Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage
(1878)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijTwintigste hoofdstuk.In een tijdsverloop van ongeveer negen maanden, hadden de staatkundige aangelegenheden gedurig een geheel ander aanzien verkregen. Telkens was de wapenschorsing tusschen Spanje en Nederland verlengd, en telkens weder was zij teneinde geloopen zonder eenige vrucht te hebben opgeleverd. Was het te verwonderen dat de stier en de leeuw, na een zoo langen worstelstrijd, niet tot vrede konden komen? Was het te verwonderen dat Spanje en Nederland, verschillend in geloof, verschillend in krachten, elkander niet ter- | |
[pagina 149]
| |
stond de hand tot vrede reikten? Neen, zelfs had men zich voorgesteld dat, ingevolge eene verklaring der Staten, gedagteekend van den vijf en twintigsten Augustus 1608, de krijg feller dan te voren zou hervat worden. Openlijk hadden zij betuigd, dat zij, door menige ondervinding het karakter hunner vijanden hadden leeren kennen, en derhalve met recht hadden geaarzeld in eene vredesonderhandeling met hen te treden. Daartoe echter door de Spaanschen aangezocht, hadden de Staten duidelijk hunne meening doen verstaan, terwijl de vijand daarentegen, door vele lagen en fijne listen, de reeds zoo dikwerf toegestane rechten en de boven alles dierbare vrijheid, punt voor punt had trachten te besnoeien en terug te trekken, zoodat de Staten besloten van nu afaan de vredes-onderhandelingen stellig voor afgebroken te verklaren. Twee dagen echter nadat dit besluit was genomen, sloegen de Engelsche en Fransche gezanten aan de beide partijen een veeljarig bestand voor. De Fransche afgevaardigde Jeannin ijverde, op last van zijn vorst, zeer voor deze zaak. Behalve uit diepere staatkundige inzichten, verlangde Hendrik IV voor Nederland - wanneer een vrede mocht worden van de hand gewezen - liever een veeljarig bestand dan den oorlog, dewijl hij in het laatste geval, ingevolge een in Januari met de Nederlanden gesloten verbond, hun eene ondersteuning van tien duizend voetknechten zou moeten verleenen. Zoodra de voorslag van een bestand was bekend geworden, bracht dit geen geringe beweging in de Nederlandsche gemoederen. Tegen een vrede waren reeds verscheidene geschriften in het licht gekomen, doch thans, nu er slechts van een bestand gesproken werd, ontzag men zich niet openlijk voor de meening uit te komen, dat zoo iets het verval der ingezetenen, ja slavernij zou na zich slepen. Prins Maurits was insgelijks ernstig beducht voor de gevolgen van zulk een bestand, en zocht den koning van Frankrijk tot den oorlog te neigen, door schriftelijk te verklaren: dat een bestand deze landen noodwendig aan de Spaansche heerschappij moest doen vervallen; dat Philips wiens schatkist nu ledig was, na het einde der jaren van rust, in staat zou zijn den oorlog met meer geweld te hervatten, terwijl men eindelijk - nu reeds in de gewesten en steden tweedracht bespeurende, door rust en ledigheid gevoed, eerlang openbare verdeeldheden te wachten had, welke den vijand eene schoone gelegenheid zouden geven de snoodsten, of hen die reeds naar der Spaanschen zijde neigden, tot ontrouw om te koopen teneinde hunne belangen te bevorderen De Algemeene Staten evenwel - Zeeland uitgezonderd - besloten, door geldelijke uitputting voornamelijk daartoe gedreven, de voorwaarden van den vijand aan te hooren. | |
[pagina 150]
| |
De bepalingen en eischen der Spaanschen waren echter dermate ongehoord en eigendunkelijk, dat de Staten bij het genomen besluit wilden volharden, en den vijand nog slechts tot den laatsten September de vrijheid gaven om zich op billijker voorwaarden, van hunne zijde, te bezinnen. Ook die dag verscheen zonder dat de beide partijen elkander hadden verstaan. Voor de laatste maal waren de gezanten bij den prins ten middagmaal genoodigd. Aan het einde van den maaltijd stond de markgraaf Ambrosio Spinola van zijne zitplaats op; nam den beker in de hand, en betuigde zijn ongeveinsde smart over het afbreken van eene onderhandeling welke hij had gehoopt dat beide landen ten zegen zou zijn. ‘Deze dronk,’ zoo eindigde hij: ‘zij de tolk mijner dankbaarheid voor het gastvrij onthaal hier te lande genoten.’ Nadat Spinola gesproken had, nam prins Maurits het woord. ‘Mijne heeren!’ zeide hij: ‘Wij zijn als vrienden, niet als vijanden te zamen geweest. In de raadzalen hadden wij verschillende belangen, doch in onze woningen is de vrede niet verstoord geworden. Eerlang zullen wij elkander weder ontmoeten; slechts tot het einde dezes jaars blijft de wapenschorsing voortduren; wij zullen elkander strijdende wederzien. God geve dat Nederland kracht behoude om zich met u te meten! Edel is het, met kracht zijne rechten te verdedigen. Zijn wij in den strijd, - laat ons dan edel kampen; edel in den vollen zin des woords: Vurig en onversaagd zoo het Vaderland en zijne rechten onzen arm behoeft; doch laat ons menschen, vrienden, Kristenen zijn, zoo de overwinning aan onze zijde is. Door dit verbond, mijne heeren!’ aldus besloot de prins: ‘zal ons samenzijn iets goeds gewrocht hebben, en zullen uwe namen bij velen in gezegend aandenken achterblijven. Vaartwel mijne heeren! God zij met u!’ Na deze woorden werd de afscheidsgroet gedronken, en dienzelfden avond nog vertrokken de Spaansche gezanten, terwijl in de Resolutiën van Holland hun vertrek staat geboekt met deze bede:
‘God geve dat se alhier geen quaet sact en hebben gelaten daarvan men met 'er tydt de effecten gewaer werde tot ruïne van desen staet.’Ga naar voetnoot(1)
Bij dit afscheidsmaal was de graaf Van Bergen, hoewel mede uitgenoodigd, niet tegenwoordig geweest. Alonzo Spinola had het, op den uitdrukkelijken wil van zijn vader, bijgewoond; doch terwijl zijn lichaam aan die plaats tegenwoordig was, bevond zijn geest zich op den Oldenburgh; en alzoo | |
[pagina 151]
| |
droefgeestig en treurig ter neergezeten, zag hij met weemoed de ure naderen, waarin hij een land zou vaarwel zeggen, waar hij den kostbaren door hem gevonden schat voor altijd moest achterlaten. De vijandschap der landen; het verschil des geloofs, ziedaar de twee groote hinderpalen die zijn aardsch geluk belemmerden. Na het vertrek der Spanjaarden was het dus zoo goed als zeker dat de onderhandelingen voor altijd waren afgebroken. Dien keer echter moesten de zaken niet nemen: De vaderlandsche historiebladen vermelden ons hoe Johan Van Oldenbarneveld, door Engeland en Frankrijk ondersteund, tegen Maurits en de Zeeuwen heeft gekampt teneinde ook hen voor de goede zaak te winnen. Wij vinden het beschreven hoe deze strijd met zegen werd bekroond, en Nederland, getrouw aan de les door den grooten Zwijger gegeven, ook in dezen eensgezind tot onderling geluk krachtdadig heeft samengewerkt. Zoo werd na een tweede bijeenkomst, en wel te Antwerpen, na een onderhandeling van ruim twee maanden, het Twaalfjarig Bestand tusschen Nederland en Spanje gesloten, waarvan de inhoud, voor den weetgierigen lezer, in de Nederlandsche geschiedrollen is opgeteekend.Ga naar voetnoot(1)
Het was den vijf en twintigsten April des jaars 1609. Weer wapperden de vlaggen; weer joelde de menigte; weer leverde het vorstelijk 's-Gravenhage, in feestkleedij getooid, een vroolijk schouwspel op. De bode des vredes had gesproken, - het gesloten bestand was met de meeste plechtigheid van het raadhuis afgekondigd, - de vreugdeschoten knalden door de Maliebaan - 't Wilhelmus van Nassauwen deed zich hooren: ‘Rust Neerland!’ - was de kreet:
‘Rust van Uw heldendaen’
‘Wel duivels, hansworst, gij hadt dat zoete brokje daar vast in de boutjes;’ zei een man uit de menigte tot iemand die zich, in de vermomming van een potsenmaker, tusschen de feestvierenden had gemengd. ‘Het ding was malsch en niet malsch,’ antwoordde de aangesprokene: ‘haar koontjes waren als kussentjes, doch hare nageltjes waren als krabbertjes; tot straf echter is de gouden boot van haar hals, in mijn zak overgegaan.’ ‘Geef hier!’ hernam de eerste spreker, en vervolgde terwijl hij het halssieraad bij zich stak: ‘Gij zijt een slimme vogel; een dief die zijn handwerk verstaat.’ | |
[pagina 152]
| |
‘Ik ben een dief en geen dief,’ hernam de tweede: ‘ik neem, - even als de rijken - wat mij bevalt, met dit onderscheid echter, dat ik mijne kronen in den zak houd.’ ‘Uwe kronen! dat geloof ik,’ zei de eerste glimlachend, en dan: ‘Hebt gij Aaij ook gesproken?’ ‘Gesproken en niet gesproken;’ hernam de hansworst: ‘Ik ontmoette hem, of ik ontmoette hem niet, maar hij ontmoette mij, en toen liet hij, zonder iets te zeggen, deze prullen in mijn zak glijden. Hij heeft zich slecht gekweten. Daar Bram, pak aan! en als gij alles zult hebben weggemoffeld, zie ik u over een uur in de Bagijnenstraat weer.’ Bram stak de ontronselde goederen bij zich; maakte daarna rechtsomkeert, en liet het aan den hansworst over om het opgewonden publiek met zijne aardigheden te blinddoeken, teneinde alzoo des te beter zijne kansen te kunnen waarnemen. ‘Leve de rust! leve de vreugd!
Leve de rust die 't hart verheugt!
Weg met den nijd, weg met den strijd!
Leve de vree en de vroolijkheid!’
Zoo zingend en schreeuwend danste de hansworst-zakkenroller tusschen de jubelende volksmenigte door, en zocht zich telkens, op een uiterst behendige wijze, een loon naar welgevallen te verschaffen. ‘Nietwaar seigneur!’ riep hij eensklaps, terwijl hij, na zijn liedje te hebben opgedreund, achter op het paard van een ruiter sprong, die zijn schimmel nu eens moest doen stilstaan en dan weder slechts langzaam deed stappen, om geen ongelukken te midden der dringende massaas te veroorzaken: ‘Nietwaar seigneur?’ riep de hansworst nogmaals, terwijl hij door zijn zotte grimassen achter den ruiter, de omstanders deed schateren van lachen. Het voorwerp van des zakkenrollers vrijpostigheid scheen niet willens de vreugde van het oogenblik te storen. Gedwee liet hij zijn bespringer diens aardigheden achter hem uitkramen, als bemerkte hij ze niet; doch eindelijk den snaak moede, wendde hij zich om, en zag hem onverhoeds in het aangezicht. ‘Wij zijn elkander niet vreemd;’ zeide de vreemdeling: ‘Mij dunkt dat ik den heer hansworst als kunsthandelaar reeds eenmaal in de herberg van Gooswijn Meurskens heb ontmoet. - Voorzichtig, maat!’ vervolgde hij zachter: ‘steek den buidel even behendig weer in mijn zak als gij er dien uit hebt genomen, of anders....’ en hij liet dit woord door een veelbeteekenenden blik vergezeld gaan. De hansworst was eenigermate van zijn stuk gebracht, en begon hevig te hoesten. De ruiter echter, op die muziek niet gesteld, en de zwaarte van zijn geldbeurs in zijn zak terug gevoelend, liet den | |
[pagina 153]
| |
schimmel eenige luchtsprongen maken, zoodat de aardige man weldra het evenwicht verloor en onder het gejuich der menigte al spoedig tot straatruiter werd verlaagd. Het vroolijk rumoer werd evenwel spoedig door een ontboezeming van algemeene verontwaardiging vervangen. De voorwerpen, aan verschillende omstanders ontrold, lagen naast den ter neergeworpen zakkenroller, voor de oogen der eigenaars of eigenaressen ten toon gespreid. ‘Mijn jachtmes!’ - ‘Mijn buidel!’ - ‘Mijn zakboek!’ riepen eenige mannen. ‘Zie, mijn zilveren beugel!’ - ‘Mijn gouden doekspeld!’ - ‘Mijn reukdoosje!’ riepen eenige vrouwen. ‘Houdt den dief!’ - ‘Houdt den schurk!’ - ‘Houdt den afzetter!’ riepen allen. De ruiter, omziende, zag nogmaals naar den ongelukkigen hansworst en bespeurde hem hinkend aan de zij van een man die met hem den weg naar het Buitenhof insloeg, terwijl de schreeuwende stedelingen hem allen in diezelfde richting nastormden, om tot den einde toe het aangename schouwspel van een arrestatie te kunnen bijwonen. Intusschen vervolgde de ruiter, in wien men reeds den jongen Spinola zal vermoed hebben, ongestoord zijn weg. Aan de boschzijde gekomen, gaf hij zijn paard de sporen, en bevond zich binnen een klein half uur, voor de geopende poort van den Oldenburgh. Ook hier wuifde de driekleurige vlag van den slottoren, ook hier heerschten vreugde en blijdschap. Vreugde was de leus van dien heerlijken lentedag. Vreugde was er in de reine harten. Dankbaarheid aan God bezielde de rechtgeaarde gemoederen; Hij, de Gever van alle goeds, had met de verjongde natuur, ook voor het geteisterde Nederland een liefelijke lente van vrede en rust doen aanbreken. Maar Alonzo? - Inweerwil van de heerschende vreugde; inweerwil van die algemeene blijdschap, vertoonden er zich meermalen diepe groeven op zijn edel voorhoofd. Een buitengewone last scheen hem te drukken. - Gevloekt! zeide hij bij zich zelven, terwijl hij een oogenblik staan bleef: Gevloekt! Verstooten! Onterfd! Durf ik dan werkelijk, met den vadervloek beladen, nogmaals dit oord betreden? Durf ik mij in dit kasteel vertoonen? - Ja! het is de heilige engel des Heeren die mij wenkt. O geliefde Adelgonde! voor u wil ik leven; voor u wil ik den vadervloek tot mijn einde torschen; voor u wil ik sterven, want, zonder u zijn de dagen voor mij als kerkernachten, lang en zwart. Een licht geritsel liet zich achter den treurig peinzenden Alonzo | |
[pagina 154]
| |
hooren; hij zag om, en.... zijne oogen bedrogen hem niet, hij ontwaarde de hemelsche schoone die, op aarde, van het noorden tot het zuiden, hare wedergade niet vond. Met de snelheid van den bliksem was Alonzo uit den zadel gesprongen, en terwijl de schimmel, vrij gelaten, naar den stal en de hem reeds welbekende kribbe liep, ijlde Alonzo naar zijn dierbare Adelgonde, en drukte haar met onstuimige teerheid en liefde aan zijn beklemde borst. Wij zullen niet met onkiesche blikken de geliefden, in de eerste stomme oogenblikken huns wederziens bespieden; wij willen geenszins de rol van valsche getuigen spelen, maar vinden hen liever, naast elkander op een zodenbank gezeten, eenige minuten later terug. ‘Alonzo!’ zeide het meisje: ‘hebt gij wel gehandeld? Is het uit een zuivere bron dat uw liefde tot ons geloof ontspruit? O dierbare vriend, het is aardsche liefde, liefde voor mij, voor een zondig schepsel! Gij zoekt door God, tot mij te komen: gij hebt mij liever dan Kristus. O Alonzo, ik kan het u vergeven, maar Hij, de Heer, hij zegt, dan zijt gij Zijns niet waardig.’ ‘Gij miskent mij, dierbaar meisje!’ riep Alonzo, haar aan zijn hart drukkend: ‘Zie, ik durf vrijmoedig mijne oogen naar den hemel richten. Steeds heb ik Kristus gediend; uit liefde voor hem sloeg mijn zwaard de ketters terneder, doch thans - even als Saulus werd bekeerd, even als hij door de stem des Heeren tot inkeer werd gebracht - even zoo hebben eenige woorden der Heilige Schrift mij tot nadenken aangespoord. In den herfst des vorigen jaars, weinige dagen vóor ons vertrek, werd mij eene bijbelvertaling te koop aangeboden. Begeerig die te doorsnuffelen, sloeg ik het gewijde boek open, en zie, de eerste woorden die mijne aandacht boeiden, waren deze: “Onderzoekt de Schriften, want zij zijn het, die van Mij getuigen.” Deze woorden, dierbare Adelgonde, ze spraken tot mijn hart. Onderzoekt de Schriften! is het gebod des Heeren, en de kerk waartoe ik behoorde, verbiedt 't geen God heeft bevolen. Alles werd mij duidelijk en klaar; mijne zaligheid moest door een ijverig onderzoek verzekerd worden. Een licht rees er op in mijne ziel. God had mij, door deze schijnbaar toevallige omstandigheid, den weg der zaligheid doen vinden, de zaligheid voor het toekomende, de zaligheid voor het aardsche leven. Ja Adelgonde, de vervolger van uw geloof mocht uwe hand niet verwerven, den Hervormde moogt gij beminnen: hij is thans geen vijand van uw land, geen vijand van uw geloof meer.’ Adelgonde beschouwde den jongeling met oogen vol teederheid en innige liefde. ‘En evenwel ziet gij telkens zoo droefgeestig en somber voor u neder;’ zeide zij op zacht smeekenden toon: ‘Zijt gij dan toch nog bevreesd dat ons geluk zal verbroken worden? Vertrouwt gij wellicht nog niet volkomen op mijn waarachtige liefde, | |
[pagina 155]
| |
of zijt gij misschien bevreesd dat mijn lieve vader zijn gegeven woord zal breken?’ ‘Ons geluk!’ riep Alonzo, terwijl hij Adelgonde's hand aan zijn hart drukte: ‘Ons geluk! o, het is nog niet bevestigd. Neen, ik twijfel niet aan uwe liefde; uw oog bedriegt mij niet. Doch helaas! wie is het die u bemint? O, Adelgonde! dierbare Adelgonde! hij die u zoo teeder bemint, is door zijn vader gevloekt. ‘Ga van hier ontaarde zoon!’ waren de woorden mijns vaders: ‘Ga van hier, door God verdoemde ketter! Ga! ik vloek u in dezen stond. Vlied, want God die u veracht, wil niet dat ik u langer als mijn zoon zal liefhebben.’ Bij de treurige herinnering dezer woorden, faalde het den edelen jongeling schier aan kracht om zijne bedaardheid te bewaren, en terwijl hij met de beide handen het aangezicht bedekte, zocht het minnende meisje haar bedroefden vriend, door eenige zoete woorden, te troosten en op te beuren. ‘Lang leve onze waardige graaf!’ was de kreet die eensklaps den jongen lieden in de ooren drong. Adelgonde sprong ontsteld van hare zitplaats op. Haar vader vierde op dezen, voor den Staat zoo heuglijken dag, zijn geboortefeest. De slotbewoners begroetten hun heer met blijde galmen. Van Bergen trad de slotbrug over, en Adelgonde, ontroerd en verward, snelde naar haren vader toe, en wierp zich luid snikkend in zijne armen. |
|