| |
| |
| |
Daniël Sils.
Eerste hoofdstuk.
‘Voorzichtig Daantje, voorzichtig! 't Is donker op de trap. Pas op! Daar heb je om den hoek de drie smalle trapjes. Ziezoo, nu maar weer vooruit. - Dat eeuwige geklim! - Daantje, pas op; laat de mand niet vallen; stoot toch nergens tegen aan; je weet, er is brekende waar in. Phu! 't is weer halsbrekens-werk.’
De gesprokene woorden waren door een man geuit die al hijgend tot de vierde verdieping van een niet zeer aanzienlijk huis klom, en door een jongen op den voet werd gevolgd.
Het was, zooals de man wèl had gezegd, zeer donker op de steile wenteltrap, zoodat men noch hem noch den jongen nauwkeurig kon opnemen, en evenmin bespeuren kon wat de laatste in de mand droeg die aan zijn arm hing.
‘Allà! allà!’ hernam de man toen hij bijna boven was: ‘Nog éen-twee-drie - ziezoo, ik ben er. Behouden boven Daan!’ vervolgde hij, den jongen op den schouder kloppend: ‘de provisie is binnen; wacht, waar is de sleutel?’
Na eenig zoeken werd het bedoelde voorwerp gevonden, en opende de man de deur zijner kamer, die hij met Daantje binnentrad.
‘Allà mijn jongen, dat heb je er knap afgebracht,’ sprak de man weder, terwijl hij Daantje de mand van den arm nam: ‘Laat zien, ha zoo, hier hebben wij No. éen, beste jamaica-rum; nou Daan, daar zul je eens grappen van beleven! No. twee, een half pond beste broodsuiker, present; No. drie, vijf ons zoetemelksche kaas; No. vier........ Maar wat zie ik, wat hagel is dat! Daniël, zie eens, die eieren!’ Daniël gluurde bedeesd in de mand.
‘Lieve hemel!’ ging de man voort, ‘ze zijn tot struif, de heele broodprovisie bedorven en de krentenkoekjes ook! Heb ik je niet gezegd voorzichtig te zijn? Heb ik je niet......?’
‘Maar - ik - wist - niet....’ stotterde Daan.
‘Wist niet, wist niet,’ bromde de man: ‘zie mij dat lieve leven eens aan! Je bent een....’ doch wat Daantje eigenlijk was, kwam hij niet te weten, daar de man, des jongens droeve verlegenheid bespeurende, het: ‘Je bent een.....’ door de woorden: ‘Nou, nou, kijk maar zoo mal niet,’ liet achtervolgen.
‘'t Was ook alles zoo bijéen,’ zei Daniël weder moed vattend:
| |
| |
‘Ik dacht al, toen de flesch er op kwam: die er onder liggen zullen een heele vracht hebben. Zijn ze allemaal kapot Dries?’
‘Allemaal,’ hernam de man dien wij Dries hoorden noemen: ‘Tien zijn er gered, maar de andere acht zijn voor de poes. Nu, we zullen ditmaal niet haspelen. De handen aan 't werk: die 't zóo niet wil eten, moet er maar afblijven. Wacht - hier is de boter, die is goed in 't koolblad gebleven; hier is de sauciss', en zie,’ ging hij voort, nadat hij uit een openstaand handkoffertje een doek had genomen: ‘hier hebben wij een schoonen halsdoek; pak aan - éen voor éen - zie, zóo!’ en Dries deed het den jongen voor hoe de waterbroodjes en krentenkoekjes netjes van de aanklevende struif moesten gereinigd worden.
Terwijl Daniël de bewuste broodjes en koekjes behoorlijk wrijft, en somwijlen de kleverige vingers aan zijn hoogblonde sluike haren afstrijkt, en Dries het vertrek ronddrentelt en in een hoekkastje eenige geheimzinnige werkzaamheden verricht, waardoor glas- en aardewerk-geluid vernomen wordt, zullen wij den lezer met de twee opgevoerde personen een weinig nader bekend maken.
Andries Volter was een man van een korte ineengedrongene gestalte. Wanneer men hem aandachtig gadesloeg, kwam men al spoedig tot de overtuiging, dat er in dat plompe volle gezicht meer zat dan men bij een oppervlakkige beschouwing zou gezegd hebben. Ongeveer vijftig jaren oud, vertoonden er zich alreede eenige grijze tusschen zijn anders donkerbruine haren; zijn grauwe oogen waren klein, maar juist deze kleinheid der oogen gaf aan Volter's gelaat iets bijzonders, waarvoor de rechte naam moeielijk te vinden is. Voor het overige was Andries een van die menschen, die, inweerwil van een zekere rondheid of openhartigheid, toch door niemand volkomen gekend worden.
‘Ik ben rond!’ en ‘ik speel open kaart’ dat waren gewoonlijk zijn stopredenen; doch inweerwil dier vaak herhaalde verklaringen, wist niemand, behalve éen persoon misschien, iets meer van hem te zeggen, dan dat hij Andries Volter heette, dat hij in Amsterdam geboren was, en er steeds als voermansknecht gediend had, totdat hij, nu ruim zestien jaren geleden, zich als vrijgezel metterwoon in Rotterdam had gevestigd.
Wat Daniël betreft, zijn afkomst kon niet van de voornaamste genoemd worden, want de plaats waar hij het leven ontving, was maar een armzalig zolderkamertje geweest, en zijn mama, die, bij gebrek aan echtgenoot of kostwinner, in haar eigen onderhoud moest voorzien, verdiende het hare zuur genoeg, met het houden van een stalletje op den hoek eener drukke straat te Rotterdam.
Om hare kokinjes en appelen was Mie Sils - zoo heette Daniël's moeder - bij de schooljeugd maar al te wel bekend; en niet minder bij de handwerkslieden; des morgens vroeg om hare warme
| |
| |
salie- of anijsmelk, en verder om de voortreffelijke harde eieren met zuur en de heerlijke lever die zij er voor de hongerige magen op nahield.
Men zal gemakkelijk beseffen dat er in de kraamkamer, waar Daniël het eerste daglicht aanschouwde, maar weinig comfort geheerscht heeft. 't Is al te lang geleden om er nu nog de beschrijving van te geven, maar zooveel is zeker, dat het er in die kamer nog ellendiger zou hebben uitgezien, zoo niet meermalen, vooral des avonds, een man den nieuwen wereldburger had bezocht, die dan altijd lichter vertrok dan hij kwam, en niemand anders dan Andries Volter geweest was.
De eerste levensjaren van Daniël Sils waren door niets bijzonders gekenmerkt geworden. Van de moederlijke borst gespeend, had hij al vroeg in zure appels leeren bijten, en was zijn kinderkamer meest altijd het houten hokje geweest waarin zijn moeder van 's-morgens tot 's-avonds, voor haar stalletje gezeten, de genoemde waren ventte. Dáar, achter moeder's stoel in het donkere verscholen, had de jonge Sils geschikte gelegenheid gehad, om stoven met gloeiende kooltjes er in, en klompen er op, te bestudeeren, en tevens onder het stalletje door, van al wat er op straat voorbijkwam of bij het kraampje stilhield, een volledige beenen- en pooten-kennis op te doen.
Omtrent de moederlijke plichten had mama Sils de eenvoudigste begrippen gevolgd. Kost, kleeren en huisvesting, ziedaar de drie dingen die zij haar kind moest verschaffen. Het laatste was geen bezwaar, want haar zolderkamertje en ook de daarbij behoorende bedstee was voor hun beide ruim genoeg. Wat den kost en de kleeding betrof, dat moest haar stalletje opdiepen; en kwam er soms een warpunt in de rekening, dan was de bezoeker van de kraamkamer nog wel eens te vinden, die dan al licht een ouden aflegger of somtijds zelfs een klinkend stuk ten beste gaf. Bidden of danken, daarvan had Daniël nooit iets vernomen, want, als het keteltje moes door een buurvrouw aan het kraampje werd gebracht, dan oordeelde de moeder het raadzaam om maar terstond aanvallenderwijze te werk te gaan: ‘de eerste warmte was er dan toch al af, en - 't goeje geld moest er maar voor betaald worden.’
Maar 's-Zondags? - Ach, 's-Zondags was het voor de nijvere vrouw ook al geen rustdag; haar kamertje moest dan toch ook een beurt hebben, en als Daantje dan tot den middag in het bed had gesparteld - aangename afwisseling na het zesdaagsche verblijf achter moeder's zetel in het kraampje - dan moest hij de wekelijksche revue passeeren; en, was het stof soms wat diep geworteld, dan tooverde de tamelijk stevige moederhand meermalen op Daantje's teer gelaat, een uitdrukking, die aan een der beelden van de Laokoönsgroep deed denken.
| |
| |
Zoo verliep de Zondagmorgen grootendeels al poetsend en plassend, doch wanneer tegen den middag die zaken waren beredderd, dan stapte juffrouw Sils met haar zoontje op den arm, of later aan de hand, vol zelfvoldoening ter deure uit. En ja - ze mocht dan wel bekeken worden; mooi was ze wel niet, want de kinderziekte had haar danig geteisterd, maar die muts met dat roode lint stond haar zoo wonderwel, en die bruine Schotsche doek zat dan toch zoo netjes dat het een lust was om aan te zien. 't Schotsche stuk was 's-zomers wel wat heel warm - maar, wat doet men niet om eens deftig en mooi voor den dag te komen! Door de week - wie zou er dan aan denken! 's-winters als het erg koud was, een schoudermanteltje, maar 's-Zondags - 's-Zondags, warm of koud, dan moest de doek dienen, want netjes moest ze voor den dag komen en, Dries vond dat ze er met dien doek zoo bijzonder goed uitzag.
Moeder en zoon, naar hunne wijze alzoo op het prachtigst uitgedost, gingen dan des Zondags avonds de vreugde elders opzoeken, en wanneer men den blik had opgevangen dien juffrouw Sils in 't voorbijgaan op het hoekhuis wierp waartegen zij met haar kraampje in de week mocht standhouden, zou men gedacht hebben dat die juffrouw met het roode lint en den bonten doek, de eigenaresse van dat pand in persoon was. Vuurrood, ja nog rooder dan het lint van die muts zelve, was juffrouw Sils eens geworden, toen het knaapje, reeds vier jaren oud, zoo in 't voorbijgaan en ten aanhoore van eenige op die plaats vertoevende lieden, had gevraagd, terwijl hij op het omgekeerde kraampje wees: ‘Moe, zeg, moet ik er nú niet in?’ Verontwaardigd had toen de dame haar zoontje een duchtigen kneep in den arm gegeven met het antwoord: ‘Wat denk je wel jongeheer!’ waarop deze, zoo klein als hij was, het raadzamer had geoordeeld zijn bescheid voor zich te houden, en alleen maar dacht, dat het zeer deed.
De vreugde waarin juffrouw Sils met haar zoontje den Zondagavond ging doorbrengen, vond zij in de herberg: De Wakende Nachtuil, even buiten de poort. Daar was het groote vereeniging; al wat edel en voornaam uit den dienstbaren stand kon genoemd worden, vergaderde dan in De Wakende Nachtuil en zelfs was juffrouw Sils maar eene der allergeringsten. Ware een blinde in de zaal binnengeleid, hij zou zich te midden van Neerlands besten adel hebben verplaatst gedacht. De baron Van H. werd er door den graaf Van R. en de hertog Van S. door Zijne Majesteit in eigen persoon, met een fideel: ‘bezoer’ of ‘bezwaar’ verwelkomd. Ja, de oude Tom, die - met eerbied gezegd - de oude Willemijn in eigen persoon eertijds gereden, en Willem I gekend had toen hij zóo was - dat zóo had eens op Daantje gedoeld, waardoor juffrouw Sils niet weinig was geflatteerd geworden - de
| |
| |
oude Tom, werd op de Zondagspartijen in De Nachtuil met de titels van Sire en Majesteit begroet, en - maakte de drinkende en rookende en later dansende adel aan de gekornette freules het hof, dan glom juffrouw Sils ook vane genoegen: Dries Volter zat dan gewoonlijk aan hetzelfde tafeltje tegen haar over, want ook hij was habitué van die vereeniging, en Dries - Dries was zoo'n aardig mensch, en zoo rond, en zoo galant en - o nog veel meer! - Ook onze Daniël had dan machtig veel genoegen. Al spoedig begonnen zijn teedere oogen van den dikken tabakswalm te steken; 't wrijven baatte weinig; en, wit van den slaap, de oogen rood van 't wrijven, gaf hij doorgaans al spoedig aan den raad van zijn mama gehoor, en koos zich een ligplaats onder het tafeltje, waar hij, zooals zij zeide: veilig en buiten 't gedrang was.
Wat Dries Volter op zulke avonden met Mie Sils verhandelde, daarvan wist Daniël zich in latere jaren niets meer te herinneren; maar tamelijk wel herinnerde hij zich, dat Andries, toen hij op zekeren nacht zijn moeder van zulk een partij naar huis geleidde, vrij krachtig had gezegd, zoodat hij - Daniël - op moeder's arm was wakker geschrikt: ‘Zwijg er van! Daniël Volter of Daniël Sils, dat is hetzelfde. Allà! de jongen zal nooit gebrek hebben.’ En toen - toen had Daniël weder geslapen, en had weer beenen en pooten gezien, en had gegeten uit het moesketeltje, vele - vele - ontelbare malen. Ook had hij eens, maar 't was al zeer lang geleden, een groote, een zeer groote vlam gezien; 't was zoo heel warm op het zolderkamertje geweest, en zijne moeder had toen schrikkelijk gehuild en geschreeuwd, waarop hij ook had gehuild en geschreeuwd, en eindelijk een rare beweging had gevoeld alsof hij van zeer hoog naar beneden was gevallen en....... heel ergens anders was wakker geworden.
Nog éen ding herinnerde Daniël zich uit die ver - zoo ver vervlogene jaren. 't Was een donkere vochtige morgen geweest; eene vreemde vrouw had hem aangekleed; toen had hij een mooi, zwart manteltje omgekregen en handschoenen aan; veel zwarte mannen hadden hem aangekeken en koekjes gegeven; buiten, op straat, hadden veel menschen elkander verdrongen, en langzaam was een groot zwart ding in een zwarten wagen voor hem uitgereden.
Hoe lang hij wel geloopen had, wist hij niet, maar hij was er moe van geweest. Eindelijk stilgehouden, was het zwarte ding wit geworden; eenige zwarte mannen hadden toen het langwerpige witte ding neergezet, en toen ze het, even daarna in de aarde hadden gestopt, had een andere zwarte man, die naast hem stond, gezegd: ‘Daniël, jongen, daar gaat je moeder!’ Hij - Daniël - was toen eensklaps op den kuil toegeloopen, maar had er zijn moeder niet in gezien, en gevraagd: Waar ze dan was..........? Doch niemand had hem toen een antwoord gegeven.
| |
| |
Later, weder even langzaam naar huis teruggekeerd, had Daniël bespeurd dat de man met den zwarten mantel, en het lange zwarte ding aan zijn hoed - dezelfde die hem bij den kuil had toegesproken - niemand anders dan Andries Volter was geweest.
Van dat oogenblik afaan had Andries den jongen bij zich gehouden, en - was mejuffrouw Sils voorheen een teedere moeder voor het knaapje geweest, mijnheer Volter schoot - naar zijne begrippen, evenmin in de verplichtingen te kort die hij ‘zonder noodzaak en heel vrijwillig’ op zich had genomen.
Een hangkast waarin Volter zijn beste kleeren bewaarde, diende den jongen tot slaapplaats, en ofschoon de ligging opperbest mocht genoemd worden, had onze Daniël, vooral in den beginne, vrij wat liever bij moeder Sils in de bedstee gelegen, want als hij daar zoo in die kast op zijn rug lag, schenen de lange broekspijpen die boven zijn hoofd hingen, dreigende reuzenbeenen te zijn die hem in den slaap wel eens konden vernietigen.
Alles went op den duur, en ook Daniël gewende aan de broekspijpen, en beschouwde ze zelfs later als slaapkameraden of wel als goede geesten die zijn slaap bewaakten.
Des morgens gebruikte Andries een paar versche broodjes met een hompje kaas, waarbij de koffie niet vergeten werd; en Daan - Daantje kreeg dezelfde portie. Had de klok tien geslagen, dan verwisselde Dries den huispantalon met een der goede geesten uit Daniël's slaapstee, en volmaakte zijn toilet met den blauwen rok die mede in die slaapstee overnachtte.
Was Dries gekleed, dan werd Daniël - namelijk van zijn vijfde tot zijn zevende jaar - behoorlijk aan een stoel die voor het raam stond, vastgebonden, en ging Dries vervolgens de deur uit om niet voor den middag terug te keeren.
Na het zevende jaar bleef het vastbinden achterwege, maar vrij was hij toch niet, want Dries had de vaste gewoonte, wanneer hij zijn kamer verliet, de deur van buiten op het slot te doen en den sleutel er van in den zak te steken.
Wat Daniël aanvankelijk in die lange - eindelooze uren verrichtte, valt moeielijk op te geven; kijken en slapen waren zeker de natuurlijke effecten zijner positie; alleen toen in latere dagen de banden wegbleven, toen schiep Daniël zich een nieuw en eigenaardig vermaak.
Dikwijls was het kamertje van Dries bevolkt met een klein en levendig, bijzonder vief dierenras, dat, van een bruinachtige kleur zijnde, zeer wel op bedde- of ander lichtkleurig goed te ontdekken is. De vroolijkheid en schalkschheid dezer diertjes vermaakte Daniël dikwijls bovenmate; want zie - wanneer hij er juist een meende beet te pakken - floep! dan zat het beestje weder een heel eind verder; maar eindelijk, wanneer hij het snaaksche diertje bemach- | |
| |
tigd had, o! dan was de vreugd verbazend groot, en, geen betere bewaarplaats voor het schepseltje wetend dan de groote ronde snuifdoos van Dries, die altijd op de tafel stond, werkte hij het diertje behendig er in, tot verwondering van Dries die nooit begreep hoe die levendigheid zoo onder de snuif kwam.
De hoog beschaafde en fatsoenlijke lezer zal misschien door de vermelding van dit, voor Daniël zoo aardige tijdverdrijf, in zijn kiesch gevoel zijn gekwetst, en er den neus voor optrekken, maar, terwijl hij zijne verrukking vergeet over die fatsoenlijke, zoo kunstig gedresseerde vlooien, welke hem eenige jaren geleden ter bezichtiging werden aangeboden, gelieve hij mee te bedenken dat men roeien moet met de riemen die men heeft, en dat Daniël - want legkaarten of hobbelpaardjes had hij niet - zich toch ook moest vermaken, en alzoo zijn speelgoed opzocht waar dit voor de hand was. Mieux vaut faire des riens, que ne rien faire; en, ook dit eenvoudige spel getuigde voor des jongens goedhartigheid, want, nog het grootste vermaak wachtte hem, wanneer uit de snuifdoos door Andries geopend, de kleine springers hun vrijheid hernamen.
Nu wij toch aan het vertellen zijn waarmee Daniël zich in zijne eenzaamheid vermaakte, willen wij nog een paar proeven geven van de riens die hem bezig hielden, welke proeven niet minder voor zijn goedhartigen aard zullen pleiten.
Was Andries vertrokken, dan bleef Daniël met de overblijfselen van het ontbijt alleen, totdat juffrouw Krekel, de eigenaresse van het huis, na Volter's terugkomst, die kwam weghalen. Die overblijfselen bestonden in verscheidene broodkruimels over de tafel verspreid, en verder in de met koffiedik bezwaarde overblijfsels van den genuttigden drank in de kommetjes. Die kruimels, in den beginne door hem zelven opgepinkt, werden later tot liefdadiger doel aangewend:
't Was dikwijls koud - zeer koud, vooral wanneer de bladeren van de boomen waren. Eens toen het ook zoo koud was, en Dries gezegd had dat het winter was, omdat er sneeuw lag, kwam er op zekeren morgen, al piepend en tjilpend, een vogel zich voor het venster nederzetten. Daniël die het bespeurde, staakte aldra zijn geliefkoosd jachtspel en liep op het raam toe. - Wat zou die willen?’ dacht hij, maar op al zijn kinderlijke vragen kreeg hij geen ander bescheid dan een gedurig: Tju, tju, tju. Daniël, die nooit zoo aandachtig naar de stem van een vogel had geluisterd, verstond het diertje in den beginne volstrekt niet, maar - zie - al meer en meer klonk hem dat: Tju, tju, tju, tju, duidelijk in de ooren, en hoe langer hij luisterde, hoe verstaanbaarder het klonk: ‘'k Heb zoo'n honger’. - 'k Heb zoo'n honger! - Arm diertje, dacht Daniël, honger hebben moet naar zijn; wacht - en éen
| |
| |
twee drie veegde hij met zijn handjes de nog overgeblevene kruimels bijeen, en begon ze door een gebersten glasruit naar buiten te werken.
O jammer! zie, dat gerammel deed het diertje ontstellen en - daar vloog het weg. - Dat vind ik nu dom, dacht de jongen alweder: maar misschien als hij terugkomt - en de kruimels vielen al meer en meer naar buiten op het vensterkozijn. Ja - zie - daar kwam hij terug - zie, daar keek hij rond..... daar pikte hij..... daar keek hij naar boven..... daar pikte hij weder... nog eens.... nog eens, en Daniël had een pret, en lachte, dat de vogel er weder verschrikt van wegvloog; maar ook toen kwam hij terug, en de jongen vond het toch zoo aardig een hongerig wezen te spijzigen, dat hij elken morgen na dien, het goede spel hervatte, gewis ook tot vreugde der gevederde hongerlijders die steeds meer en meer kwamen opdagen.
Nog een genoegen verschafte zich Daniël. Gelijk wij zeiden, bevonden er zich meestal nog drassige overblijfsels in de kommetjes waaruit de koffie genuttigd was. Een ander soort van hongerige wezens, die zwart en heel veel kleiner dan de vogels waren, en er ook weder geheel anders dan de springers uitzagen, zwierden veeltijds het kamertje rond, en hongerig of dorstig, kwamen zij niet zelden op het nat af, waaraan zij zich gingen te goed doen.
Dikwijls gebeurde het dat een dezer kleinen in het drabbige nat zonk. Fluks was Daniël dan present. Geenszins verlustigde hij zich in het spartelen en wurmen der drenkelinge, neen - een strookje papier was weldra gevonden, en daarmede werd het naar redding snakkende diertje voorzichtig naar boven getild en, zoo sluik en nat als het was, op de tafel gezet. Alweder was het den jongen een onuitsprekelijk genoegen, wanneer hij het vliegje zoo natjes en kleverig zag voortsukkelen, nu eens met de achterpootjes de vleugeltjes afstrijkend en dan weder met de voorpootjes het kopje schurend. 't Was alleraardigst die langzame reiniging gade te slaan, en wanneer eindelijk het diertje vlugger voortging, en Daniël het even met den vinger aanraakte en dan eensklaps zag wegvliegen, zie - dan had hij alweder een pret, meer dan de lieve kleinen die alles zoo gaarne van binnen bezien en daarom die arme wezens wreedaardig ontleden. - Zóo ging veelal de morgen voorbij. Somwijlen kwam juffrouw Krekel om alles wat in orde te brengen. Andries, mede tehuis blijvende, had dan machtig veel te doen, terwijl ook Daniël, zooals voorheen bij moeder Sils, zijne beurt kreeg.
Het gewone middageten, dat juffrouw Krekel voor al hare inwoners zelve gereedmaakte, was voor de bewoners van haar vierde steeds zeer eenvoudig, en, als het genuttigd was, en Andries daarna zijn slaapje had gehouden, ging hij veeltijds weder uit, den jongen met zich nemend. Hetzij uit gewoonte - men denke aan de zitplaats achter moeder's zetel in het kraampje - hetzij uit
| |
| |
een hem aangeborene blooheid, zeker is het dat Daniël's oogen wanneer hij zoo met Andries voortliep, gewoonlijk naar de straatsteenen of wat daarmede onmiddellijk in aanraking kwam, gericht waren, zoodat hij weinig van het hem omringende zag, en misschien wel door velen voor een schoenmakersmaatje werd gehouden.
De weg dien Dries dan volgde voerde hem als vanzelf naar de vroeger genoemde herberg De wakende Nachtuil, waar, in tegenstelling van des Zondags, door de week maar weinig lieden kwamen. Bros, de kastelein, had voor mijnheer Volter de lange pijp steeds gereed liggen, en - mocht Daniël ook somwijlen, zooals vroeger, onder de tafel liggend, de lange verhalen aanhooren waarop Andries de bezoekers van De Nachtuil onthaalde, of later het geschuifel van kaarten, het geklop van vuisten, het geklink van geld en van glazen alsmede de daarbij behoorende termen vernemen, niet zelden ook kwam de lange magere spitse dochter des kasteleins, om den jongenheer Sils met zich naar achter te nemen. Achter beviel het den jongen niet veel beter dan binnen - dat is in de gelagkamer. - Daar zat hij dan aan een lange, met bruin leder bekleede tafel tusschen die dochter en hare moeder in, welke laatste, zoo mogelijk nog langer, nog magerder en nog spitser dan die dochter zelve was. De blikken tot de beide dames op te heffen, daartoe durfde Daniël zich niet verstouten, en de zoete woordjes: ‘Lieverdje, dotje of engel’ werkten niets bij hem uit, dan dat hij met des te meer woede het linnenlapje dat hem gegeven was, voor de jongejuffrouw tot pluksel verwerkte, terwijl hij telkens schrikte, wanneer het spitse wapen waarmede de spitse oude juffrouw Bros japonnen verstelde, hem het rechteroog dreigde uit te pikken. De gesprekken die Daniël dan aanhoorde, waren, ofschoon hij ze zelden begreep, niet veel belangrijker dan de verhalen die binnen werden opgedischt. Ofschoon Daniël van die gesprekken en verhalen niet het geringste zou hebben kunnen navertellen, had het hem toch dikwerf bevreemd dat er binnen bij al wat er verhandeld werd, tot zelfs bij het geschuif en geklop met de kaarten toe, steeds
dezelfde naam werd genoemd, terwijl de dames achter altijd van gud spraken. Vreemd nog kwam het hem voor, dat Andries, wanneer zij des avonds huiswaarts keerden, dikwijls zoo veel vroolijker was dan wanneer zij uitgingen. Meestal betuigde Andries dan, dat hij zoo veel, zoo machtig veel van Daniël hield, dat hij hem als zijn zoon beminde, en dat hij zorgen zou dat hij het altijd goed had. Daniël voelde zich dan bijzonder gelukkig. O! als Andries zóo sprak, dan had hij den man wel om den hals willen pakken, en als Andries tehuis gekomen, in zekere gemoedelijkheid, den jongen opnam en zijn stekeligen mond op diens wang drukte, zie, dan ondervond Daniël wel iets pijnlijks, maar toch, dan klopte zijn hartje, en hij gevoelde iets waaraan hij geen naam wist te geven.
| |
| |
Zoo eentonig en schier altijd op dezelfde wijze voortlevend, bereikte Daniël zijn veertiende jaar. Aan zijn verstandelijke of geestes-ontwikkeling was niet in 't minst gearbeid, en, klein en nietig van uiterlijk, stil en kinderachtig van aard, zou men den jongen toen evengoed een zeven- of achtjarigen leeftijd hebben toegeschreven.
Gelijk wij zeiden was Daniël tot zijn veertiende jaar verbazend min gebleven, en in het jaar dat nog moest verloopen eer wij hem met Dries de trap zagen beklimmen, kwam er in zijn bestaan geen groote verandering. Maar toch greep er in dien tusschentijd iets plaats 'twelk vermelding behoeft, dewijl het op zijn ontwikkeling niet zonder invloed bleef.
Het was een Zaturdag-avond; Daniël had, zooals reeds vele malen, met de spitse dames Bros den avond doorgebracht. Andries Volter was, almede naar gewoonte, met eenige mannen binnen aan het schuiven, kloppen en drinken. Later dan gewoonlijk had de luide kreet des kasteleins: ‘Net, breng Daantje!’ de jongejuffrouw Bros doen opstaan om den jongen naar binnen te brengen, en, Andries en Daniël waren door den kastelein met een beleefd: ‘Atjuus’ uitgelaten.
Dries, die den jongen altijd bij de hand vasthield, was dien avond bijzonder vroolijk, ja zelfs had hij gezongen en, wat nog het raarste was, gedurig had hij geslingerd alsof hij het loopen verleerd had. ‘Heb je pijn aan de voeten, Dries?’ had Daniël deelnemend gevraagd, waarop het ongewone antwoord: ‘Ben je gek!’ den jongen als een donderslag in de ooren moest klinken. Intusschen was het slingeren van Dries gaandeweg zóo erg geworden dat hij eindelijk, tot Daniël's overgroote verbazing, op straat was neergevallen.
Vreemd was het schouwspel waarvan de jongen nu getuige moest zijn. Dries, daareven nog vroolijk en lustig, lag daar zoo raar en zoo akelig op de steenen. Een flauwe herinnering kwam er toen bij hem op alsof hij voorheen zijn moeder ook zoo bleek en zoo stijf had zien liggen, waarbij men gezegd had, dat ze dood was. Dood!....... was Andries nu óok dood........? En de jongen was bitter beginnen te huilen, en had niets geroepen dan: ‘Dries, goede Dries, wees toch niet dood! - Sta toch op! Dries, sta dan toch op!’ Maar Volter had den jongen niet geantwoord, en deze, ontmoedigd, had bitter voortgehuild, totdat er iemand was gekomen die hem vriendelijk toesprak, en na de woorden: ‘Stel je maar gerust ventje, de man is niet dood,’ zich weder verwijderde, maar spoedig met een ander persoon terugkeerde, waarna ze Andries hadden opgenomen en in zijn woning te bed gebracht.
Wat Andries betrof, den volgenden morgen was hij gezond en wel weer opgestaan, maar wisselde met Daniël geen woord over
| |
| |
het voorgevallene; en de altijd bedaarde jongen zweeg óok alsof er niets gebeurd was. Echter, toen het ontbijt was genuttigd, de klok tien had geslagen en Andries als naar gewoonte wilde uitgaan, toen zocht hij overal tevergeefs naar zijn hoed, en moest al spoedig tot het besluit komen, dat zijn hoofddeksel gisteren avond was zoek geraakt. Nog op de middelen peinzende om weder in het bezit er van te geraken, werd er aan de kamerdeur geklopt, en trad al spoedig een jongman het vertrek binnen die met eenige plichtplegingen het verlorene stuk aan Dries teruggaf.
Met den jongman die Andries en Daniël den vorigen avond zoo vaardig was ter hulpe geweest, en nu zoo eerlijk den hoed terugbracht, zullen wij den lezer nader bekend maken, maar, ter eere van Volter zij hier vermeld, dat hij, naar aanleiding van het gebeurde, den jongman gulhartig ontving, en hem daarna vele malen bij zich terugzag, door welke bezoeken en de daaruit voortkomende gesprekken, Daniël in weinige maanden meer begrip van vele zaken kreeg dan hij in een tijdsverloop van bijna veertien jaren had opgedaan.
‘Allà! goed zoo mijn jongen!’ zeide Volter, - toen Daniël, dien wij wat lang aan de boenerij der broodjes lieten, zijn taak volbracht had: ‘Dat ziet er overheerlijk uit, en niemand zal ontdekken wat er mee gebeurd is. Ziezoo!’ vervolgde hij het vertrek rondziende: ‘wie drommel zal nu zeggen dat Dries zijn zaken niet in orde heeft. Het theeblad van juffrouw Krekel hier; het blanke komfoor met den tabak en de pijpen daar. De rum, de glazen en alles gereed om op te zetten; allà mijn jongen, dat zal voor den laatsten keer..........’ Maar eensklaps zweeg Andries, en zag den jongen met een vreemde uitdrukking aan.
‘Wat!’ zei Daniël vragend opziende, ‘voor den laatsten keer....?’
‘Dat is..... voor den eersten of den laatsten keer, zoo als je 't nemen wilt,’ hernam Andries stijf naar den zolder ziende: ‘Ik versprak me, zie-je - maar je weet wel dat je nooit vragen moet.’
Daniël begreep van die mooie uitlegging het fijne niet, maar hij keek vóor zich, en zweeg, en dacht:
‘Voor den laatsten keer........!?’ |
|