen twee mannen die reeds vroegtijdig de stad hadden verlaten en langs den vliet voorwaarts gingen. Aan de toestellen die zij met zich droegen kon men bespeuren met welk doel zij waren uitgegaan. Lange rietstokken droegen zij op de schouders, terwijl een opgeschoten knaap die gekleed was als hadde hij de plunje van het ‘jongste broertje’ aan, op eenige schreden afstands met een langen polsstok volgde, in zijn rechterhand een regementsketeltje dragend, waarin vette langwerpige wezens waren die geen pooten hadden.
De mannen spraken niet, en ongevoelig voor het schoone dat hun tegenlachte, bepeinsden zij alleen waar het de geschiktste plaats zou zijn om geschubde wezens den laatsten lentemorgen te doen beleven.
De knaap dien wij met den pols zagen volgen, keek óok naar beneden, maar eensklaps als bracht hij zich iets te binnen, wierp hij den blik naar boven, en rondom zich, en dacht: - Ja, Mur heeft wel gelijk; 't is heel wat mooier 'tgeen men rondziende ontwaart, dan het slijk dat op de straten of wegen ligt. Dat alles heeft de goede God gemaakt, de groote Schepper, die ook mij heeft geschapen en liefheeft. Wat is het kunstig: die lange boomen ginds, en die blaadjes er aan, en die bloempjes en grasjes hier! Welk een geduld moet er voor noodig zijn om zoo alles te doen ontluiken; en zie, Knippel en Bros vertreden nu reeds die pas ontsproten halmpjes; het moet den geduldigen God wel zeer verdrieten dat Hij nu reeds ziet vertreden 'tgeen Hij zoo kunstig gemaakt heeft, zooals het mij verdriet, wanneer ik des Zaterdags het tuinpad heb opgeharkt en juffrouw Netje er dan terstond doorloopt.
Dit, en nog veel meer, dacht Daniël die voor de heeren Bros en
| |
| |
Knippel het vischaas droeg. Wij, die hem sedert zijn bezoek bij de oude vrouw Mur niet wederzagen, vinden hem veel in zijn voordeel veranderd. Zijn zestiende winter had hem een krachtigen zet naar boven gegeven, waardoor het nietige in zijn voorkomen zeer was verminderd. Daniël's gelaatstrekken waren regelmatig, en, met den vrijeren blik om zich heen, en de vroeger zoo sluikhangende blonde haren nu behoorlijk terzijde gekamd, kon hij met recht een knappe jongen genoemd worden. Maar niet slechts om het hoofd maar ook er in was meer orde gekomen. Mur had woord gehouden. Daniël's aanleg stelde hem niet te leur, en ten eenenmale onwetend toen Volter vertrok, was hij thans zóo ver gevorderd dat hij over vele zaken met oordeel wist te praten, het lezen, schrijven en rekenen vrij aardig verstond, terwijl de brave grootmoeder hem nog van andere dingen had gesproken, dingen die het hoogere betroffen, het noodige, zooals zij het noemde, voor dit en het eeuwige leven.
Nog steeds was Daniël in den kring der Brossen weinig op zijn gemak; maar sedert Mur zijn recht had doen gelden, was er wat water in den azijn gekomen, want ofschoon de dames de lieverd-en-dotjes-komedie niet lang hadden voortgespeeld, was het ‘gevlegel’ en ‘geuil’ merkelijk verminderd, en hoewel schraalhans keukenvorst bleef, het hongerlijden hield op, terwijl bij Mur, wien het goed ging, niet zelden iets beters ter tafel kwam.
‘Daan, geef de dauwers!’ klonk de stem van den kastelein die den jongen van zijn bespiegeling aftrok.
Daniël liep zoo snel hij kon naar de mannen die hem een goed eind vooruit waren, en toen hij hen genaderd was, reikte hij het keteltje met dauwwormen uit het zandpad waarin hij bleef staan, aan den grasvertreder Knippel, die niet begreep waarom de jongen zich de armen zoo uit het lid rekte, dewijl de grasrand die het water van den zandweg scheidde, toch volstrekt niet nat was.
De heeren Knippel en Bros gingen hengelen.
't Is een mooie liefhebberij dat hengelen! Wij spreken hier niet van visschen, dat is: visch vangen tot voedsel voor menschen, maar bedoelen alleen dat zielverheffende hengelen tot tijdverdrijf. Hengelen: geestdooden - tijddooden - katvischdooden. - Hengelaars! - de lezer gelieve goed te verstaan dat er op alle regels uitzonderingen zijn - Hengelaars: onbeduidende menschen - ongevoelige menschen!
Ja, 't is een gewichtige studie om aan de beweging van dat doorpénde kurkje te kunnen zien, of het een baarsje of een voorntje of wel een aaltje is dat zich laat bedriegen. 't Is een dierbaar geduld oefenen, uren achtereen te staren op dien dobber, staande met den hengel in de hand, of wel, liggende met dat langwerpige moordtuig naast zich. 't Is een gezonde oefening, zoo uren achter- | |
| |
een, in weer of geen weer, op vochtige plaatsen te staan of te liggen, terwijl het klare of bittere vocht tot opwekking, van tijd tot tijd vuur naar binnen werkt. 't Is een woekeren met de afgewogen uren dat hengelen! 't Is een begeerlijk loon dat het verschaft - te weten, wanneer het meeloopt - twee voorntjes, éen baarsje en misschien een snoekje of brasem, die samen in het netje geperst zoo akelig en melancholiek kijken, en zoo raar gapen als wilden zij zeggen: Wreedaard, wij zijn maar éen hapje!
Knippel was een leeglooper; Bros was de kastele in van een nachtuil die zieltoogde.
‘Hier zal 't gaan Simon;’ zei Bros zeer zachtjes dewijl hij vreesde de vlietbewoners van die goede plaats te zullen verjagen.
‘Den zegen! hi, hi, hi!’ wenschte Knippel, en nadat de eerste wreedheid was bedreven, en twee bloedlooze wezens zich krampachtig slingerden om het staal waarvan het weerhoekig gedeelte hunne lichamen doorboorde, verdwenen zij in het water, en - stonden de heeren te hengelen.
Daniël die niet voor het handwerk was uitgerust, zou gedurende een zesurig hengelgenot der vrienden, wel wat al te veel tijd tot natuurbespiegelingen hebben gehad, wanneer hij niet een paar leerboeken welke Mur hem leende, had meegenomen. Op eenigen afstand der hengelaars lagen een paar gerooide wilgeboomen; een ervan bood den knaap een uitmuntende zitplaats aan, en in den gulden morgen leerde Daniël de lessen welke Mur hem ter inprenting had opgegeven.
‘Kom Simon, wij hebben een schoft gewerkt;’ fluisterde Bros eindelijk, nadat hij een vijfduims voorntje in het netje had gekerkerd: ‘Wij moesten eens opsteken.’
‘Flink, flink;’ antwoordde Simon: ‘Maar zie - wacht - ha!’ en de dobber dribbelde naar beneden, kwam weder boven, maar verdween nogmaals in het water, en met een kunstmatigen zet werd een achterlijk broertje van den door Bros gevangene aan zijn element onttrokken.
‘Pak aan Simon!’ hernam Bros terwijl hij het mannetje een glaasje bitter toereikte: ‘Visschen maakt dorstig.’
‘En hongerig er bij;’ zeide Knippel; en nadat hij nog behendiger dan hij het vischje naar boven had geslagen, het bittere vocht naar beneden klokte, haalde hij een papier te voorschijn waarin een paar stevige kadetten met kaas waren gewikkeld.
‘Ei ei;’ zeide Bros met begeerige blikken: ‘dat ziet er niet slecht uit.’
‘Nee waarlijk niet;’ hernam Simon: ‘Ik zorg dat mijne zaken in orde zijn. Hoe is het, zul jij niets gebruiken?’
‘Ja, zie;’ hernam de kastelein terwijl hij zich achter het oor krabde: ‘'t was nog zoo vroeg toen ik uitging; de kast was gesloten; ik had.... ik wilde....’
| |
| |
‘'t Is niet verstandig - heel - niet verstandig;’ brabbelde Simon met een vollen mond; en Bros zag dat kadet No. éen bijna verhuisd was.
‘Ik zorg voor mijn corpus;’ smekte Simon weder: ‘'t is immers mijn naaste?’
Bros had gaarne gezien dat Knippel hem als den naaste beschouwde, maar dewijl er nu op dat punt verschil van gevoelen bestond, zocht hij den man op een betamelijke wijze voor zich te winnen, en met een veelbeteekenend: ‘Nog éen?’ hield hij den eter het glaasje voor.
‘Zoo aanstonds;’ zei Simon bevredigend, en beschouwde de tweede vesting vóordat hij de loopgraven opende.
't Was mis - en met den laatsten hap verdween voor den hongerigen kastelein, ook de laatste hoop om van kadet No. twee iets mee te krijgen.
‘Die zijn geborgen!’ sprak Knippel weder, en Bros kwam in verzoeking, om den ‘gierigaard’ den zooeven aangeboden dronk te onthouden, maar diens woorden: ‘Nu nog een dropje!’ brachten hem van het voornemen terug, en nogmaals werd het glaasje gevuld, en nogmaals wipte Simon het ledig.
De vrienden, alzoo versterkt (?) staken weder den brand in hunne pijpen, en hengelden opnieuw. Daniël, in het vasten geoefend, dacht aan geen spijze, maar prentte steeds de hem opgegevene lessen met een onvermoeide inspanning in zijn geheugen, en toen de naburige stads-toren het middaguur verkondigde, en Bros aanmerkte dat het tijd zou worden, toen had Daniël vrij wat meer en wat degelijkers in zijn hoofd geborgen, dan de hengelaars in hunne netjes.
‘Hé;’ zei Daniël, nadat hij tot den terugtocht geroepen was: ‘dat is de moeite niet waard, vijf vischjes met uw beiden, en daarbij zoo klein; mij dunkt ik gaf ze de vrijheid.’
‘Dat zou wat fraais wezen!’ lachte Simon: ‘'t Is een kostbaar hapje. Jij behoeft er niet van te eten; wij zijn mans genoeg, niewaar Bros? Kom, vooruit Daniël; pak de dauwers mee; wij hebben nog wat te praten.’
Daniël nam het keteltje; pakte den pols; liep vooruit, en de mannen volgden.
‘Ik geloof het gaarne;’ zei Knippel, een gesprek vervolgende dat zeker al hengelend was aangeknoopt: ‘Wie drommel kan van den wind leven; ik kan het niet.’
‘Ah ja - juist;’ hakkelde Bros: ‘maar dewijl jij over dat punt wilt praten, moet ik de vraag die ik reeds meermalen deed, herhalen: Waar leef je toch van?’
‘Wel, van mijn geld;’ lachte Simon, zóo hard dat Daniël die een goed eind vooruit was, dacht dat hij geroepen werd.
‘Nee, loop maar door;’ riep Simon den jongen toe, en vervolgde
| |
| |
tot Bros: ‘Ik leef van mijn geld, ja, maar hoe ik er aan ben gekomen..... niewaar, dat is de bedoeling?’
‘Juist;’ zei de kastelein.
‘Ja vriend, dat was een geheim tusschen Volter en mij!’ hernam Simon: ‘Maar,’ vervolgde hij zich even bedenkend: ‘jij hebt mij den nood geklaagd - jij snakt naar redding - Volter is weg - Volter is dood misschien - welnu - ik wil je de kunst leeren om rijk te worden.’
‘Om - rijk - te worden!’ stamelde Bros, en bleef staan om den kleinen kunstenaar in de oogen te zien.
‘Ja om rijk te worden!’ bevestigde Simon: ‘Ik heb den sleutel van het geheim, en als je een goed vriend bent zal ik je helpen.’
Bros beschouwde den eenigszins hoogen rug van den kleinen man, die zich op zijn hiel als een tol ronddraaide, zóo aandachtig alsof die verhevenheid een bedekte goudmijn ware, en zeide met van vreugde schitterende oogen: ‘Een goed vriend, nu, dàt zou ik denken; als je 't mij zeggen wilt, dan zal er geen trouwer vriend op de wereld zijn. Ik bid je Knippel, spreek!’
‘Zacht, zacht;’ hernam Simon: ‘dat zijn geen zaken om op weg te behandelen. - Weet je wat;’ vervolgde hij: ‘dezen middag ben ik je gast; de visschen kun je voor mijn part meenemen, en als je een fijne flesch hebt geschonken, zal ik je in tegenwoordigheid der dames, mijn geheim openbaren. Wat dunkt je.....?’
De kastelein had het bijster te kwaad. Een gast mee te brengen zonder dat vrouw of dochter daarin gekend waren! 't Was een bittere pil. - Doch de genezing hing er van af. - Wat moest hij doen? En - met een zenuwachtig gelaat riep hij: ‘Top!’ zich alreede rijk droomend, en gelukkig in het bezit van zulk een uitreddenden vriend.
Weldra bereikten nu de mannen met Daniël de stad, en aan De Wakende Nachtuil gekomen, stapten zij binnen.
‘Ga vóor, ga vóor;’ zei Bros, zijn vriend als het ware in de koffiekamer schuivend, terwijl hij in zichtbare verwarring op den drempel bleef staan, niet recht wetend wat nu te beginnen. Knippel redde hem uit de verlegenheid, en zei: ‘Komaan, vader Bros, zorg dat de schoorsteen dapper aan 't rooken komt; zet al wat je vrouwelijks in huis hebt aan 't werk; het kan er op staan man; ga gerust, ik zal hier wachten.’
Bros ging; Knippel wachtte; en de kleine man die sedert Volter's vertrek zelfstandiger maar nog dorstiger van aard scheen geworden, sprak, terwijl de kastelein zijne dames opzocht, den zwaarlijvigen bruin uit het kabinet aan, doch vernam niets van het hevig rumoer dat inmiddels achter plaats greep.
‘Zet de zotskap op, domoor!’ riep de wederhelft des heeren Bros, krachtig met de vuist op de bruin lederen tafel slaande:
| |
| |
‘Scheelt het je daarboven, of hoe heb ik het anders? Dat gedrocht ten eten! kun je 't zelf niet op, hê wat beduiden die kunsten....?’
‘Maar beste, ik wilde....’
‘Oorlam!’ schetterde de dame terwijl zij zich nu, met de vuisten in de zij, zóo dicht voor haar man plaatste dat hij schier vreesde door den vooruitstekenden gevel zijner gade van het gezicht te worden beroofd: ‘Oorlam! is dat je best doen om de zaken op gang te brengen, zooals je reeds maanden lang pochte? Zeg menheer Bros, is dat de belangen van je gezin behartigen?’
Bros deed een schrede achteruit daar hij hoe langer hoe meer voor het reukwapen zijner gade bevreesd werd. - ‘Zeg, man,’ vervolgde de dame: ‘is dat raadplegen en handelen in overeenstemming met je wettige vrouw en je verstandige dochter? Is dat niet de Jan Hen uithangen om je met keukenzaken in te laten, en menschen ten eten te vragen terwijl je geen cent verdient?’
‘Maar, maar;’ stotterde Bros, steeds achteruit tredend.
‘Maar, maar;’ vervolgde de dame: ‘ik zeg je, 't zal niet gebeuren. Ik ben er gelukkig óok nog; wij zullen ons niet laten versukkelen; wij zullen....’
‘Maar, maar!’ schreeuwde Bros vrij hevig, daar hij, met den rug tegen den muur en de furie vóor zich, het al te benauwd kreeg: ‘ik wil toch spreken, ik moet toch zeggen.... het is een geheim.... hoor mij toch aan!’
Het woord geheim had een weldadigen invloed; en nadat het wapen was teruggetrokken, werd het den armen kastelein vergund de toedracht der zaak te verhalen, en de oude juffrouw, zoowel als hare dochter welke laatste gedurende de samenspraak (?) der ouders een aanhitsende mimiek had vertoond, luisterde met belangstelling, zoodat de verloste kastelein in 't einde ongedeerd naar de koffiekamer kon vertrekken met de lieve boodschap: dat het der dames veel eer en genoegen zou zijn mijnheer Knippel te ontvangen.
Een geheim, waardoor men rijk zou worden - dàt was iets waarvoor de dames zich gaarne wat moeite wilden getroosten; en de inhoud van Volter's portefeuille, waaruit men reeds sinds lang geput had, was weder goed voor het maal van dien middag.
De geheimzinnige geldverschaffer trad, toen alles gereed was, met den heer des huizes de eetkamer binnen, en werd door de dames allerminzaamst ontvangen.
‘Och heden!’ zei juffrouw Bros, den gast met een nijging begroetend: ‘wij hadden ons niet durven vleien u heden aan onzen eenvoudigen disch te zullen zien; 't is waarlijk veel eer.’
‘En veel genoegen;’ zei juffrouw Netje, mede nijgend: ‘Hoe vaart u menheer Knippel? Wij zagen u niet in een geruimen tijd.’
‘Dankje dames;’ zei het mannetje, en nam de plaats aan het
| |
| |
boveneinde der tafel, die hem met een vriendelijk knijplachje door juffrouw Netje was aangewezen, lachend in bezit.
‘Als u het eenvoudige maar voorlief neemt;’ hernam de oude juffrouw: ‘Wij hebben hoegenaamd geen omslag gemaakt; onder vrienden......’
‘Recht zóo;’ zei Simon, en liet er bij abuis op volgen: ‘Men leeft om te eten, niewaar?’
Het diner nam een aanvang, en terwijl Knippel zich danig te goed deed, rolden de oogen der beide dames onafgebroken over de tafel, niet zelden waarschuwend de blikken tot Bros verheffend die, wat er ook van komen zou, deed alsof hij thuis was.
‘Waar is Daniël?’ vroeg Bros eindelijk toen hij grond begon te voelen.
‘Daniël? wel Daniël is uit;’ antwoordde de gade, de gelegenheid dat Bros haar rechtstreeks aanzag te baat nemend, om hem à propos van zijn gulzigheid een signaal te geven dat alles behalve vriendelijk was.
‘Uit?’ zei Bros, die het teeken niet scheen te vatten: ‘Uit? waar is hij dan heen?’
‘Wel, toen hij, even vóor je, thuis kwam,’ hernam de dame vriendelijk, dewijl ook Simon haar aanzag: ‘kwam er juist een bericht van dien courantenjongen - van Mur - dat hij weder ongesteld was geworden, en of Daniël eens bij hem wou komen. De goede jongen gunde zich geen tijd om iets te gebruiken;’ vervolgde zij, Knippel met een medelijdend gezicht aanziende: ‘en ofschoon ik hem volstrekt eerst iets klaar wilde maken, liep hij terstond naar zijn vriend, en is nog niet terug.’
‘Des te beter;’ zei Knippel, zich terdeeg op zijn gemak zettend: ‘Komaan Bros, de fijne flesch! en dan zullen wij onze zaak onder acht oogen bepraten.’
De fijne flesch! Al had Bros op water en brood gezeten dan had hij er geen kunnen opbrengen. Bros dacht aan de portefeuille. De dames trilden inwendig, maar dachten aan het geheim - en toen - óok aan de portefeuille; en de jonge juffrouw die bijzonder gevat was, had den wenk van haar moeder spoedig verstaan, en ging om het beste uit den kelder voor den waarden gast naar boven te halen.
De flesch moet wel zeer diep in den kelder hebben gelegen, want er verliep ruim een kwartier voordat Netje, al hijgend met het bedoelde voorwerp terugkwam.
Nadat de oude Trien met de overblijfselen van het middagmaal naar de keuken was gesukkeld, en de wijn door Knippel ‘tamelijk, tamelijk’ was genoemd, vingen de dames met een zenuwachtig breien aan, waarvan het thema: ‘tikketikketik’ geen enkele variatie onderging. Bros stak zijn pijp op. Simon deed desgelijks; vlijde zijn kleine figuur in een schier horizontale ligging, en, toen hij be- | |
| |
speurde dat de blikken der dames wilden zeggen: nu is het uwe beurt, toen kuchte hij zeer geheimzinnig - en kuchte nogmaals, en ving eindelijk aan: ‘Ja, ik zal je de kunst leeren, om rijk te worden; maar vooraf zeg ik je, wij moeten vertrouwelijk spreken; en dewijl mijn geheim inderdaad geen geheim is, maar van de bestiering der zaak zelve alles afhangt, hoort mij geduldig aan.’
Deze vrij onduidelijke rede bewerkte dat de drie toehoorders den spreker schier gelijktijdig aanzagen; en, ware Knippel timide van aard geweest, hij zou niet zoo vrij als hij het nu deed hebben vervolgd:
‘Zieje, ik leef sedert bijna achttien jaren van een licht gewonnen kapitaal. Ja vrienden, ik was kruier in Amsterdam, en had het sober genoeg. Op zekeren dag kwam er een oud wijf mijn pothuis voorbij, en vroeg: “Simon, wil je rijk worden?” - Ik lachte, maar de vrouw die mij rijk zou maken en zelve zwavelstokken verkocht, zei zóo krachtig: “ik kan het;” dat ik, zeer nieuwsgierig, haar in het pothuis liet komen. Voor drie stuivers was ik de man, en nadat zij mij verzocht had de deur te sluiten, haalde zij onder den berg zwavelstokken een smerig spel kaarten te voorschijn. 't Ging zeer geheimzinnig toe, maar nadat zij eenigen tijd de kaarten geschud en op een tafeltje had uitgespreid, ving zij aan: “Simon, de loterij! je geluk zit in de loterij!” En hoe nu de twee boeren bewezen dat ik met een vriend moest samenspelen om gelukkig te zijn, en hoe zij uit de kaarten het cijfer las waarvan mijn fortuin zou afhangen, dat weet ik niet; maar zeker is het, dat Andries Volter voor mijn geheim het geld schoot, dat wij met het bewuste nommer ons geluk beproefden, en dat Levi Masser ons den kapitalen prijs van twintig duizend gulden tehuis bracht.’
‘En is dat het geheim om ons rijk te maken!?’ riep de oude juffrouw vrij schel, terwijl zij met de losse breinaald het woordje ons nader bepaalde.
‘Wacht, wacht juffrouw Bros,’ lachte Knippel: ‘wij zijn er nog niet; de loterij moet het zijn, de loterij en niets anders, maar....’
‘Maar, maar!’ riepen moeder en dochter schier gelijktijdig: ‘dat geheim is geen cent waard! - Dat wisten wij al lang, - dat hebben we al beproefd....’
‘En altijd zonder winstgevend gevolg;’ viel Knippel in.
‘Welzeker, welzeker!’ riep Netje: ‘Jij houdt ons voor den zot! jij bedriegt ons........!’
Bros hield zich stil, en zag naar de deur; maar Knippel, niet uit het veld geslagen, hernam: ‘Geduld; een oogenblik geduld, lieve dames! - en toch moet de loterij je geluk aanbrengen; - hoort nog een oogenblik; de waarzeggende vrouw zei nog meer: Simon, met dit nommer zul je winnen; sprak ze: maar het zal slechts éens baten; wil je echter later een vriend gelukkig maken,
| |
| |
speel dan op hetzelfde nommer voor hèm, en de fortuin zal ook den vriend gunstig zijn.’
‘En dat nommer.....?’ riepen de dames.
‘Dat is mijn geheim;’ lachte Simon, maar vervolgde, aan de blikken der dames bespeurend dat zij niet bijzonder op kortswijl gesteld waren: ‘Welaan, dat nommer zal ik je zeggen, onder deze voorwaarden,’ - en Simon blies vervaarlijke rookwolken uit: ‘dat je mij het sommetje van zestig gulden vooruit, en de helft in je winst daarna zult schenken.’
't Zou lastig en vrij omslachtig worden om het verwarde discours weer te geven, 'twelk er nu gevoerd werd. De gedachten die in een half uur tijds door die vier hoofden renden, zouden, opgeteekend, heel wat bladzijden kunnen vullen. Mijnheer Bros zag niets dan prachtige nachtuilen - stuiptrekkende nachtegalen - loterijbriefjes - geheimzinnige nommers - welbeladene tafels - fijne flesschen.... tot zelfs prachtige lijkstaatsies voor overdierbare betrekkingen; terwijl Daantje met de portefeuille, soms wonderlijk er tusschen-in sprong, en - Volter om de voordeur keek.
Juffrouw Bros senior had nijdige vechtbeelden voor de oogen: Bedrog - waarheid; alles verliezen - veel winnen; bedelen - in een koets rijden; er onder - er op! - en ook háar kwam Volter voor den geest, die de driehonderd gulden voor Daniël opeischte; maar straks zag zij hem in de diepte der zee, in de nabijheid van een paar haaien die elkander den buit betwistten.
De jonge juffrouw Netje had illusiën aan haar teederen leeftijd eigen: De helft van honderd duizend - vijftig duizend. - Rijke ouders - rijke erfdochter. - Misschien wel een luitenant. - Papa en mama dood. - De titel van mevrouw!
Wat den heer Knippel betreft, ook hij dacht aan het zijne. Bijna achttien jaren geteerd. Achttien jaren lang in elke loterij de fortuin getart; veel verloren - niets gewonnen. Het restje bijna verslonden. De gelden van Daantje een geschikt redmiddel! Het nommer der zwavelvrouw - al was het tweede gedeelte van haar voorspelling door hem gelogen - dat nommer was een gelukkig nommer. - Terug te moeten naar het pothuis! - bah! - dat was een beeld der verschrikking!
In 't einde - de vooruitzichten der Brossenfamilie waren zóo slecht - want De Nachtegaal zong nog altijd het hoogste lied - en de piepstem van het kleine mannetje klonk zóo overredend, dat er na veel gepraat door de dames besloten werd, dat Knippel behalve tien gulden vooruit en het geld voor het te koopen lot, een derde in de winst zou ontvangen.
't Was alles winst! Knippel sloeg toe, en terwijl hij, zooals men was overeengekomen, het nommer op een papier schreef, opende de echtgenoot des heeren Bros de onderlade der bruingeverfde hoekkast;
| |
| |
nam Volter's portefeuille eruit, en, van de vierhonderd gulden in bankpapier, die er nog in waren, hem de gelden voor het lot benevens het bedongene uitbetalend, stak zij Knippel Daniël's eigendom toe, en ontving tegelijkertijd van hem het papiertje, waarop het nommer 999 haar den uitroep: ‘Drie staarten!’ ontlokte. |
|