Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
Eerste tooneel.
emma. laura.
Emma zit; Laura staat achter haar.
Laura.
Ja Emma, 't was een heerlijk feest. O ik geloof niet dat er ooit zulk een feest werd gevierd. Alleen dat jij er niet bij waart beste Emma, dat heeft me bedroefd, jij die zoo hartelijk deelt in mijn geluk. Emma
(zonder op te zien).
Deelen in je geluk! ja, dat weet God! Laura.
O Emma, Eduard bemint me zoo vurig. Emma.
Zóo! Vurig!? Als dát waar is, dan vrees ik... Laura.
Wàt lieve Emma? Emma.
Niets! Is het mijn schuld dat ik nog altijd twijfel aan mannenliefde? (Zij slaat de hand aan het hoofd)
O! Laura.
Dat ik Eduard liefheb, 't heeft de oude wond weer bij je doen opengaan, en.... Emma.
Nee! ik heb van nacht niet geslapen. | |
[pagina 333]
| |
Laura.
Juist, omdat de wond aan 't bloeden was lieve zuster. Emma.
Omdat ze heelen wilde. (Lachend)
Ha wat een beeldspraak! (Hevig)
Maar de wond die genezen wil, krabt men weer open; open, want haar jeuken is onverdraaglijk, onverdraaglijk!! Laura.
Krachtige Emma! Emma.
O kind, je weet niet wát er omgaat in mijn borst. Laura.
Lieve zuster! Emma
(snel om- en Laura aanziende).
Ja! maar jij hebt geheimen voor me. Laura
(verlegen).
Emma. Emma.
Ha! een geheim dat drie bewaren is geen geheim meer. Laura.
Emma, weet jij...? Emma.
Ik weet dat een vreemdeling je dezen avond in onzen tuin wenscht te spreken; dat hij je meldt een schuld te willen vereffenen, en... Laura.
Goddank Emma, dát je het weet! O nu zul je beseffen hoe dat geheim mij kwelde sedert ik dezen morgen het haastig geborgen en vergeten briefje teruggevonden en gelezen heb. Emma, lieve Emma, wat, wát zou het wezen? Emma.
Wat het wezen zou...? (Krachtig)
Dat is... (Zij wendt zich af)
| |
[pagina 334]
| |
Ik weet niet wat het is. (Stil)
O ja, vader verhaalde wel eens dat een luitenant, wien hij drie dukaten had geleend, ze hem nooit heeft weergegeven. - Misschien.... Laura.
Je ziet dus geen gevaar voor me in die samenkomst? Zal ik moeder vragen? Emma
(snel).
Geen woord aan haar! Jij gaat! Ik waak over je. Laura.
Jij lieve Emma? O, dan ga ik gerust, dán heb ik geen vrees. Emma.
Waar is Casper? Laura.
Hij zou voor moeder zijn vers afschrijven. O, een vers Emma, zóo roerend schoon. Emma.
Ei! Laura.
Wij wisten wel dat hij somtijds een vers maakt, maar men zou het anders niet van hem verwachten. Stille waters hebben diepe gronden. Emma.
Hoe dieper de grond, hoe minder men ziet wat er leeft op den bodem. - Ik houd niet van te voren klaargemaakt gevoel. Bittere smart of vreugdgejubel bij voeten geteld en op rijm! bah! - Deel ik in vreugd of in smart - dáar, ik druk je de hand, totdat de tranen ons langs de wangen loopen; dát is gelegenheidspoëzie. Laura.
Maar je oordeelt te hard. - Casper heeft... Emma.
Van hém spreek ik niet. Ik spreek van den gelegenheidsdichter; hij is égoist; elke gelegenheid is voor hem een gelegenheid. Bah! | |
[pagina 335]
| |
Laura.
Mijn goede Emma was nooit onrechtvaardig. Er zijn uitzonderingen. Emma.
Er zijn broodpoëten ja! (Zij ziet naar den grond. Snel)
Ik weet niet waarom wij dat thema zoo uitwerken. Al wat men te veel uitwerkt wordt mat! Waar is Casper? Laura.
Ik denk in zijn kamer. Hij had ook brieven te schrijven. Emma.
Wacht! (Zij gaat naar eene deur, rechts, waardoor Baks tegelijkertijd, schijnbaar in gedachten, binnentreedt.)
| |
Tweede tooneel.De vorigen. baks.
Baks.
Ha Emma! Ik dacht juist aan je. Emma.
Dan dachten we aan elkaar. (Zij ziet hem veelbeteekenend aan)
Ik wil je vragen.... (Tot Laura, snel)
Laura wil je ons even alleen laten? Laura.
Gaarne Emma. Dag Casper! Baks.
Tot straks zusjelief. (Laura vertrekt.)
| |
Derde tooneel.
emma, baks.
Emma
(ziet Laura na. Zoodra deze verdwijnt, snel).
Weet jij iets van een vreemdeling die Laura om een onderhoud heeft verzocht? | |
[pagina 336]
| |
Baks
(verwonderd).
Een vreemdeling! Ik? Nee! wie is dat? Emma.
Die haar een briefje heeft geschreven, met verzoek dat ze dezen avond om negen uren alleen in den tuin zou komen? Baks.
Maar dat is een schandaal! dat mag en zal niet gebeuren! Emma.
Dat zal wèl gebeuren. Maar jij, je wist er niets van niewaar? Baks.
Ik? Maar Emma, hoe zou ik...? Emma.
O vergeef me Casper. Ik meende.... (Zij loopt naar den achtergrond, komt snel terug)
Zweer mij Casper. Baks.
Zweren! Gods naam ijdellijk te gebruiken! Emma, zoo, zóo vreemd heb ik je nooit gezien. Wat gaat er toch om, in je oprechte liefdevolle ziel? Emma.
In mijn ziel... omgaan? - Casper, ik bid je voor de rust dier ziel, zweer me dat je niets hebt geweten? Baks.
Emma, wil je dat ik zondigen zal tegen God? Zweer ganschelijk niet, zoo spreekt Hij. (Bedroefd)
Wanneer Emma haar broeder niet meer vertrouwt, dan... dan is het beter dat hij heengaat, verre van hier... O! dát nog bovendien. Emma
(zeer geroerd, vat hem bij de hand).
Casper, dat ik twijfelen kon, ik ellendig zwak en liefdeloos schepsel! Maar zieje, dit hart dorst naar waarheid, het wil waarheid, niets dan waarheid. Casper, je vergeeft me niewaar! en waken zul je mét mij, waken, ja! zoo het noodig mocht zijn. (Zij snelt heen.)
| |
[pagina 337]
| |
Vierde tooneel.
baks, daarna hansje.
Baks oogt haar na, haalt dan zijn horloge uit, ziet er op, en knikt met het hoofd.
Hansje
(geheimzinnig).
Menheer Baks, daar is de zee-luitenant van de juffrouw! en die vraagt naar u, maar hij moet u dadelijk alleen spreken. Baks.
Mij! - Zeg eens, heeft Harmen, je vrijer, gister-avond in 't geheim een briefje aan juffrouw Laura gegeven? Hansje.
Dat briefje, welzeker, - toen u er bij waart. Baks.
Dát briefje? Welk briefje? Hansje.
Wel nou nog mooier, dat je zelf nog meegelezen hebt óok. Baks.
Meen je mijn vers? Hansje.
Je vers? Nee, dat briefje. Jij zelf hebt het voorgelezen menheer Baks. Baks.
Hansje! je hebt gister-avond bij den majoor meer wijn gedronken dan je nu weten wilt. Hansje.
M'n hemel! een paar keeren met Harmen meegedronken. Ja, maar anders... Baks.
Hoor eens, jelui kondt het niet helpen: die flesch was bij abuis nog vol. Maar als je nu vertelt dat ik briefjes heb voorgelezen aan | |
[pagina 338]
| |
jelui, een knecht en meid, dan raad ik je in je eigen belang lieve kind, om die dronkenmanspraatjes niet te herhalen; 't is onaangenaam voor me, omdat ik net zooveel van een briefje weet als van 't uur van m'n dood. (Hansje maakt een teeken van groote verbazing)
Nu ja kindlief, ik weet wel dat je niet dronken waart; doch, is men door het heilloos misbruik van geestrijk vocht ook maar eenigszins beneveld, dan ziet en hoort men verkeerd, en houdt voor werkelijk gebeurd wat het verhitte brein te aanschouwen gaf. Bovendien, 't is maar zelden dat men zich bewust is in zulk een toestand te hebben verkeerd Hansje, en.... Hansje.
Maar m'n hemel ik was.... Baks.
Je waart, wat je nooit meer zijn moet Hansje. Maar.... wat er van wezen mag, ofschoon de zaak van dat briefje nu eigenlijk niets beteekent, meng mij nooit weer in zulke verhalen, ik heb een engelengeduld, maar leugens! foei! | |
Vijfde tooneel.De vorigen. eduard (treedt haastig op).
Eduard.
Vergeef me mijn vriend; de seconden die uw dienstbo' me wachten liet, werden mij uren. (Hij wijst op Hansje.)
Baks
(tot Hansje).
Ga, Hansje. (Zacht)
Als je maar goed en braaf blijft dan zal men je niet vergeten. (Hansje ziet hem nog ongeloovig aan, en gaat hoofdschuddend heen.)
| |
Zesde tooneel.
baks, eduard.
Eduard
(snel).
We zijn vrienden! Je roerend woord van gister-avond heeft ons tot broeders gemaakt. - Ik heb een geheim; een geheim dat mij dreigt te verteren. Jij Baks, jij zult me misschien mijn rust kunnen hergeven! O, je weet niet wat ik sedert een paar uren te lijden heb. | |
[pagina 339]
| |
Baks.
Indien de wanden van dit vertrek zoo spraken, ik zou mij minder verbazen dan nu. Eduard.
Ja, ik ben mij zelf een raadsel. Heeft ze mij geen trouw gezworen; heeft ze mij niet zelve gezegd.... O! zooveel heeft ze mij gezegd; en jij die haar kent, van hare jonkheid afaan, heb je haar geen Engel genoemd in dat lied! Baks je weet niet wat ik lijd, de borst is mij als toegenepen. Baks.
Maar Van Wilsveld, wat deert je dan toch? Je spreekt als een krankzinnige. Eduard.
Ja juist, ik stel mij aan als een krankzinnige. Ik moest begrijpen.... (Rondziende)
Men kan ons niet beluisteren of verrassen, is 't wel? (Zachter)
Baks, mijn vertrouwen is geschokt, vreeselijk geschokt. O vriend, vriend! geef mij Laura weder. Baks.
Van Wilsveld, ik vrees dat je koorts hebt. Het feest van gisteren avond; die overmaat van geluk...? Eduard.
En nu, in de macht van een slang die mij de borst benauwt! - Maar, ik ben in een ijlende koorts, is het niet zoo? 't Was een droom? Zeg, is er een reiner wezen op aard dan zij... mijn Laura; zij, met haar zielvollen blik...? Baks.
Indien je een goeden raad van mij wilt aannemen beste vriend, loop dan straks in 't voorbijgaan even bij onzen dokter aan; een goede dosis quinine zal je op al die vragen het antwoord geven. Eduard.
Quinine! ha! Een kogel door deze toegenepen borst die geen lucht krijgt. Nee ik droom en ik ijl niet. (Hij ziet weer rond en haalt snel een verkreukten brief te voorschijn)
Zeg, los mij dan dit raadsel op; is dat de taal van een lasteraar? Lees: (Leest zacht, somtijds in het rond ziende, gejaagd.)
| |
[pagina 340]
| |
‘Mijnheer!
Een waarachtig menschenvriend, die bij een kommervol leven zijn eenige hoop stelt op God en de eeuwige zaligheid: die vergeten leeft en vergeten wil sterven, hij zag, ofschoon zeer van verre, de vreugdevuren opgaan over een verbintenis die hem met deernis vervult. Het zou hem immer tot knagend zelfverwijt strekken, indien hij den kloeken zeeman niet deze korte maar waarachtige waarheid had herinnerd: Bedenk het einde, eer ge begint. (Zachter en weifelend)
De Dames Berthold zijn overal bekend als gevaarlijke, lichtzinnige, zeer zonderlinge vrouwen. De opvoeding der moeder....’ Baks.
O ga niet voort; dat is ontzettend! Eduard.
Ha! ontzettend niewaar? Maar hier dan, hier! (Lezend)
‘Wilt ge het bewijs mijner waarachtige belangstelling in uw geluk, zie dan slechts des avonds, na zonsondergang, wat er in mevrouw Berthold's tuin geschiedt, en wat verachtelijk spel er met u gespeeld wordt.’ Groote Hemel, dat is een dolksteek, een wreede dolksteek! Baks.
Ik beef... En wie is het die...? Eduard.
Ja wie is het! De vergiftigde pijl die vlijmt in de borst, hij noemt den naam van den boogschutter niet. (Snel)
Maar jij Casper, ja ja, jij weet het. Baks
(ontsteld).
Ik! Wat! Bij God, ik zweer je, ik! Eduard.
Hoe! je verbleekt? Zou je dan niet weten wat hiervan waar is of niet; jij die altijd met haar samen hebt gewoond? Baks
(verruimd).
Wat wáar is! Ja dát weet ik. (Zich vermannend; dan op hoogen toon)
Ja! En, wil je weten Van Wilsveld wát waar is? 't Is waar dat je ongeloof aan reinheid en deugd, dat je jaloezie daarenboven, | |
[pagina 341]
| |
je rampzalig maakt. Een engelenziel zie je spiegelen in 't reine blauwe oog, en.... een ongeteekend schrift is voldoende om je 't hart te beroeren, en je in dat blauw een duivelin te doen aanschouwen. Van Wilsveld, hoe nu.... een zeeman! Eduard.
Mensch, je tergt en vernedert me. Baks.
Nee ik terg en verneder je niet broeder, maar ik zeg je, wees voorzichtig; maak het reine wezen niet rampzalig door je ongeloof. (Langzaam)
Dit is niet de eerste maal dat je haar verdenkt. (Eduard maakt een gebaar)
Bezondig je niet aan een leugen, zeeman! (Na een oogenblik stilte)
Maar niet op dien toon mijn broeder. Luister: Ik bezweer je, haar reine borst heeft nooit anders gerust dan aan het moeder- of zusterhart, behalve aan het uwe misschien. Haar maagdelijke lippen.... Eduard
(hevig bewogen).
Genoeg, genoeg! Die verontschuldiging beleedigt mijn Laura en vervult mij met zelfverwijt. Baks.
Maar dat zelfverwijt zal verdwijnen; en de vijand zal opnieuw zijn strikken spannen om Laura rampzalig te maken; daarom - zoo waarachtig als God leeft: Laura is rein, rein als de dageraad, (droevig)
of.... of... de gansche wereld is sedert mijne vroegste jeugd begoocheling geweest, gansch en al begoocheling! Eduard.
Begoocheling! uw gansche leven! Nee! dat kan niet waar zijn. (Hij heft den brief omhoog)
O Monster, die je pest-adem tot een orkaan deed zwellen en mij voor anker wegsloeg; indien ik je storten zag in den kokenden Oceaan, ik zou.... Baks.
Je zoudt grootmoedig zijn, hem redden, hem vergiffenis schenken en hem terugbrengen van zijn doolweg zoo je kondt. Ja, want ook jij Van Wilsveld bent schuldig. Hadt je mijn raad van gisteren vertrouwd, een raad die je overbodig scheen! (Zacht)
Luister naar geen stemmen van buiten; vertrouw alleen je oogen, je eigen oogen geheel alleen! | |
[pagina 342]
| |
Eduard.
Ja, nu zal ik Laura vertrouwen, voor eeuwig! Baks.
Voortaan! Maar nóg zul je dat niet. De smet moet uitgewischt worden. Laura heeft daar recht op; haar broeder Casper eischt dit. Eerst dan wanneer de logen in het stof ligt; wanneer de laster je gebleken, zonneklaar gebleken zal zijn, dan, dan zul je je verootmoedigen voor God en voor zijn reine Engel op aarde. Ik zeg je, dezen avond zul je haar bespieden. Ja! in den kleinen tuin, in het prieel, onder den kastanje misschien. Eduard.
Nee, dát zal ik niet. Baks.
Je zult het wel! Genezen moet je. Een ziek man is Laura onwaardig. Indien je weigeren durft maak ik haar met je twijfel bekend; want, ik wil dat je zien zult, zien! opdat je kunt worden wat je altijd moet wezen: de verdediger van je vrouw, haar staf en steun. Je moet! Eduard.
Ja ja, ik moet. O Laura, en als je verneemt dat ik, ik je bespieden dorst! Baks.
Hoe! dat zou ze vernemen! Nee Van Wilsveld, daarvoor blijft Casper's eerewoord je borg. Nimmer! Eduard.
Nimmer? - Ja Laura, jà, ik moet! (Hij gaat haastig heen.)
(De gordijn valt.)
| |
[pagina 343]
| |
Vijfde afdeeling.Een tuin achter de woning van mevrouw Berthold. Het huis ter rechterzijde, doch niet zichtbaar. Een tamelijk hooge steenen muur met een deur er in op den achtergrond; in het midden ongeveer er tegen aan, een kastanjeboom. Bloemperken. De maan verlicht den tuin voor een gedeelte.
| |
Eerste tooneel.
emma en laura komen van de rechterzijde op, Laura met een sjaal over het hoofd.
Laura.
't Is koud Emma; heel koud. Emma.
Je huivert omdat je bang bent kind. Dat is laf. Laura.
Die geheimzinnigheid! 't Is me alsof een onheil ons bedreigt. Emma.
Dat is je zwakheid. Vrees wanneer je iets kwaads doet; eerder behoeft het niet. Laura.
Emma, zóo bestraffend! Is het dan vreemd....? Emma.
Goed kind, ik bestraf je niet. Ik wilde alleen dat je sterker waart! Zie, de maan schijnt helder; ik verlies je niet uit het oog. Nu Laura, moedig! ik hoor de klink der tuindeur lichten. (Zij wit gaan.)
Laura.
O Emma, blijf bij mij...? Emma.
Dat kan niet kind. Wees niet bang. Tot straks. (Zij gaat ijlings heen, doch vertoont zich later van verre op den achtergrond.)
| |
[pagina 344]
| |
Tweede tooneel.De vorigen, otto bright komt de tuindeur in. Een weinig later eduard, glurend over den tuinmuur; komt straks mede binnen; eerst op den achtergrond. Laura blijft bij een bloemperk staan, en plukt eene bloem.
Otto
(nadert langzaam).
Juftrouw Berthold. Laura
(ziet om).
Ik verzoek u niet nader te komen mijnheer, voordat ik weet wie mij op zulk een vreemde wijze wenscht te spreken. Slechts de omstandigheid dat u dezen kleinen ingesloten tuin achter mijn moeder's woning, voor uw geheimzinnig onderhoud hebt gekozen, deed mij besluiten aan uw wensch te voldoen; maar, allereerst uw naam? Otto.
Ik noem mij Otto Bright juffrouw Berthold, en mijn rang is Kapitein der veldartillerie in dienst der Noord-amerikaansche Unie. Laura.
En u verlangt...? Otto.
Allereerst een paar schreden nader te komen. U staat dit toe...? (Laura wenkt met de hand. Otto nadert. Zacht)
Ik kom u een laatsten groet brengen van vrienden die men u (met nadruk)
leerde vloeken. Laura.
Leeren vloeken? Mijn moeder leerde mij niemand vloeken!... Zoo iets maakt me bevreesd. Ga liever heen! (Angstig)
Zeg, heb je iets kwaads met mij voor? Otto
(getroffen, zeer gevoelig).
Iets kwaads...! Laura Berthold, wat u mij daareven hebt gezegd, - ja God hoort mij - daar zal ik u voor zegenen mijn leven lang! Uwe moeder, leerde u... niemand vloeken.... niewaar? Laura.
Nee man, zeker, nee! Otto.
Maar uw zuster, zij, zij is het die uw lieve moeder aanzet tot een onverzoenlijken haat. | |
[pagina 345]
| |
Laura.
Emma! mijn zuster!? Mensch, ik roep om hulp. Je oogen fonkelen zoo akelig vreemd. Haten! zij! Lijden doet ze... lijden! Otto
(verrast, in vervoering).
Engel Gods! herhaal mij die woorden: Zij haat niet maar lijdt!? (Hij vat Laura's hand, 'tgeen ze, schoon angstig, toelaat)
Laura zeg... voel je dan niets, niets aan je hart? Eduard
(vertoont zich boven den muur).
Otto.
Laura zeg, heb je nooit deze stem gehoord, lang geleden, toen je nog een kind waart; toen die blonde krullen je golfden om het hoofdje, toen.... Laura.
Die stem....! Otto.
Toen diezelfde stem je riep om mee te varen in de boot. (Op den toon eener herinnering uit vroeger tijd)
Lieve Pollie ga je mee? (Eduard komt in den tuin.)
Laura.
Ja ja, Pollie; zóo noemde Herman mij; - ja, Herman. Maar ú ken ik niet.... Otto
(als voren, zacht).
Liefje, een zoen voordat je stapt in de boot? (Luider)
Pollie, een zoen? Laura.
Ja ja. - Maar, hij is dood. (Zeer droevig)
Baks heeft het gezegd: Herman en Hugo zijn dood! Otto.
Baks!? (Als voren)
Pollie, leg je hoofdje nu eens op mijn schouder, Pollie! (Trekt haar aan zijne borst.)
Laura
(in zoete herinneringen, met de hand voor de oogen, als tot zich zelve).
Ja, ja... Herman, ja!... | |
[pagina 346]
| |
Eduard
(Snelt naar voren. Tot Laura die hij van Otto's zijde wegsleurt).
Trouwelooze! schaamtelooze deern, die mij stoot uit een hemel in de zwartste hel! (Tot Otto)
Ellendeling! Laura.
Eduard! (Emma vertoont zich op den achtergrond van het tooneel, en slaat er met gespannen aandacht de handeling gade.)
Eduard.
Noem mijn naam niet, bekoorlijke Sirene! Dat vrouwendeugd logen was, ik heb het geloofd totdat ik dáar in dat oog had gelezen. Maar nu... nu ook dát hemelsblauw kan liegen, nu... Laura
(strekt de handen naar Eduard uit).
Eduard, in 's-hemelsnaam! Eduard
(weert haar af).
Otto
(met nadruk, bedaard).
Maar jij, die mij een ellendeling noemt, wie geeft je het recht om een afgesloten ruimte binnen te dringen, en laaghartig een gesprek te beluisteren, zeg? Is dat een daad den zeeman waardig, een zoon der Trompen en De Ruyters!? Eduard
(hevig).
Man, je durft mij beleedigen! Ha, je wist zeker niet dat Laura Berthold mijn verloofde was...? Otto.
Ja dat wist ik. Eduard
(verwoed, smadend).
Je Pollie-Pollie! - Kerel!! Otto
(hevig).
Hoe!... (Weer bedaard)
De jaloezie heeft je verblind. Ik ben.... (aarzelend)
haar broeder. | |
[pagina 347]
| |
Emma
(op den achtergrond slaat de handen samen).
Eduard
(in woede).
Wat! schaamtelooze! durf je mij bespotten? Wil je me een zoutelooze dienstboden-logen voor waarheid opdisschen? (Tot Laura)
Je broeder, je neef niewaar? En jij, zijn Pollie die hem een zoen... O God! wat kookt het in deze borst. De zee zal me voortaan zonder ophouden toeroepen: verachtelijk is zelfs de schoonste vrouw; en ik zal zuchten: ja, verachtelijk is ze; en de wind zal huilen: wie heeft haar zoo verlaagd, en ik zal hem toebulderen: (tot Otto)
dat heeft de man gedaan, de ellendeling, de verleider! Otto.
Onzinnige, je brein is beneveld. Laura is... Eduard.
Het kind van jóu moeder? Je vlekkeloos reine zuster!? Ha! (Hij haalt den verfrommelden brief uit zijn zak, en heft dien omhoog)
Hier is hij die mij op 't spoor der vreeselijke waarheid bracht. Ziet, de waarheid heeft scherpe oogen! (Tot Laura)
Dit was je vonnis! (Hij maakt de beweging alsof hij haar den brief voor de voeten wil werpen)
Daar...! Emma
(die terzelfder tijd is toegesneld, vat hem bij den arm en ontneemt hem den brief).
Halt! ik dacht dat je dolk of pistool zoudt heffen... Is dat je wapen? (Hoog)
Schaam je je niet...? (Otto heeft zich een weinig teruggetrokken.)
Eduard.
Juffrouw Berthold! Emma
(zeer krachtig).
Zwijg! je hebt hier al veel te veel gesproken. Je bent dronken! Schaam je! Laura
(angstig).
O Emma! - Eduard! lieve Eduard! | |
[pagina 348]
| |
Emma.
Hier kind, hier! (Laat haar rusten aan hare borst. Op Eduard wijzend)
Die man kan je niet te hulp komen Laura; dat is een zwak man... Zeer zeer ellendig zwak! Zie, hij schaamt zich. (Eduard trekt zich een weinig terug.)
Emma
(fier tegen Eduard).
Dit is mijn moeder's tuin, verstaje?... mijn moeder's tuin! Eduard
(aarzelt en snelt dan heen).
Emma
(valt in Otto's armen).
Herman! lieve broeder! (De gordijn valt.)
Einde van het derde bedrijf. |
|