Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Tweede bedrijf.
| |
[pagina 200]
| |
naderhand nog opverven. 'k Vond het daar eerst wel wat raar, zoo alleen, en was wel wat bleu, maar de jonker was het nog erger; hij zei bijna niemendal, en toen... toen durfde ik wel. Miechels.
Daar heb je 't! Daar heb je 't! Hij is altijd van z'n stuk niewaar? Dát is het! Toen ik over je brave zalige moeder dacht, toen was ik dat ook, heelemaal! En toch had ik wat te presenteeren en te commandeeren, hoorje... Eigenaar van 't Haverveld met al z'n ab en dependensies! Elsje.
Och vader, maar dat is immers allemaal gekheid. Lieve deugd, zoo'n voorname jonker zou..... aan trouwen denken.... met een boerenmeisje! Kom, 't is te mal! (Draait zich om en ziet meteen in den spiegel. Neuriet.)
Miechels.
Ja, tuterletu, tuterletu! Zoo iets mag op jou onnoozele jaren een wondere rariteit schijnen, maar als je in de wereld, zooals ik, een goeje vijf en veertig jaren hebt rondgekeken, dan hoor je van andere dingen. Kom eens hier kind! (Neemt een tabaksdoos uit den zak en haalt er een klein gevouwen papier uit.)
Weet je wat dat is? Elsje.
Een afgescheurd stuk van een zak, waar misschien tabak in geweest is. Miechels.
Ja, maar eigenlijk is het de Algemeene Wereldgeschiedenis. Zie, hierboven staat het. Daaronder daar is weer overheen geplakt, maar hier... hier staan nog duidelijk drie regels, en, daar heb ik de handen van in mekaar geslagen. (Leest)
‘En zag het arme Mariënburger weeskind, Katharina, zich door den machtigen Czaar Peter den Groote in het jaar 1711 tot zijne gemalin verheffen. - Watblief?.... Elsje.
Watblief vader? Miechels.
Watblief... zeg ik! Elsje.
Dat begrijp ik niet vader. | |
[pagina 201]
| |
Miechels.
Nee, dat wil ik wel gelooven, maar ik zooveel te beter, en ik zeg je dan dat jij, met een paar ton aan je bruidskleed, net zoo goed een jonkersvrouw kunt worden, als zoo'n verloopen Mariënburger weeskind, zonder een cent in d'r zak, de gemalin van een Czaar wordt. Elsje.
En waar is dat gebeurd vader? Miechels.
Dat staat er niet bij, daar is overheen geplakt, maar gebeurd is het in 1711. (Bergt het papier in de doos.)
Wat zouwen ze kijken! Jij mettertijd de mevrouw van het dorp! Elsje.
Och vader, hoe gek! (Draait zich om, en ziet weer in den spiegel.)
Miechels.
Gek! 't zou gek wezen als jij een ander naamt. Ze willen je, kind! Als je in de stad woonde dan zouwen ze om je heen springen als de biggen om de trog. Van dien platzakken jonker op de kermis wil ik niet spreken. - Is dat je dochter vrindschap? zeidie. Ik schrobde hem met zijn vrindschap, want ik dacht bij m'n eiges: die waar is verkocht, man; je neus voorbij! Maar wat keek ie je aan hé? Elsje.
Ja dat dee ie. (Minachtend.)
Maar die jonker! Miechels.
Nee, daar kunnen we buiten. - Den Oscar, da's wat beters! Elsje
(strijkt Miechels vleiend onder den neus.)
Waarom laat je hier geen kneveltje groeien vader, zoo'n kleintje, dat staat jonker Oscar zoo mooi! Miechels
(lacht.)
Dat wou wel met vader pronken, niewaar? (Plagend.)
Begin je | |
[pagina 202]
| |
eindelijk lont te ruiken klein ding! - Meer swiet hé? meer gelijk op! Ze motten voelen dat 'en zak rijksdaalders van 't Haverveld krek zoo zwaar is als 'en zak rijksdaalders van 't kasteel. Heb je splint voor kleedazie noodig, Elsje, vraag 't. Van de freule die op 't kasteel lozeert, kun je alles afkijken.... hoorje! Ze zou bij je komen om over dat kind van blinden Dirk te spreken, niewaar? Alles afkijken, hoorje! Ook van de manualies. Heb je 't gezien, ze knikt niet met het hoofd, maar met d'r heele lijf als ze iemand gendag zeit... zóo. En dan zeggen ze vra-jeks-kuus, als ze nee willen zeggen: vra-jeks-kuus, begrijp je? (Blaast groote wolken rook.)
Elsje.
Ja vader, en de jonker vroeg me in de hermitage, of me 't rooken ook zou hinderen. Dat doe jij nooit vader, en toch - toch rookte hij maar een paar minuten, weet je, geen pijp of sigaartje, maar uit een klein boekje scheurde hij een blaadje papier, dee er een beetje tabak in, en stak dat toen aan. Miechels.
Zoo... (Elsje heeft naar buiten gezien en blijft in gedachten staan.)
Miechels.
Wat schort je? Elsje.
(wijst naar buiten.)
Daar komt Thijs den hooiberg om. Miechels.
Wat wil die hier? Elsje.
Vader, zeg niet aan Thijs dat... Miechels.
Dát, wát? Ik weet niet wat ie hier doet met z'n kale tronie. (Gaat zitten en knijpt de oogen dicht.)
Elsje.
Vader hij is... Miechels.
Och praat er niet van! | |
[pagina 203]
| |
Tweede tooneel.De vorigen. Thijs.
Thijs
(boven de onderdeur.)
Frissche morgen Peter-neef; Elsje-nicht! (Kijkt naar den vloer.)
Geen spijkers met de punten naar boven, is 't wel? Elsje.
Kom binnen Thijs. Thijs
(komt binnen en wischt zich het zweet af.)
Ja, om je de waarheid te zeggen, je zoekt met loopen geen zeven minuten op de veertien te winnen, om ze op den drempel weer kwijt te raken. - Jongens, Elsje, ik heb zoo'n haast... Het brandt me hier. - Is je vader te spreken? Slaapt ie? Elsje.
Ik weet... ik geloof... Miechels
(met de oogen dicht, zeer luid.)
Nee, hij slaapt niet! Thijs.
Dat doet me plezier. 'k Zou je niet graag storen Peter-neef. Maar ik moet je spreken, en... en 't heeft haast ook! - Elsjelief een oogenblikje. 't Is om je vader te doen. (Zacht)
Je weet wel, ik meen het goed, heel goed, maar wat ik te zeggen heb, zie... Elsje
(een weinig geraakt.)
Daarvoor moet ik de deur uit... zóo. - 't Is nog al vrindelijk hoor! (Gaat pruilend heen.)
Heel goed, heel best! | |
Derde tooneel.
miechels, thijs.
Miechels
(als voren.)
't Zal wat wezen! Staat m'n hofstee in brand? (Lacht.)
| |
[pagina 204]
| |
Thijs.
Lach niet, het is.... Miechels.
Meen je misschien dat jij alleen maar aardig moogt zijn. Hoor is mannetje, hier ben ik op mijn tretoor. Wat mot je? Thijs.
Peter-neef, heb ik eergister avond soms iets gezegd dat je hinderde, 't was zoo kwaad niet gemeend. Maar zie, toen ik daar met m'n goeje moeder voor 't eerst, na zooveel jaren van rouw en van ziekte, op de kermis kwam, ja! toen dee het me innig zeer dat je de brave ziel zoo voor 't hoofd kondt stooten. Zie Peterneef, nou ben ik niet aardig? Het dee me zeer! Miechels.
Zóo, dee jou dat zeer? Zoo! Aan wie de schuld, hé? - Als jij je hoofd aan den muur stoot, is dat dan de muur z'n schuld, watblief? Thijs.
Ik heb nooit geweten dat jij een muur waart Peter-neef. (Snel.)
Maar ik bid je, waarom hak tegen hak gezet. Toen vader leefde, was je anders, heel anders. Sedert zijn dood heb je ons zelden meer toegesproken. Ja, ik weet wel dat je ons soms een aalmoes woudt toestoppen, en waarlijk Peter-neef.... Miechels.
Maar daarvoor was Thijsje te trotsch hé...? Thijs.
Ja, als dát trots moet wezen, ja, dan was ik te trotsch! Mijn hoofd was gezond; mijn handen waren sterk; ik kon voor moeder en mijzelf verdienen zooveel wij noodig hadden; en dat heb ik gedaan. Maar zie... dan meende ik erbij dat Peter-neef zijn Elsje te lief had (aarzelend)
om haar aan een luiaard te geven, aan een die haar niet om haar zelve, maar blijkbaar alleen om haar geld.... Miechels
(haastig.)
Een oud chapieter man; dat schijn je maar niet te vatten. Nog | |
[pagina 205]
| |
eens: Wil je moeder 'en kan room, 'en kluit boter, 'en halve zak rog of 'en schoep grauwe erwten; haal ze. Wil je geld? wat maal ik er om; maar kom me niet uit m'n humeur brengen met die groene graspraatjes. Ziedaar, wil je rondeman weten hoe ik over je denk met al je aardigheden...? We willen van jou niet gediend wezen, man!... Luiaard of niet, je bent me van te min, te laagaf... dáar, dat ben je! Thijs
(bedaard.)
Dat vreesde ik sedert lang boer Miechels. Maar, bid jij dat je van hoog-op niet nog lager neervalt. Neem me niet kwalijk, ik kwam eigenlijk hier om je voor dat lager-neer te waarschuwen! Miechels.
Waarschuwen! Mij! - 'En mooie komedie! Thijs.
Zoo mooi niet als je wel denkt boer Miechels. Maar hoor; bij alles wat je heilig is, luister. (Gejaagd)
Elsje had ik lief... neen, heb ik lief! En omdat ik haar liefheb in de ziel, dáarom zou ik ze gelukkig kunnen zien met een ander, en dan liefst met den braafsten, den rijksten boer uit het heele land; maar, rustig te blijven waar ze een prooi der verleiding moet worden; waar ik zie hoe een adellijke naam het lokaas wordt om het liefste boerenkind te verderven en schande over haar en over uw naam te brengen, - daar mag en daar wil ik niet zwijgen, en moet ik je waarschuwen, ter wille van je eenig kind, eer het te laat is. Miechels.
Zou je dat stuk niet op rijm kunnen brengen, hé? Thijs.
In 's hemelsnaam spot er niet mee. Hoor! Eergister-avond had ik al bemerkt hoe die vreemde jonker naar Elsje gluurde. Om harentwil... ik geloof dat zeker, bleef hij op de kermis achter, doch werd, door je vroeg naar huis rijden, teleurgesteld. Wat men mij gisteravond van Elsje vertelde boer Miechels, dat maakte me boos en kon ik niet gelooven. (Zacht)
Ze zou - met jou goedvinden, 's morgens tegen elf uur naar 't park van Zuiderbeek zijn gegaan, om daar met dien vreemden snoes van 'en jonker een praatje te houwen. Foei! 't was te erg. Maar luister: Dezen morgen was het | |
[pagina 206]
| |
dochtertje van blinde Dirk bij de mooie freule op het kasteel geweest. Met eenige kleeren en een pak katoen - waar moeder haar het breien van leeren zou, ging ze juist door het park terug, toen diezelfde jonker haar aansprak, haar allerlei vragen deed, en eindelijk een dubbeltje beloofde wanneer ze hem jou hofstee wou wijzen. - Niet ver van hier, bij den eik, scheen hij zich te bedenken; schreef in zijn zak-portefeuille; scheurde het blad er uit, en beloofde het kind iets meer wanneer zij het - zonder dat iemand het bemerkte, aan Elsje ter lezing bracht en met een gunstig antwoord terugkwam. Maar, - mijnheer de jonker had misgerekend; zeker had het verwaarloosde kind op 't kasteel al goede lessen ontvangen. Toen ze hier de deel wilde binnensluipen, werd ze bang iets te doen wat niet goed was, ze zette het op een loopen; buiten adem kwam ze bij ons terug en vertelde wat er gebeurde. - Hier Peter-neef, hier heb ik dat briefje; en weet je wat er in staat? Lees, lees dan: ‘Mooi, lief Elsje, ik wacht je tegen het vallen van den avond bij den hollen weg!’ Miechels
(ziet hem van terzijde aan.)
Och kom, moet jij zóo achter de waarheid komen! (Neemt het papier; ziet het in, en barst in lachen uit)
Hals! (Wijst op het papier)
En zie je niet, slimme vogel, wat daar staat, hè? Zie je dát niet? Die letters v.H.? Thijs.
Dat moet z'n naam wezen. Miechels.
Z'n, z'n!... Een beetje meer distansie asjeblieft. In die twee letters kun jij met je heele familie wel ronddraaien. (Gaat dreigend vóor hem staan)
Die zoogenaamde snoeshanen konden wel eens nergens anders als in jou brein zitten, ja, en metterdaad heel andere lui wezen! Doe geen moeite man; voor jou allemaal verkeken! Zeg, wees nou eens aardig. Zeg? 't Is alle dagen geen kermis. Thijs.
Peter-neef! Miechels.
Met je gepeter-neef! Ik wou dat je weg ging. | |
[pagina 207]
| |
Thijs.
Ik ben gauwer de deur uit boer Miechels, dan de eer van je kind er weer in is wanneer jij die eruit hebt gesmeten. Maar!!! zoo zal het niet zijn! Waken zul je, waken voor dat zachte reine schepsel; en versta-je boer Miechels: als je borst dan zoo hoog zwelt dat ie je 't uitzicht beneemt, dan zal er een ander zijn die toeziet, die den ellendigen belager bij z'n kraag zal pakken en 'em ronddraaien, zóo, zóo als een molenrad rond, en 'em smakken zal voor je voeten. Dat zal weer aardig zijn, allemachtig aardig! (Loopt ijlings de deur uit.)
| |
Vierde tooneel.
miechels, elsje.
Elsje
(komt haastig van terzijde op; loopt naar de deur; roept den vertrekkende na.)
Thijs! Thijs! (Komt langzaam naar voren)
Heb je Thijs de deur uitgejaagd vader? Ik hoorde zoo driftig praten. Miechels.
De deur uitgejaagd? Nee, dat heb ik niet, hoewel hij het zesmaal aan je verdiend had. Elsje.
Verdiend vader? Miechels.
Ja, ik begrijp me nog niet hoe ik zoo bedaard heb kunnen blijven. Om zijn domme uitvindsels moest ik lachen. Ha! maar ik ben te goed. Elk ander zou hem de deur hebben uitgesmeten. Jij bent te onschuldig om het te begrijpen mooi hartje. Wil je 't weten? Jij zoudt, nota bene, gister morgen dien platzakken jonker uit de stad, in 't park hebben nageloopen; jij! Elsje.
Ik!? Miechels.
Dat had ie gezien. Elsje
Thijs vader? Maar dat is onwaarheid! | |
[pagina 208]
| |
Miechels.
Wel natuurlijk. Hij heeft je misschien naar de hermitageGa naar voetnoot(1) zien gaan; en nou, uit jaloerschheid strooit hij lage vinten uit, die hij zelfs je vader op de mouw dacht te spelden. We zijn Goddank nog gezond van boven! Elsje.
Maar nee, nee vader, dat kan Thijs niet gedaan hebben; hij is te goed, te eerlijk.... Miechels.
Lief snoetje, heb ik dan niet honderdduizendmaal gezegd dat je te fijn waart om je met al dat mindere op te houden? Gemeen is gemeen, en van gemeen mot je gemeen verwachten, dat is mijn filesofasie. Kun je 't niet gelooven? (Toont het briefje)
Wat dunkt je hiervan? Dat briefje moet ook al door dien steedschen sinjeur geschreven zijn; daar had die goeje Thijs een vertelsel bij gedicht, aardig, aardig! om te gillen! (Lacht.)
Elsje
(heeft snel het briefje gelezen.)
Maar dat moet van jonker Oscar wezen. V.H. staat er onder; en die ander heette..... och, zoo'n rare naam.... ik hoorde dien noemen, maar anders, heel anders. Miechels.
Jij bent een kind van je vader! Niet gek, niet van gisteren hoor! Het meisje van blinden Dirk heeft dat briefje mee van 't kasteel gebracht, en de leugen was gauw verzonnen, dat die andere sinjeur het haar in handen gaf. Elsje
(beziet het papier.)
Zou hij me waarlijk iets te zeggen hebben vader? Miechels.
Te zeggen! Wis en waarachtig heeft ie je wat te zeggen. Maar - ons jonkertje met al z'n bleuheid, moeten we een beetje op z'n | |
[pagina 209]
| |
plaats zetten en helpen meteen: die achterommetjes en holle wegjes daar zullen we niet van gediend wezen. Rondeman! de rejale weg op!... 't Is aardig zoo gauw als ik altijd een helder plan voor m'n oog heb. (Overleggend)
Zie, tegen zes uur, - 't is dan geen schemeravond maar nog klaarlichte dag - dan stap jij den weg op; niet op den hollen weg aan, maar links het bosch door; langs de parkgracht; de brug over naar de hermitage. Je gaat er binnen, en kunt er vernemen wat ie te zeggen heeft; goed! 'En half uurtje vroeger kuier ik den hollen weg en de grijperlaan, rejaal op het kasteel aan. - Is menheer de baron thuis? Jawel!... Best!... Ik ga binnen; zet dat been in 't lid; en, dat ik op 'en tienduizend gulden, of wat morgen land niet dood zal blijven, dat versta-je. - Best! We kuieren - ikke en de baron met z'n beien, naar jelui in de hermitage; en, wil ie dan mee naar 't Haverveld, goed, dan trakteer ik 'em hier op 'en flesch, zooals menheer de baron er geen in z'n kelder heeft. - Nou, wat zeg je d'r van? Elsje.
Maar.... maar.... als menheer de baron kwam..... dan.... 't Is.... 't is zoo voornaam. Jawel.... jawel vader. Miechels.
Alsof onze mesjeu de jonker ook niet verlegen is, hé! 't Jonge bloed, kind! Denk jij niet dat de baron zich den neus zal wrijven? Zoo'n anderhalve klinkende ton zal 'em niet alle dag gepresenteerd worden. En dan: (strijkt haar onder de kin)
een snoetje om te stelen; om uit te schrijven; om beeldjes van te maken! Had den Oscar dat niet dadelijk in de gaten toen ie je zag? Als ik ooit van m'n leven trotsch mocht worden, dan zal het wezen als ik jou mettertijd in de kerkbank van 't kasteel zie zitten. (Lacht)
De mevrouw! Elsje.
Maar... Thijs dan vader? Miechels.
Nou ja, ik weet wel dat hij niet slecht is; ik kan me zelfs begrijpen dat ie z'n eigen vergeet wanneer hij gemeend heeft dat we ooit op hem zouwen gerisseleveerd zijn; ik wil hem beklagen, en z'n moeder helpen als 't noodig is; maar zie, met die praatjes mot ie ophouwen, dat is laster, nijd, afgunst! Zou jij ijzer oprapen en goud in 't water smijten! Je bent te fijn, te hoog Elsje. Laat ie | |
[pagina 210]
| |
het ondervinden, en met z'n praatjes op den neus kijken, als je hem in een fajeton voorbijrijdt. Elsje.
Ja, dat hij zóo iets gelooven en zeggen kon, dat is slecht. Hij was ook niet aardig in den laatsten tijd; - nee, zoo raar, zoo bits. Op de kermis zei ie nog vluchtig dat ik zoo zwierig mooi was. Miechels.
Dat stak 'em! En je hadt niet eens je paaschbest en je goud aan. Van middag aandoen, bekje! Ja ja, (dreigt haar met den vinger en geeft haar straks een kus)
zeker, zekerlijk aandoen! | |
Vijfde tooneel.De vorigen. elmire, een boerenmeid buiten.
De Meid.
Ga maar binnen juffer. Gerust! (Af.)
Elmire
(eenigszins gejaagd, vragend.)
Boer Miechels? Elsje... niewaar? Ik ben blij u thuis te vinden. Miechels.
Geneer je niet freule. Die op 't Haverveld wil binnenkomen is er welkom. Of je wilt gaan zitten, of blijven staan, of de boel eens rondkijken, 't is me éen toet mem. - Je bent vrij, libreman vrij. Elsje.
U is toch wél freule? Mij dunkt..... Elmire.
Een beetje moe. 't Is niets; maar toch - ik had wel graag een glas water. (Elsje biedt haar een stoel; Elmire gaat zitten.)
| |
[pagina 211]
| |
Miechels.
Misschien van César in 't hok geschrokken...? Mooie hond hé? Zoo'n hond heb je op 't kasteel niet. (Elsje schenkt uit een aarden kan een glas water. Elmire drinkt en dankt met een knikje.)
Miechels.
Ik kocht 'em voor tien dukaten omdat ik het was; een ander had er twintig voor kunnen neertellen. - De familie welvarend op Den Beek? Elmire.
Dank u. Elsje.
Zakt het wat freule? Elmire.
Ja 't gaat beter, veel beter. (Zacht)
Ik zou je zoo graag eens alleen spreken Elsje? Elsje
(wijst lachend naar de deur.)
Vader, nou is 't jou beurt. Miechels
(dreigend.)
Dat leeft maar met vader als malle jan met de muts. (Zacht)
Misschien een boodschap van 't kasteel. (Luid)
Ik wou juist eens naar 't vee toe. - Atjuus! (Zacht, terwijl hij van terzij op Elmire wijst)
Afkijken, afkijken hoor-je! (Luid)
Bezoer freule, atjuus! (Vertrekt.)
| |
Zesde tooneel.
elsje, elmire.
Elmire
(opstaande, gejaagd.)
Lief meisje, je hebt het mij aangezien dat ik ontsteld ben. 't Was volgens onze afspraak mijn voornemen je te bezoeken, en met je te overleggen wat we verder voor onze armen konden doen; maar nu, het is mij onmogelijk. - Luister: hier niet ver van het huis.... | |
[pagina 212]
| |
Elsje.
Is u hier een ongeval overkomen? Och lieve deugd! Elmire.
Een ongeluk; nee,... maar het deed mij ontstellen; het trof mij diep, en ik zou er niet van gesproken hebben, maar ik vrees.... Elsje.
U vreest? Ik begrijp je niet freule. Elmire.
Hoe zou je dat ook, eenvoudig meisje. (Haastig)
Maar toch, toch moet ik je waarschuwen. Je herinnert je immers den jonker die met ons op de kermis was? Elsje
(doet alsof ze zich de knevels opstrijkt.)
O welzeker, die spitsvinnige niewaar? Elmire.
Hij was vriendelijk.... Elsje.
Och! dat had niet over. Elmire.
Zei hij niet dat je schoon waart? Elsje.
Ja, hij zei dat ik heel mooi was. Maar ohé dat wist ik al lang. Dat zegt iedereen, en vader het meest. Elmire.
't Was beter als je dat niet wist lief kind. Elsje.
Waarom! In den spiegel kan ik zelf zien dat ze gelijk hebben. | |
[pagina 213]
| |
Elmire.
Maar die jonker heeft je later den arm gegeven niewaar? En.... Elsje.
Ja dat wou ie wel graag! Elmire.
Hij heeft het je gevraagd.... maar jij.... Elsje.
Wel ik bedankte hem wat. (Snel)
Is ie je vrijer freule, als ik vragen mag? Elmire
(ontsteld.)
Kind! (Snel)
Moet je zoo spoedig mijn vertrouwde worden!? Nee lief meisje, dat is hij niet... Wij ontmoetten hem een paar maanden geleden voor het eerst te Brussel; en, pas heeft hij vernomen dat wij op Zuiderbeek gelogeerd zijn, of hij komt er ons zijn opwachting maken. Hij kwam er, om mij volkomen te overtuigen dat hij is waarvoor ik hem steeds heb gehouden: mauvais sujet tout à fait! Elsje.
Watblief freule? Elmire.
Ik meen, Elsje, dat je dien man niet vertrouwen moet. Toen ik gindschen hooiberg voorbij ging, trof mij van de andere zij een stem die mijn opmerkzaamheid wekte. Het was de zijne! Tot een boer die hem ten dienst scheen te staan, hoorde ik hem woorden spreken waarbij de namen van u en je vader werden genoemd.... woorden die mij een blos naar het aangezicht joegen, en dáarom, dáarom lief kind, ik bid je wees op je hoede. Mocht je den jonker ontmoeten, o vertrouw hem dan niet, nee, zoomin als ik hem vertrouwde of ooit een zweem van liefde voor hem heb gevoeld. Elsje.
Och kom.... heb je hem óok nooit vertrouwd freule? Je zoudt toch zeggen, zoo'n adellijke jonker! Nou! ik zal hem moores leeren | |
[pagina 214]
| |
als ik 'em zie, dat beloof ik je! Maar.... ze zijn toch niet allemaal zóo, hé? Je kent ook dien andere, die.... (Langzaam met de hand aan 't kinnetje)
Zou je dien ook niet vertrouwen? Elmire
(verrast.)
Een andere... ik..! Elsje
(zich zelve bedoelend; vóor zich ziende.)
Als die nou bijvoorbeeld eens vond dat je mooi waart....? Elmire
(in verwarring, meent dat zij bedoeld wordt.)
Maar... Elsje
(als voren.)
Dat je een mooi postuur hadt....? Elmire
(als voren.)
Elsje! Elsje.
Je kunt vooruit niet weten wat ie je te zeggen zal hebben.... Maar, 't is licht eens te gaan hooren niewaar? 't Zou wat beters wezen als die spitsvinnige. - Beeldige oogen! en die kleine kneveltjes! En als ie je mooi vindt dan teekent ie je heelemaal uit; met klei hoor. Dat heeft ie gedaan.... ja, geloof je me niet? Ga maar eens kijken in den koepel. Vader zegt dat die wat beter zal zijn; ja heel wat beter, zoo bleu als hij is. Elmire
(wendt zich in verwarring om; zich herstellend, snel.)
Over dat meisje hoop ik je later te spreken. Zeg, is er geen andere weg naar 't kasteel dan de groote dien ik kwam? Elsje.
O, er zijn er wel vier. 't Kerkpad is het makkelijkst te vinden. Eerst moet je dan achter onzen boomgaard door en dan volg je het smalle paadje door 't korenland tot bij de parkbrug. Elmire
(heengaande.)
Zou je mij even willen wijzen? | |
[pagina 215]
| |
Elsje.
Welzeker, waarom niet. (Beschouwt Elmire bij 't heengaan aan alle zijden; bootst eenigszins haar gang na; ziet om; loopt dan naar voren terug; neemt Elmire's parasol die op een stoel is blijven liggen.)
Wacht, vergeten! (Steekt hem op)
Zie da's aardig! Voor de zon hé? Elmire.
O dank je. Elsje
(met Elmire de deur uitgaande.)
Heel aardig, je kunt er heelemaal achter wegschuilen ook. Alleraardigst! Einde van het tweede bedrijf. |