Romantische werken. Deel 5: Daniël Sils
(1879)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Mocht het Daan ook bevreemd hebben dat Andries in den laatsten tijd zooveel meer dan vroeger alleen was uitgegaan; mocht hij ook al niet begrepen hebben waarom Andries in de laatste dagen zooveel nieuwe broeken en jassen en laarzen en ander goed had tehuis gekregen, en, alles had ingepakt, en bij avond en ontijden weggezonden; was het hem ook vreemd geweest zijn goede geesten in de slaapkast te moeten missen, terwijl ze nu mede zeer eendrachtig en geperst in een koffer lagen; had hij al verder raar opgezien dat het gansche pijpenrek, met de zeven daaraanhangende rooktoestellen, eensklaps was verdwenen; was Andries in zijn geheele doen in de laatste dagen ook bijzonder geheimzinnig geweest, en kon Daan zich geen best begrip vormen waarom hij al die waren in de mand naar huis had moeten dragen; had hij alles zien komen en verdwijnen en beredderen, zonder bepaald op het waarom te peinzen; de woorden van Dries: ‘voor den laatsten keer’ hadden hem wakker geschud, en ofschoon het vragen een verboden zaak was, zoo trilde de vraag hem toch gedurig op de lippen: ‘Moet er dan verandering komen?’ maar telkens weder werd zij onderdrukt, en tuurde Daniël door de glasruiten op het roode dak aan de overzijde der straat, terwijl het van lieverlede al donkerder en donkerder werd. 't Werd hoe langer hoe donkerder, en eindelijk was het lieve daglicht geheel verdwenen. Daan keek nog altijd naar buiten, maar zag van het roode dak niets meer dan een donkere massa die krachtig tegen de betinte avondlucht afstak, en hij dacht - aan verandering. - Andries zat ook te peinzen - waarover weten wij niet - maar indien ook hij aan verandering dacht, moest die wel van aangenamen aard zijn, want, toen Daan niets meer in het vertrek onderscheidde dan een eenigszins lichter vierkant dat het venster moest wezen, toen brak Andries eensklaps de stilte af, en floot terwijl hij met de vingers op de tafel zijn gefluit accompagneerde, een bekend straatdeuntje. Nog maar weinige minuten zaten onze vrienden zoo bijeen, toen een zacht tikken aan de kamerdeur werd vernomen. ‘Binnen!’ klonk de stem van Volter, en toen daarop aan de bevelende uitnoodiging werd voldaan, drong een helder licht de kamer binnen, zoodat Dries en Daan de oogen dichtknepen. ‘Goeden avond mijnheer Volter! goeden avond jongeheer Daantje! ik ben maar zoo vrij van uw vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken. 'k Dacht, kom, 't zal zóo tijd wezen, dacht ik, en toen heb ik mijn engeltje maar zachtjes-an aangestoken. 'k Ben maar zoo vrij..........’ ‘Daar doe je wel aan juffrouw Krekel!’ zeide Volter, tot een zwaarlijvige dame die in de eene hand een Engelsche lamp en in de andere een theeketel met kokend water droeg. En dan haar | |
[pagina 17]
| |
toeknikkend: ‘Je zult wel verlangen die zware lamp uit je handen kwijt te raken.’ ‘O lieve deugd! in 't geheel niet,’ hernam juffrouw Krekel: ‘Ik dacht maar, weet u, dat het wel tijd zou wezen, want, weet u, nadat Krekel dood is slaapt Wimpie tegen zes uren altijd gerust in, en o! dan ziet hij er uit om te stelen, en toen hij nu om half acht even wakker was, moest hij nog iets hebben, weet u, maar ging toen ook heel zoet weer slapen; maar och nee, zwaar is de lamp niets.’ ‘Ah zoo!’ zeide Volter, die de redenen van juffrouw Krekel steeds aanhoorde, maar zelden op den zin harer woorden acht sloeg: ‘Zet de lamp maar neer. Ik dank u. Ga zitten, ga zitten. Daantje, jongen, geef juffrouw Krekel een stoel. Hier, vóor het theeblad. Je zult mijn zaken dezen avond wel willen beredderen, niewaar? Eerst de thee juffrouw Krekel....’ ‘Ja ja, eerst de thee, hi hi!’ lachte de juffrouw: ‘wat weet mijnheer Volter dat goed!’ ‘En dan vervolgens een glaasje rum met water en suiker. Zieje, hier zijn de flesschen, dáar is de suiker; als je nu maar zorgt kokend water te houden, dan.....’ ‘Och gruns, lieve deugd!’ hernam de dikke dame, ‘men zou zeggen, hoe heeft u er aan gedacht, 't is wezenlijk.... 't is waarlijk......’ ‘Verder,’ sprak Volter, op de aanmerkingen weinig acht gevend, terwijl hij zijn hoekkastje opende: ‘hier heb je het avondgerecht. Broodjes, sauciss', eieren.....’ ‘Maar lieve hemel! nu zou men zeggen!’ riep de juffrouw, hare handen met de grootste verwondering ineen slaande: ‘Wie zou toch zoo aan alles denken? 't Is zonde, 't is zonde!’ ‘En dan,’ ging Volter voort, terwijl zijn stem een zekere geheimzinnigheid bekwam, ‘tegen elf uren juffrouw Krekel, zal er driemaal gescheld worden.....’ Juftrouw Krekel's oogen werden aan kalfsoogen gelijk: ‘Driemaal gescheld worden,’ herhaalde Dries: ‘Dan moet je maar doen alsof er niets is.’ ‘Jawel,’ zei de juffrouw - hoewel haar zulks, met hetgeen Dries er op volgen liet, hoogst moeiellijk zou zijn. - ‘Alsof er niets is,’ herhaalde Volter, ‘en maar stilletjes naar beneden gaan, dan zal je iets overhandigd worden.....’ ‘Gruns!’ zei juffrouw Krekel bij wijze van intermezzo. ‘Overhandigd worden,’ hernam Volter, de zware wenkbrauwen samenpersend, ‘dat je maar voorzichtig aannemen en bij wijze van verrassing opbrengen moet.’ ‘Heere mijn tijd!’ hernam de juffrouw, het dikke hoofd schuddende, ‘ik dacht - ik wist niet dat het zóo zou wezen, waarlijk, anders had ik mijn best satijntje met strooken wel aangetrokken. Zal ik ook nog......?’ besloot zij, Volter's opmerkzaamheid bij | |
[pagina 18]
| |
haar zijden japon bepalende die Andries voor paaschbest gehouden had. ‘Wel nee, in 't geheel niet,’ sprak Volter; en dan: ‘Mij dunkt we moesten nu in afwachting, de thee maar vast.....’ ‘Zetten,’ viel juffrouw Krekel in: ‘Komaan, met alle plezier. Zie, het treft dan bijzonder goed dat ik den avond zoo vrij heb: de familie van mijn eerste is naar partij toe; de juffrouw van mijn tweede is uit de stad, en mijnheer Meinier van de derde zal hier van de partij wezen. Ik heb den jongen van Nix, weet u, die de schoenen poetst, beneden aan de deur gezet, en nu....’ Maar de dame werd in haar rede gestuit, want een der vrienden die Andries Volter voor dezen avond ten zijnent had genoodigd, trad na de gewone ceremonie het vertrek binnen, en werd al spoedig gevolgd door andere gasten die eerst veel te complimenteeren en te schuifelen en te draaien en te onttakelen hadden, vóordat ze goed gezeten waren. Het gezelschap dat zich op de vierde van juffrouw Krekel bij Andries Volter zou vereenigen, was op éen na voltallig en bestond, behalve de drie personen die wij er reeds zagen, en den heer Bros, kastelein uit De Wakende Nachtuil met diens spitse dochter Netje, nog uit twee personen waarvan de een ons reeds eenigermate bekend is. Het was de jongman van den hoed, de goedwillige helper, de eerlijke vinder, de vriend van Daniël en van Andries, dien wij Jodocus Mur hooren noemen. De andere persoon was een allerleelijkst mannetje, met een zoo pieperige schelle stem, dat het zeer deed hem aan te hooren. Wanneer hij lachte - en dit was zijn vaste gewoonte wanneer hij ophield met spreken - vernam men een geluid dat niet beter kan vergeleken worden dan bij dat van hondjes of katjes in kinderspeelgoed, hetwelk door drukking wordt teweeggebracht. Dit mannetje, een vriend van Volter uit diens voormalige woonplaats, was de eenige die het geheim kende waardoor de eenvoudige sleepersknecht zoo zonder bedrijf toch onbekrompen kon voortleven. Simon Knippel wist het, maar ook hij alleen - behalve een zekere Levi misschien - hoe hij met Volter, nu circa zeventien jaren geleden, zijn geluk in de loterij had beproefd; hoe toen op zekeren avond, Levi, terwijl Volter juist tegenwoordig was, bij hem - Knippel - was binnengekomen, en met de woorden: ‘Nah! ghelick d'r mee!’ hun beiden de ‘khapithale som van twintigduisend ghilden’ had aangeboden, van welke som de vrienden hun rechtmatig deel met de meeste bereidwilligheid hadden opgestreken, ofschoon zij bij hun vreugde den eerlijken jood niet vergaten; hoe toen verder Andries Volter - nog slechts een paar maanden in des stalhouders dienst gebleven - naar Rotterdam was vertrokken, waar ook hij - Knippel - zich al spoedig metterwoon had nedergezet. | |
[pagina 19]
| |
Dat wist Simon Knippel, en ofschoon het de nieuwsgierigheid niet zelden had opgewekt, waarvan Volter en Knippel toch zonder bedrijf zoo onbezorgd konden voortleven, de beide mannen hadden gezwegen en bleven zwijgen, want, wie had er iets mee te maken; als ze maar betaalden wat ze schuldig waren; en, - prompt in de betaling dát waren ze beiden. ‘Nu, juffrouw Bros, dat kan ik u verzekeren,’ sprak de dikke eigenaresse van het pand waarin wij onze lezers hebben binnengeleid, terwijl de heeren al dampend in een levendig gesprek waren, ‘dat kan ik u verzekeren, het was er een zoo groot en zoo zwart dat het akelig was om aan te zien, en met een kruis op den rug, weet u, o akelig! Ik dacht dadelijk - ja ik dacht... Och hoe is het ook weer...... Och!.... ik zou het duizendmaal noemen...’ ‘Ah juist,’ zei de spitse juffrouw Netje, met een stem zoo zacht en lief dat Daniël die achter den stoel van Jodocus Mur had post gevat, niet begreep hoe die stem zoo veranderd was sedert hij de laatste maal naast haar aan de lederen tafel zat pluksel te maken: ‘Ja juist: Reinjee matein, grand sjegrein.’ ‘Precíes, precies!’ riep juffrouw Krekel, ‘men zegt ook wel: spin in den morgen, groote zorgen; zoo is het, en nog altijd is het uitgekomen ook. Ja - ik hecht anders volstrekt niet aan voorteekens, maar het komt toch altijd uit. Laatst nog, ik droomde van druiven, weet u dat is een pakje, en geen twee dagen verliepen er of ik kreeg van een nichtje deze muts, ziet u, eenvoudig, heel eenvoudig, maar toch een lieve attentie niewaar?’ ‘Beeldig, beeldig!’ zei juffrouw Netje, het bekleedsel van juffrouw Krekel's dikke hoofd met een schuins goedkeurend, maar toch vreemd knikken beschouwend. ‘Gruns, voor drie dagen,’ hernam de dikke dame: ‘'k was boven aan de wasch; opeens kreeg ik vreeselijke kramp aan den pink der linkerhand. Links, dacht ik, och hé, en waarlijk juffrouw Bros, nu ligt het jongste kind van bakker Stumf, vijf huizen van hier, heel slecht, o zoo slecht! - Spin in den morgen, groote zorgen; maar heusch,’ besloot de dame: ‘ik zou haast zeggen dat zulks niet mogelijk is, want het lieve partijtje van dezen avond is wel een zeer aangenaam besluit van den dag.’ Juffrouw Netje had op de laatste redenen der spreekster weinig acht gegeven. Zeker vond zij dat gesprek te onbeduidend, althans, ternauwernood zweeg juffrouw Krekel, of de jonge dame kneep haar gezicht in een zedig lachje, en zei, op Volter's woorden: ‘Ik trouw nooit’ invallende: ‘Och hé mijnheer Volter, dat meent u niet.’ ‘Niet meenen!’ riep Andries vrij hevig: ‘dat zou voor de eerste maal wezen dat Volter iets zei dat hij niet meende. Nee juffrouw Netje, ik ben rond; ik zeg wat ik denk, en geen mensch kan mij | |
[pagina 20]
| |
uit het hoofd praten dat het huwelijk de treurigste verbintenis op de wereld is. Duizenden voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, maar waartoe zijn ze noodig! Het huwelijk maakt ongelukkig van het begin tot het einde. Vrij man, zeg ik, vrij man bovenal! Wat zeg jij Simon?’ ‘'t Spreekt als een boek, als een foliant,’ zëi het mannetje, zooals gewoonlijk na het laatste woord gemaakt lachende: ‘wij weten het, niewaar Andries, de vrouwen zijn.....’ ‘Halt, halt!’ zei Volter, terwijl hij het mannetje, bij wijze van waarschuwing, vrij onzacht op den voet trapte: ‘Vergeet niet waar je bent, en dat er zich twee leden van het schoone geslacht in ons midden bevinden. Neen,’ vervolgde hij: ‘ik ben geen vrouwenhater, de hemel beware mij! Maar zieje, dat trouwen is iets....... waar ik niet aan wil; iets......’ ‘En toch,’ viel Mur in, terwijl hij zijn handen over den glimmenden pantalon heen en weder streek, ‘toch beweren de meeste menschen dat het huwelijk de zaligste band is die op aarde kan binden.’ ‘Ah ha!’ lachte Volter: ‘daar hebben wij onzen wijsgeer! Zoo zoo, de zaligste band! Ik heb weinig kennis van redeneeren, maar wat ik weet dat weet ik, en dan zeg ik maar dat alle banden lastig zijn; banden doen zeer. Wat zeg jij Simon?’ ‘Ja ja!’ zei de man die Dries nooit tegensprak. ‘Allà,’ hernam Volter: ‘luistert eens wèl mijneheeren en dames, ik zal bijzonder welsprekend zijn: Wat pijn doet is onaangenaam, en liefde geeft pijn, niewaar Simon, dat zeggen de geleerden? Dàt is de voorpret. En dan als men getrouwd is! Lieve hemel, er valt wat te tobben, er valt wat te dragen! Hoe zal men zijn gezin onderhouden.....! De man heeft er dikwijls twaalf voor zijn rekening; dat is pijnlijk, zeer pijnlijk, - alleen had hij overvloed. De vrouw, ja ja, die springers komen ook niet vanzelf. Pijn, pijn, allemaal pijn!’ De jonge juffrouw Bros bloosde, en juffrouw Krekel zuchtte als iemand die ondervinding heeft. ‘Pijn zeg ik je,’ vervolgde Volter: ‘Wat is het einde......? Scheiden! - Een van beiden moet het eerst uitstappen, en dan - dan blijft de andere met den troep over. Dat is vroolijk niewaar? dan kan de vrouw zien hoe zij den kost wint, of de man tobben om de wurmen groot te krijgen. Allà, wie kan hiertegen iets inbrengen?’ Volter's laatste uitdagende woorden ontlokten aan zijn gehoorzamen dienaar een hoofdschuddend: ‘Niemand, niemand.’ Maar de jongman van den hoed zou zeker, inweerwil van juffrouw Krekel's knikken, en van het schuins gluren en rechts gluren der jonge juffrouw Bros, en inweerwil van de | |
[pagina 21]
| |
vreeselijke rookwolken welke haar papa uitblies - waarbij deze voorzeker aan de hoe langer hoe spitser wordende oude juffrouw Bros dacht - iets geheel anders hebben beweerd zoo niet het binnentreden van den vijfden gast den loop van dit gesprek hadde gestuit. De man die het gezelschap vermeerderde was een rijzig persoon. Zijn gelaat was zooals er reeds duizenden zijn beschreven, en, behalve: neus groot, oogen bruin, en haar zwart, zouden alle posten van zijn signalement ordinair zijn bevonden. Slechts zijn kapitale snorren deden onwillekeurig aan ‘links en rechts uit de flank’ denken, terwijl echter het ‘richt u!’ in zijn tegenwoordigen staat veel belemmering zou hebben ondervonden door de vervaarlijk groote en stijve halsboorden die uit de stropdas verrezen. Casper Meinier, zoo heette de nieuw aangekomene, was, evenals Simon Knippel, een der bekenden van Andries Volter. Ternauwernood had Volter zich metterwoon in Rotterdam nedergezet, of Meinier was daar ook, en wel in hetzelfde huis komen wonen. In Amsterdam hadden de mannen elkander slechts weinig gekend, doch onder hetzelfde dak was een nadere kennismaking spoedig tot stand gekomen, en, scheen Volter met den bekwamen schermmeester ingenomen, ook Meinier scheen Volter's gezelschap boven alles te verkiezen, want terwijl de laatste slechts zelden iemand op zijn kamer ontving, wist Casper den vriend wel elders te vinden, en De Wakende Nachtuil had de heeren niet zelden te zamen gezien. Hoewel Volter met Meinier bevriend scheen, was Daniël nooit bijzonder op zijn gemak wanneer het gezicht met de stoute knevels hem aanzag, en den boeman van wien juffrouw Netje wel eens gesproken had, kon Daniël zich nooit anders voorstellen dan in de gedaante van Casper Meinier. ‘Goeden avond la compagnie,’ zeide Meinier, het gezelschap rondziende: ‘Het spijt mij dat ik zoo laat kom, maar ik had nog een schermles, en garde, un deux trois. Hoe varen de dames en heeren....?’ Weder werden er handen gegeven en complimenten gemaakt, totdat de heer Casper Meinier eindelijk mede gezeten was. De gesprekken, die er in den vooravond op het partijtje bij Andries werden gevoerd, leverden zeer weinig belangrijks op. Juffrouw Krekel schonk lustig thee, en vergastte de jonge juffrouw Bros op menige aardigheid van haar Wimpie. Juffrouw Netje lachte en knikte wel dikwijls, maar was toch zelden op de hoogte, want de heeren spraken altijd zoo veel verstandiger, en mijnheer Volter was, inweerwil van zijn afgelegde verklaring, zoo beleefd, en mijnheer Meinier had zulke mooie knevels, en keek altijd zoo..... zoo.... verheven... zoo... melancholiek; en, zag Dries haar somwijlen bij toeval aan, dan blikte zij bedeesd op haar breikous, | |
[pagina 22]
| |
of wel op Daantje die steeds achter den zetel van Mur op post bleef, en zag dan den... lieven... jongen met een uitdrukking aan, alsof zij het weesje als eene moeder beminde. De heeren waren, vooral in den beginne terwijl de thee hoe langer hoe meer den watersmaak bekwam, niet bijzonder levendig; maar, toen juffrouw Krekel de rum-affaire te voorschijn haalde, en de glaasjes met dat vocht, behoorlijk gesuikerd en met water verdund, had gevuld en rondgediend, en men die al eens op de gezondheid van den gastheer had leeggedronken, toen begon er ook van lieverlede meer gang in 't gesprek te komen. De heer met de groote knevels was een der grootste redenaars. Naast Andries gezeten, scheen hij zich als het ware geheel van hem meester te willen maken, althans duidelijk was het hem aan te zien dat hij de vriendschap van Volter niet gering achtte. Simon Knippel aan de andere zijde van Volter geplaatst, had minder in te brengen, maar zocht gedurig door zijn neus te snuiten of zijn glas hard neer te zetten, of wel door zijn onharmonisch gelach, de attentie tot zich te trekken; doch Meinier's stem klonk al te krachtig; juffrouw Krekel had het veel te druk, en de jonge juffrouw Netje vond iemand die zoo misdeeld was veel te onooglijk, zoodat Knippel zich moest vergenoegen met alles te vinden zooals Dries het vond, en het laatste wat Dries vond was: dat het haast tijd voor een hapje zou wezen. De heeren Bros en Mur hadden in de verschillende gesprekken gedeeld, maar wat het oordeel van Bros was, bleek maar zelden het gevoelen van Mur te zijn, en zelfs eenmaal was de beslissende stem van Volter noodzakelijk geweest, toen Bros beweerde dat de jenever een uitstekende en hoogst nuttige drank was, en Mur het zonde en schande achtte dat het edele graan tot dien heilloozen drank verbruikt werd. Daniël vervulde geen hoofdrol, en vergenoegde zich met nu eens de heeren en dan weder de dames te beschouwen, maar Dries was toch de vriendelijkste van het gezelschap; van hem hield hij het meest... of van Mur....? dat wist hij waarlijk niet. Het hapje waarvan Andries gesproken had, werd alweder spoedig door de gedienstige juffrouw Krekel aangebracht, en terwijl de dikke juffrouw zoo bezig was, bepaalde zich Daniël's opmerkzaamheid bij de verbazende spitsheid der jonge juffrouw Bros. En waarlijk, toen de oude juffrouw zich zoo bevlijtigde om alles netjes te rangschikken en klaar te zetten, was niet alleen de neus, de kin, de mond en het voorhoofd der jonge dame in een vooruitwijzende richting, maar zelfs de oogen schenen gloeiende priemen te zijn die hoe langer hoe meer vooruitkwamen en die - volgens Daniël - de dikke juffrouw Krekel dreigden te doorboren. ‘Allà allà, ik dankje juffrouw Krekel!’ riep Andries toen alles | |
[pagina 23]
| |
gereed was: ‘Welaan mijne dames en heeren, dat het u goed moge smaken! 't Is de eerste maal dat Andries Volter gasten op zijn kamer heeft, en misschien zal het wel........ of liever, ik wil zeggen,’ hakkelde hij: ‘ik wil zeggen dat er dus wel iets aan ontbreken zal. Wij zijn er niet aan gewend; neemt het dus voorlief, en als er eieren te kort zijn, zal juffrouw Krekel wel zoo goed wezen erbij te laten halen; er zijn er dezen morgen overstuur geraakt, maar Daantje kon het niet helpen. Niewaar, mijn jongen?’ ‘Nee Dries,’ zei Daniël en hij dook tersluik achter den rug van Mur, omdat ze hem allemaal ineens zoo aanzagen. Juffrouw Netje die, zooals Daniël gezien had, met priemende blikken de verrichtingen van juffrouw Krekel had gadegeslagen, nam, nog vóordat Andries het sein tot den aanval gaf, een groote misstelling in de flank waar. Zij had er niets van gezegd, maar, toen nu ook de heeren zich om den disch hadden geschaard, zeide zij, terwijl zij haar gansche aangezicht tot wijsvinger bezigde: ‘Mij dunkt juffrouw Krekel, dat menheer Volter het niet zóo bedoeld zal hebben. Zie eens die groote opening in het midden, terwijl de bak met broodjes daar aan het einde als overkompleet staat, kijk.....’ en zij greep met een vijfpuntig uiteinde haars lichaams, naar den bedoelden broodbak om daarmede de opengelatene plaats aan te vullen. ‘Ho ho!’ riep juffrouw Krekel, ineens vuurrood wordende omdat er een geheim mee in 't spel was: ‘Ik weet zeer goed hoe het wezen moet juffrouw Netje. Zoo'n opene plaats is iets dat alzoo komen kan, dat is iets waarmee men wel iets anders kan bedoelen, iets waar men zoo geen rekenschap van kan geven, maar dat toch voor de flank wel eens noodig kon zijn.... weet u juffrouw Netje.... Wat zegt u mijnheer Volter?’ ‘Ja,’ zeide Volter, ‘daar heb ik volstrekt geen verstand van; dat moeten de dames weten.’ ‘Maar dat zal ieder die van flanken weet, toch moeten toestemmen;’ hernam de jonge juffrouw, met den blik toevallig op Simon Knippel gevestigd. ‘Ja dat moeten de dames weten, chu! chu! chu!’ lachte de man, die het altijd met Andries eens was. ‘Nu, weetje,’ hernam de dame die bijna door de spitse juffrouw overbluft was geworden, terwijl zij den broodbak weder aan het einde der tafel plaatste: ‘ik zal toch weten wat ik doe; en als men dan niet spreken mag, en niet zeggen kan wat men weet, en alles geheim moet blijven, en honderden dingen meer, dan zou men....’ maar wat men nu eigenlijk zou, daarvan kwam het gezelschap niets te weten, want de dikke dame die, wanneer er driemaal gescheld zou worden, moest doen alsof er niets was, brak eensklaps af toen zij dat geheimzinnige signaal vernam, en beweerde, | |
[pagina 24]
| |
met verbaasde oogen rondziende, dat er ‘geloof ik’ gescheld was, en dat er wel eens ongemak kon wezen, en ‘weet u’ dat ze maar eens eventjes zelve zou gaan zien, maar dat men niet ongerust behoefde te zijn, want dat het niets was, en met al die contradictiën verliet juffrouw Krekel haar vierde. Andries Volter maakte bij zich zelven de opmerking dat juffrouw Krekel wel de rechte persoon was om een geheim te bewaren, en zei: ‘Welaan vrienden, tast toe! Juffrouw Bros zal wel zoo goed zijn de glazen nog eens te vullen.’ Juffrouw Netje was met dit verzoek niet weinig ingenomen, en al schenkende rezen er dierbare gedachten in haar binnenste op, zoodat haar gelaat er weder vrij ordinair uitzag toen juffrouw Krekel met een groote doos in het vertrek terugkwam. Triumphant zag de dame het gezelschap rond toen zij de doos midden op de tafel plaatste, en, na de woorden tot de inschenkende jonge juffrouw: ‘Zie je nu dat er dingen kunnen zijn die men niet ieder aan den neus kan hangen?’ zeide zij tot Volter: ‘Mag men opendoen....?’ Daniël die tusschen Volter en Mur een staanplaats aan tafel had, dacht, dat de neus der jonge juffrouw er anders een was waaraan heel wat zou kunnen gehangen worden, en Volter, wien de verschijning wel wat vroeg kwam, verzocht vriendelijk nog een oogenblik te wachten. De geheimzinnige doos wekte ieders nieuwsgierigheid, niet zoo zeer om te weten wat er in was, dan wel om te weten wat de oorzaak van zulk een weelderigheid mocht wezen. Nooit had Volter, zooals hij reeds zeide, gasten op zijn kamer gevraagd, en, had het den vrienden reeds bevreemd bij hem genoodigd en onthaald te worden, dat extra'tje van den banketbakker bracht de verwondering tot verbazing. ‘Wanneer de gasten eten wordt de praat vergeten’, en terwijl de nog eenigszins glimmende broodjes met het daarbij behoorende, allengs verdwenen, werd er weinig gesproken, maar dacht schier ieder: Wat er wel wezen zou! - of Dries jarig was, of.... maar dat dacht er slechts éene - misschien dachten het er twee, of... dat Dries andere plannen had! Eindelijk kon de jonge juffrouw Bros het niet langer verkroppen; zij was juist aan haar tweede eitje bezig, en terwijl haar oogen het geel schenen te weerkaatsen, zeide zij: ‘Maar mogen wij dan niet weten of onze waardige gastheer zijn jaarfeest viert, of wel dat er ets anders bestaat waarmee wij hem kunnen geluk wenschen?’ Met recht mocht Netje hier de tolk aller gevoelens heeten, en ragend zagen al de vrienden den gastheer aan. ‘Allà,’ zeide Volter op zijn horloge ziende: ‘vóor twaalf uren moet de zaak zijn afgehandeld. Wij hebben nog een half uur tijd. Welnu dan mijne dames en heeren,’ vervolgde hij, langzaam | |
[pagina 25]
| |
opstaande en met beide handen het deksel der ronde doos oplichtende: ‘ziehier wat er van de zaak is; ziet allen wat in suikerletters op deze taart staat te lezen!’ - En het gansche gezelschap riep als uit éen mond: ‘Ten afscheid!!’ ‘Ja ja, ten afscheid!’ herhaalde Andries: ‘De zaak is bepaald, morgen vertrek ik naar Amerika.’ Moeielijk valt het de stomme verbazing te beschrijven die zich van Volter's toehoorders meester maakte. Bros keek alsof hij totaal geruïneerd was - de beste klant uit De Wakende Nachtuil! Meinier's linker-halsboord viel eensklaps flauw door des eigenaars snelle hoofdwending naar Volter's zijde, en, terwijl zijn puntige knevels hooger rezen, kwamen er tanden te zien die gereed schenen den gastheer te verslinden. Simon Knippel zat op zijn stoel te schuiven alsof hij in een pot met kokende olie zat, en zeide niets, en lachte ook niet, terwijl Mur de beide handen met een woede over zijn broekspijpen heen en weer liet glijden alsof de beenen er door moesten, maar eindelijk greep hij Daniël's hand, en trok den armen jongen vast naar zich toe, die, zoo wit als marmer, Andries Volter bleef aanstaren. Wat de dames betreft, wie kan het teedere vrouwenhart doorgronden; wie zou zich verstouten de gewaarwordingen te beschrijven die de boezems der beide dames na Volter's woorden: ‘Morgen vertrek ik naar Amerika,’ doorwoelden? Juffrouw Krekel tuurde vol verbazing op de zooveel leeds aanbrengende suikerletters...... Haar vierde was verloren - in alle opzichten voor haar verloren!! 't Was jammer dat Volter juffrouw Netje niet aanzag, want waarlijk - waagden wij niet in haar binnenste te lezen, de oogen, die spiegels der ziel, gaven genoeg te verstaan, en, vertoonden zij teleurstelling, ja woedende teleurstelling, schier ongelooflijk vertoonden zij terzelfdertijd liefde, innige liefde, alles trotseerende liefde! ‘Allà, 't is bepaald,’ hernam Volter, de heerschende stilte afbrekend: ‘Ik hou niet van aandoeningen, en daarom zou ik liever in stilte zijn opgetrokken. Maar, ofschoon ik alles zonder opzien te verwekken tot mijn vertrek heb in orde gebracht, zijn er toch redenen waarom ik u allen den laatsten avond ten mijnent heb genoodigd.’ Allen luisterden; Volter ging voort: ‘Eén ding is er dat mijn vertrek bemoeielijkt. Alles kan ik meenemen, maar iets moet ik achterlaten,’ en terwijl Volter zoo sprak vestigde hij zijn blikken op Daniël: ‘Eén ding is er mijne dames en heeren, dat mij het scheiden zwaar maakt....’ Daniël kreeg eensklaps een rilling door al zijn leden bij het vermoeden, dat niemand anders dan hij het bedoelde ding was. ‘Ik ben rond,’ vervolgde Andries: ‘en maak van mijn hart geen moordkuil; daarom verzwijg ik u niet dat ik aan dien jongen’ - | |
[pagina 26]
| |
en hij wees op den verbleekenden Daniël - ‘gehecht ben. Allà, het is een kind dat ik liefheb. Van zoo af,’ ging hij voort, op de bijna ledige rumflesch wijzend: ‘heb ik hem gekend, en toen zijn moeder zoo jammerlijk omkwam, heb ik hem tot mij genomen en opgevoed.’ Volter hield even op met spreken; Mur zag dat een paar dikke tranen in des sprekers oogen opwelden, en... hij drukte Daniël nog vaster aan zich: ‘Allà, allà,’ hernam Volter, de tolken zijner menschelijkheid terugpersend: ‘kom hier Daantje, kom hier mijn jongen!’ Daniël rukte zich uit de armen van Mur los; liep op Volter toe, en deze zette den knaap, hetgeen nog maar zelden gebeurd was, op zijn knie. ‘Ik zal kort zijn,’ hervatte Andries: ‘Mijn vertrek is bepaald, en de jongen moet hier blijven. Morgen vertrek ik met Het Zeepaard, en laat Daniël achter. Doch wáar en bij wien laat ik hem achter?’ vervolgde hij den kastelein Bros aanziende: ‘Rijp heb ik er over nagedacht, en kan nergens een betere woonplaats voor hem uitdenken dan bij jou, vriend Bros; ik weet niet beter of je hebt mij en den jongen altijd een goed hart toegedragen, terwijl je vrouw en dochter hem steeds met liefde en welwillendheid ontvingen. Wat dunk je?’ Volter zweeg, en Bros keek zoo verbluft naar den zolder alsof die hem het antwoord moest ingeven. Te recht echter besefte de kastelein dat hij dan lang kon wachten, en, tevens een pijnlijk signaal aan zijn scheenbeen ontvangende, zag hij naar zijn dierbare dochter die tegenover hem zat, en meende in hare steeds sprekende wezenstrekken, en wel bepaaldelijk in het optrekken van hare linker-aangezichtsdeelen, te lezen, dat men ‘wel zeker moest toebijten’. ‘Wat zal ik je zeggen vriend Volter?’ zeide Bros, zijn telegrafeerende dochter steeds aanziende: ‘Ik ben waarlijk van je voornemen ontsteld; wij waren zoo aan elkander gewoon, en De Nachtuil zag je zoo gaarne komen. 't Zal mij en 't zal allen vreemd zijn als je er niet meer verschijnt, want waarlijk.....’ ‘Allà, ter zake, ter zake!’ riep Volter: ‘ik heb je antwoord gevraagd. Wil jij Daantje in huis nemen, of....?’ ‘O hé! ja, wat dat betreft,’ hernam de kastelein, zijn beenen terugtrekkend dewijl hij aan de teekenen boven de tafel genoeg had: ‘Wat dat nu aangaat... jawel.... dat is te zeggen... niewaar Netje... als moeder......?’ De jonge juffrouw juichte inwendig dat zij aan het woord was. ‘Er op, of er onder!’ dacht zij, ‘nu, of nooit!’ en haar gezicht in een zedige plooi voegende, viel zij dadelijk in: ‘Ach ja menheer Volter, maar het zal hard wezen, al zeer hard voor den lieven jongen van wien u zoo veel houdt. Ach! wat zou het toch veel gelukkiger voor hem zijn indien u hem meenaamt! - Ik weet | |
[pagina 27]
| |
wel, ik weet wel,’ vervolgde Netje snel, ziende dat Dries ongeduldig werd: ‘het zou zeer lastig voor u wezen. Een man is niet in staat om zulk een kind op zoo'n groote reis te verzorgen en op te passen; maar och hé.... zou er dan niemand zijn.... niemand, die de zorg wilde dragen, en mee wilde gaan om u het lieverdje te doen behouden en voor het engeltje als eene moeder te zorgen....?’ ‘Ja dat is altemaal mooi en goed,’ sprak Volter schielijk: ‘maar dat zijn van die wissewasjes daar toch niet van komen kan. Lieve hemel! een kind en een zoogenaamde moeder; ik pas er voor! Ook is het te dwaas om ervan te spreken: morgen vertrekken, en voor twee nog alles in orde brengen! Nee juffrouw Bros, ik dank je; maar indien je - naar ik met blijdschap verneem, nog steeds zooveel hart voor den jongen hebt, allà, dan zul je hem wel gaarne behouden.’ De jonge juffrouw Bros was - hetgeen maar zelden gebeurde - danig uit het veld geslagen; zij zag er geel van, en had in den aanvang geen woorden meer. 't Was nu juffrouw Krekel die - als ware de prachtige muts haar te wichtig geworden, langzaam het hoofd verhief en terwijl ze steeds op de suikerletters staarde, het woord nam: ‘Daar hebben wij de spin al! Och heden, och heden, wie had dat kunnen denken! En dat ik er niets van gemerkt heb! Maar ja, laat eens zien, ik ben ook twee avonden van huis geweest. Och hé! en nu blijft mijn vierde....’ ‘Daarover nader,’ viel Andries in: ‘wanneer alles zoo langzaam gaat, zijn wij om éen uur nog te zamen. Allà vader Bros, wat is je antwoord? Hapert het aan den deze?’ - en Dries schoof met duim en vinger over elkander - ‘welnu! dan zal ik maar spoedig van wal steken: Jij neemt den jongen voor vijf jaren; geeft hem den kost en alles wat hij behoeft; gebruikt hem in je affaire, en ik schenk je voor zijn verzorging deze portefeuille met haar inhoud, onder dien verstande, dat je na verloop der vijf jaren de portefeuille aan hem teruggeeft met driehonderd gulden er in. Nog eens - jij verzorgt hem als een vader; leert hem zooveel als hij en jij zult verkiezen, en geeft hem met zijn twintigste jaar, wanneer ik niet mocht terug zijn gekomen, de vrijheid en de driehonderd gulden...’ Juffrouw Netje herleefde: ‘Dries is rijk,’ dacht zij: ‘die aap is binnen!’ en met de beide handen naar de portefeuille grijpend die Bros nog niet durfde aanraken, sprak zij snel: ‘O ik zal hem als een zuster beminnen.’ ‘Dat verheugt mij,’ hernam Volter: ‘maar wat deze portefeuille betreft juffrouw Netje, dat is iets tusschen uw vader en mij. Hoe wil je Bros? Zal het zoo wezen?’ ‘Ai! Ai!’ schreeuwde Bros opspringend, alsof hem een hond onder de tafel gebeten had, maar dan, zich spoedig herstellend: | |
[pagina 28]
| |
‘Ik wil, waarde vriend, ja zeker, ik wil; ik zal voor Daniël zorgen als ware hij mijn eigen kind.’ ‘Top!’ riep Volter: ‘de overeenkomst is gesloten; wij hebben vijf getuigen. Hier is de portefeuille; hier is mijn hand; sla toe Bros, en - deze zaak is uit de wereld.’ De portefeuille werd aangenomen; Bros sloeg zijn hand in die van Volter; en Daniël, ofschoon veel te groot voor een schootkind, drong zich, steeds op Volter's knie gezeten, vast aan diens borst, en het was hem.... alsof hij akelig droomde. ‘Dat punt is afgehandeld;’ hernam Volter: ‘En nu, juffrouw Krekel, ik huurde deze kamer bij de maand; morgen is het de laatste October; heden zeg ik haar op, zoodat de volgende maand mede voor mijne rekening blijft. Ziehier juffrouw Krekel, zou dit voldoende wezen?’ en Dries overhandigde aan de dame een briefje van veertig gulden. ‘Heere mijn tijd!’ riep juffrouw Krekel, de banknoot aannemende: ‘dat was immers niet noodig... ik had immers wel... Och heden! och heden! dat u nu weggaat.... ik mag er waarlijk niet aan denken.’ ‘Wij hebben het altijd best kunnen vinden juffrouw Krekel,’ zei Volter: ‘en daar ik om Daantje ook verplichting aan u heb, verzoek ik u den inboedel dien ik hier zal achterlaten als een gedachtenis van mij aan te nemen.’ Juffrouw Krekel had zooveel te hoofdschudden en zooveel woordjes van verbazing, dat juffrouw Netje er hoofdpijn van scheen te krijgen, althans over haar gelaat verspreidde zich een zoo pijnlijk trekje, en hare oogen sloten zich zóo treurig, dat Simon Knippel ervan dacht, - of zij misschien ook meende dat het nu haar beurt zou worden. Haar beurt was het evenwel niet, want Volter, nogmaals zijn stem verheffend en de drie andere vrienden toesprekende, vervolgde: ‘En gij mijne heeren, Simon Knippel, Casper Meinier en Jodocus Mur, ik heb je gaarne onder mijne vrienden geteld, en zal in den vreemde met vriendschap aan je blijven denken. Simon, wij hebben elkander lang gekend; hier is mijn zilveren horloge met ketting en signetten; bewaar het als een aandenken. Meinier, je waart mij steeds ter zijde; ziehier wat ik voor je bestemde. In dit verzegeld papier zult ge het bewijs van mijn vriendschap vinden, onder deze voorwaarde, dat je het geschrift eerst drie dagen na mijn vertrek zult openen; terwijl ik mijn jongen vriend Mur zal verzoeken, deze beurs tot een gedachtenis te willen aannemen. - En zóo mijne dames en heeren, heb ik....’ maar Volter hield eensklaps op met spreken; toevallig had zijn blik de priemen der jonge juffrouw Bros ontmoet, en, zich even bedenkend, vervolgde hij: ‘Maar wacht, ik heb nog vergeten... juffrouw Netje - ja waarlijk, ik heb niet | |
[pagina 29]
| |
aan u gedacht. Dewijl Daniël echter mede aan uwe zorgen zal zijn toevertrouwd, zult u wel een kleinigheid van mij verwachten; allà, voor dames weet men zoo weinig, maar toch... ziehier, deze snuifdoos; ik heb er twee; deze stond jaren lang op mijn tafel, en, mocht je eenmaal in het huwelijk treden, dan kun je er een geschenk aan je beminde van maken.’ Volter zweeg. De vrienden hadden het hun aangebodene met verschillende gewaarwordingen aanvaard; ook de jonge juffrouw nam werktuiglijk de groote schildpadden doos aan, doch zóo onhandig, dat toen zij van des gevers hand in de hare overging, het niet vast sluitende deksel lossprong, en de zinkingwerende inhoud op het banketbakkers-pronkstuk met de suikerletters nederviel. Het effect dezer bestrooiing was voor den partijgever niet zeer aangenaam. Het discours werd meer dan levendig! Juffrouw Krekel, anders zoo zacht en zoo suikerig in hare bewoordingen, scheen in een vuurspuwenden berg te veranderen: ‘Heb ik nu ooit zoo'n lompheid!’ riep zij in woede; ‘die heerlijke taart, dat sieraad van de tafel, dat afscheidsgebak van onzen edelen gastheer zoo te bederven, zoo totaal onbruikbaar te maken! Juffrouw Bros, je bent een...... ja wat zal ik zeggen.... je bent een.... lomperd weetje, een onhandig meubel, 't is zonde, 't is schande!’ De toegesproken jonge dame zag er op dat oogenblik zeer interessant uit; men zou haar, toen zij zich van haren zetel ophief en het gezelschap met vlammende blikken rondzag, een goudsbloem hebben kunnen noemen, en, met een stem die vooral Daniël trof omdat het nu juist haar stem ‘van anders’ was, riep zij schier krijschend: ‘Lomperd, lomperd! wie zou hier wel de grootste lomperd wezen....? Jij juffrouw Krekel, of hij die een jeugdig meisje een snuifdoos durft aanbieden; ik sta op mijn fatsoen, zieje; ik kan alles verdragen; een hond kan over mij loopen, maar affronten verdraag ik niet, daar is mijn eer mij te na toe. Weg met dien snuifbak!’ en bij deze woorden wierp de jonge dame het geschenk zoo behendig slingerend over de tafel, en Dries bijna in het aangezicht, dat de snuif die er nog in was, over alles en op allen neerviel. ‘Nijdige heks!’ schreeuwde juffrouw Krekel, haar linker-oog uift wrijvende, terwijl zij haar rechter-arm dreigend ophief: ‘Je durtmij in mijn eigen.... op mijn vierde... in presentie.... ik zal je....’ maar wat juffrouw Krekel wilde, kwam niet tot uitvoering, want de jonge juffrouw, de dreigende houding der vooruittredende dame bespeurende, wierp haar snel een stoof voor de voeten, zoodat de zwaarlijvige eigenaresse der vierde wankelde en met een luiden kreet neerviel. Groot was de verwarring. Al de gasten stonden op, en spraken, en schreeuwden zonder dat zij elkander verstonden. Juffrouw Krekel | |
[pagina 30]
| |
werd opgebeurd en met een glas warm water weer bijgebracht. Juffrouw Netje had in de confusie den aftocht geblazen. Allen zagen versteld, vooral de vader der zachtaardige jonge juffrouw, en deze, den gastheer die nog het kalmst gebleven was - naderend, betuigde met bevende stem, dat het zenuwen, dat het louter zenuwen waren, want dat zijn dochter, anders zacht en goed, dadelijk opvliegend werd als zij snuif rook. ‘Zenuwen, alleen zenuwen!’ besloot de kastelein; en Volter knikte, en zuiverde zich van de zenuwen die hem in den baard waren gevlogen. Het genoegen - zoo er genoegen geheerscht had - was nu ten eenenmale verstoord. De man met de groote knevels was al lang, en wel sedert Dries zijn vertrek had bekend gemaakt, niet bijzonder rustig geweest. Simon keek gedurig op het pas ontvangen zak-uurwerk, maar zou schier tot het besluit zijn gekomen dat de tijd stilstond, daar het bij hem maar volstrekt niet later dan half elf wilde worden. Volter begreep dat er nu maar een eind aan moest komen, en zei, terwijl hij door een duchtigen slag op de tafel de aandacht tot zich trok: ‘Allà vrienden, de taart is voor de poes, en de flesschen zijn leeg. Ik weet geen beter raad dan dat wij allen naar bed gaan. Wij zullen alle verdere aandoenlijkheden daarlaten. Simon, zooals gezegd is, hou je goed kerel! Meinier, tot wederzien! Mur, vaarwel! denk eens aan Daantje. Bros, zorg voor den jongen; groet je vrouw, en beterschap met je dochter! Juffrouw Krekel, laat dien boel maar staan, morgen kun je hier redderen zooveel je wilt. - Allà! Allà!’ en de wijze waarop Andries de twee laatste stopwoordjes uitsprak, gaven genoeg te kennen, en bewezen bovendien dat Volter weinig met étiquettes ophad, en er geen bezwaar in zag om zijn gasten de deur te wijzen. Het afscheidnemen greep nu geheel in Volter's geest plaats; en weinige minuten na zijn laatste woorden, waren de vrienden vertrokken, terwijl Mur den volgenden dag te tien uren zou terugkomen om Daniël naar zijn nieuwe woning te geleiden. |
|