| |
Een en twintigste hoofdstuk.
Wanneer de reiziger ten huidigen dage de oevers der Maas bezoekt, en op het dek der kleine doch ranke stoomboot gezeten, met verrukking de schoone rotswanden beschouwt die zich nu eens uit den waterspiegel verheffen, en dan weder op eenigen afstand zijn oog bepalen, dan ziet hij, op vele dier steilten, nog menigen slottoren in den glans der morgen-, middag- of avondzon blinken, doch bespeurt tevens den alles verwoestenden tand des tijds, die zelfs de schoonste burchten, op rotsen gegrond, in bouwvallen doet verkeeren.
De opmerkzame reiziger ontwaart, als hij dat schoone gedeelte van België bezoekt, aan den rechteroever der rivier een bouwval. Dit geringe overblijfsel van een voormalig schoon kasteel, wordt hem verhaald, de ruïne van het kasteel Beaufort te zijn, en terwijl hij, bij het schoone weder gemakkelijk zijn manilla wegdampt, beschouwt hij met een dweepachtige oudheidsliefde, die twee bemoste steenklompen, om ze in zijne verbeelding tot het voormalige slot weer op te bouwen.
| |
| |
In den tijd, waarin dit verhaal ons verplaatst, mocht het kasteel Beaufort een der fraaiste van den Maasstroom genoemd worden; het werd toen bewoond door den graaf Reinier Van Aduaar, die de eenige broeder was van Van Bergen's overledene gemalin. Drie jaren lang mocht graaf Reinier in kalmte en vrede zich in Neerlands rust verheugen; drie jaren nog mocht hij, na het gesloten bestand, het goede der aarde op zijn adellijk slot genieten; doch toen konden de zware muren noch de ijzeren sloten den aanrukkenden vijand afweren. De dood drong met zijn snijdend wapen ongenoodigd binnen, en sloeg de vrucht af die rijp was voor den grooten oogst des Heeren.
Het eene geslacht gaat voorbij, het andere treedt in zijne plaats. De doode boom wordt uitgeroeid; een nieuwe stam wordt weer op die plaats gezet, om insgelijks zijne takken tot schaduw te verspreiden, en vruchten voort te brengen tot nut en heil der menschen.
Ook het kasteel Beaufort had, weinige maanden na den dood des graven, een bewoner terug bekomen.
De zalen en vertrekken, door den vorigen bezitter meest allen verwaarloosd, waren nu van hun naargeestige tint bevrijd, en uiten inwendig getuigde Beaufort van een welvaart die het sinds jaren niet gekend had.
‘Ben ik van daag zoet geweest?’ zeide een allerliefst driejarig meisje, dat, met eenig speelgoed om zich heen, in een der bovenvertrekken van Beaufort zat te spelen: ‘Hé, Klaartje, Clarisje is toch niet stout? Neen zie, ik heb het ju-paardje van papa weer in den stal gezet, en als grootpa hier komt, zal het wel van zelf kunnen loopen. Nietwaar zoete Klaartje, nu mag Clarisje wel eens bij u op schootje zitten?’ - en zich vleiend naast het ijverig naaiende kindermeisje plaatsend, zag zij deze met haar blauwe oogjes vriendelijk aan, en belette haar met de kleine handjes, de naald naar eisch te hanteeren.
‘Gij zijt een kleine plaagster!’ zeide Klaartje, terwijl zij het lieve kind op haar schoot nam: ‘Met u kan men nauwelijks de helft van zijn werk verrichten; nu moet gij ook stil zitten, hoor! want anders....’
‘Ja, heel stil!’ hernam het lieve kind: ‘en Klaartje zal mij dan vertellen wie toch dat bloote kindje is, dat daar bij mama op schootje zit. Hé Klaartje, waarom heeft dat kindje geen kleertjes aan? het zal koud worden.’
De vraag der kleine, welke op een portret dat aan den wand hing, doelde, bracht Klaartje in eenige verwarring, en terwijl zij, even blozend, den blik naar het schilderstuk sloeg, antwoordde zij: ‘Dat kindje zal niet koud worden, daar behoeft gij niet bang voor te zijn. Want ziet gij,’ vervolgde zij, zich met Clarisje op den arm voor het portret plaatsend: ‘dat is een geschilderd kindje; het kan niet praten, niet zien, niet....’
| |
| |
‘Ja maar het lacht toch,’ zeide het lieve meisje, haar in de rede vallend: ‘en mama lacht ook. Zeg eens, Klaartje, is Clarisje dat kindje, of is het een ander kindje van mama?’
‘Hoor lieve,’ antwoordde Klaartje: ‘ik zal u dat later wel eens vertellen; nu zoudt gij alles nog niet begrijpen; alleen dit kan ik u zeggen, dat dit kindje het braafste was dat er ooit geweest is of komen zal; het heeft nooit in zijn leven kwaad gedaan, en de man die dat mooie kindje daarop heeft geschilderd, heeft uw mama eens het leven gered.’
‘Dat moet een goede man zijn geweest,’ zeide Clarisje: ‘ik zal dus veel van hem houden, en Klaartje houdt zeker ook veel van hem, nietwaar lieve Klaartje?’
Het bevallige kindermeisje kon een opwellende traan niet onderdrukken. De onschuldige vraag van het lieve kind had een diepe wond in haar binnenste opengereten: ‘Ja, voorzeker!’ zeide zij eindelijk: ‘doch kom mijn aardig snapstertje, het wordt tijd dat gij naar uw bedje gaat; wij zullen papa en mama goeden nacht gaan zeggen, en dan zal ik straks eens zien of gij uw avondgebedje goed onthouden hebt.’
Adelgonde Van Bergen was sedert vier jaren de echtgenoot van Alonzo Spinola. De teederminnende echtelieden vonden in elkanders bezit een hemel op aarde, en nauwelijks een jaar na hun huwelijk verblijdde Adelgonde haar aangebeden Alonzo met eene dochter, welk kostbaar pand hunner liefde den onverbrekelijken knoop van huwelijkstrouw nog vaster had toegehaald.
Als man van eer, als rechtgeaard Hollander, doch als Kristen bovenal, had de graaf Van Bergen zijn gegeven woord niet gebroken. ‘Is Spanje met Nederland in vrede,’ had hij gezegd: ‘en hebt gij de leer van Rome verlaten, zoo keer in mijne woning terug; vóor dien tijd mag mijne dochter uw gade niet worden; dán echter zal ik den redder van mijne kinderen als zoon ontvangen, dán kunt gij mijn kleinood naar het altaar geleiden. - Ga! God zij met u!’
En de graaf had woord gehouden. In zijn warmen ijver voor het hervormde geloof, telde hij den vloek niet dien de markgraaf Spinola over zijn zoon had uitgesproken. ‘Wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig.’ Dit had de Zaligmaker gezegd. Alonzo had wél gehandeld, hij had den Heer gekozen boven de menschen. En wat het vermogen van Alonzo betrof, al was hij onterfd, al zouden de goederen van den markgraaf nimmer de zijne worden, de schat in den hemel verworven, was van hooger waarde dan alle schatten der aarde, die de dieven doorgraven en de mot en de roest verteren.
Een jaar dus na de heuglijke afkondiging van het Twaalfjarig Bestand, hadden de jonge lieden elkander, voor het oog des Heeren, liefde en trouw gezworen.
| |
| |
Prins Maurits was bij de trouwplechtigheid tegenwoordig geweest, en het huwelijksfeest 't welk juist tot het jaarfeest des graven, was uitgesteld, werd met ongemeenen luister op den Oldenburgh gevierd.
Twee jaren alzoo bewoonden de jonge echtelingen, op begeerte van den graaf, het vaderlijk kasteel, doch, toen Adelgonde eindelijk, na den dood van haar oom Reinier, volgens diens testament de eenige erfgenaam der goederen van Beaufort bleek te zijn, toen wilde Van Bergen niet langer baatzuchtig zijne kinderen nabij zich houden, maar drong hen zelf: den weg te volgen dien de Heer hun had aangewezen. Diep ontroerd zag hij zijne dierbaren vertrekken. De zwakke Adel alleen bleef hem nu over; en, van het geluk zijner lieve Gonne overtuigd, was het thans zijn eenig streven, en bleef het zijn grootste genoegen, zijn ongelukkigen zoon te leiden, en diens geest te beschaven, opdat hij nog eenmaal goede vruchten van die verwaarloosde plant zou mogen oogsten.
‘Mijn Gonne is altijd even toegevend;’ zeide Alonzo eens tot zijn bevallige gade, die, voor een der ramen aan den Maaskant gezeten, zich in het treffende schouwspel der ondergaande zon verlustigde. ‘Ik wilde wel,’ vervolgde hij, terwijl hij den bruinen jachthond met zijn voet over den vloer heen en weer rolde: ‘ik wilde wel, Gonne, dat gij mij toch eens iets kondt weigeren. Ik kan u niets vragen of gij zegt, ja! Gij zijt al te goed, mijn lieve vrouw, en ik verwijt mij dikwerf zulk een liefde niet te verdienen.’
‘Beste Alonzo,’ zeide Adelgonde: ‘waarom zoudt gij die liefde niet verdienen? Gij zijt immers alles voor mij. Voorkomt gij niet altijd al mijne wenschen? O, het is mij een plicht, een wellust, u gelukkig te maken; want Alonzo, gij hebt veel voor mij opgeofferd; en zonder u was er voor mij toch geen geluk op aarde.’
‘Gij zijt een engel!’ hernam Alonzo opstaande, en zijn stoel naast dien van Adelgonde plaatsend, zette hij zich aan hare zijde, en zag een tolk van innig geluk langs hare wangen vloeien.
‘Die scherpe stralen der zon hebben uwe oogen vochtig gemaakt;’ hernam hij: ‘Kom lieve vrouw, zie mij eens aan, en geef mij een zoen. Zie zoo! - gij moogt uw lieve oogen niet bederven.’
‘'t Is waar,’ zeide Adelgonde, hare kijkers afdrogende: ‘Het licht is al te sterk. Wel honderd roode en groene sterretjes zweven mij voor de oogen. Morgen gaan wij dus te zamen naar de valkenjacht, nietwaar beste vriend?’
Op dit oogenblik trad Klaartje met Clarisje de zaal binnen. Het aardige wichtje huppelde vroolijk naar hare ouders; klauterde op Adelgonde's schoot, en, beurtelings hare moeder en Alonzo kussend, riep het, terwijl zij met de kleine armpjes de twee echtelieden vereenigde: ‘Nacht maatje! nacht paatje! Clarisje is heel zoet geweest; Clarisje zal ook zoo braaf worden als het bloote kindje dat die
| |
| |
goede man geschilderd heeft. Nacht maatje, nacht paatje!’ en het aardige meisje kuste en pakte hare ouders weder dat het een lust was om aan te zien.
‘O Adelgonde, hoeveel hebt gij mij met dit kind geschonken!’ zeide Alonzo, nadat Klaartje met de lieveling vertrokken was: ‘maar,’ vervolgde hij vleiend: ‘gij zult mij ook een zoon schenken, is het niet zoo?’ en den arm om het midden zijner gade slaande, zag hij een zacht rood hare kaken verven, en las hij in hare oogen de woorden: Gij weet het Alonzo, de zegen op aarde ligt in des Heeren hand.’
Nog zat het gelukkige echtpaar zoet koutend bijeen, nog was het avondrood niet geheel van den hemel geweken, toen eensklaps een buitengewone verschijning de stilte verbrak, en de echtelingen ontsteld doch verrast deed opspringen.
‘Lieve vader!’ riep Adelgonde, naar Van Bergen toesnellend, die, in reisgewaad, onaangediend en zachtkens de zaal was binnengetreden: ‘Lieve beste vader!’ riep zij nogmaals, terwijl zij aan des graven hals bleef hangen: ‘hoe onuitsprekelijk verblijdt mij uw komst!’
Van Bergen omhelsde zijn kind met innige warmte; drukte zijn schoonzoon recht vaderlijk de hand; ontdeed zich, na de eerste verrukking des wederziens, van zijn mantel; zette zich in een hem door Alonzo toegeschoven leuningstoel, en sprak toen, terwijl zijne kinderen naast zijn zetel plaats namen: ‘Het is mij goed weer bij u te zijn. God zij gedankt, die mij aan het gevaar dat mij dreigde, deed ontkomen. Hij heeft mij gered, en.....’
‘Een gevaar!?’ riepen Alonzo en Adelgonde schier te gelijk: ‘Wat is u overkomen?’
‘Ik zal het u verhalen,’ hernam Van Bergen: ‘doch vooraf verzoek ik u een paar mannen naar het rivierpad te zenden, teneinde Rudolf, dien ik bij mijn aanvaller heb achtergelaten, behulpzaam te zijn.’
Alonzo had weldra zijn bevelen gegeven, en nu verhaalde Van Bergen hoe hij gelukkig zijn tocht tot aan den steilen slotweg had volbracht, toen eensklaps een verwilderd haveloos man, zijn paard bij den toom had gegrepen, en hem een pistool op de borst drukkend, tot de overgave van zijn geldbeurs had aangemaand; hoe Rudolf, waarschijnlijk door den roover niet opgemerkt, dadelijk was ter hulpe gesneld; hoe deze de pistool uit de hand van den schurk had geslagen, en hem tevens een diepe wond had toegebracht, zoodat de ellendeling voor dood was neergevallen.
Dankbaar sloegen ook Adelgonde en Alonzo den blik naar boven, en verheugden zich met ongeveinsde blijdschap, dat ze hun veelgeliefden vader ongedeerd aan hunne zijde mochten zien.
Intusschen was de straatroover, door Rudolf en Alonzo's knechten het kasteel Beaufort binnengedragen.
| |
| |
De wonde, hem door Rudolf in de borst toegebracht, was breed en diep; een schrikkelijk bloedverlies had hem geheel uitgeput, en de knechten, niet wetend hoe zij hem eenige verzachting zouden toebrengen, begaven zich naar hun meester om diens hulp voor den lijder in te roepen.
Terstond was Van Bergen gereed om Alonzo met zijn meerdere kennis bij te staan, en beiden gingen derhalve naar het benedenvertrek, waar te ongelukkige terneer lag.
Zoodra Van Bergen echter met een natgemaakten doek de wonde eenigszins wilde reinigen, en hij den lijder, bij het schijnsel der aangestoken lamp, in het verwilderde aangezicht zag, ontglipte een kreet van verbazing aan zijne lippen, want hij herkende in die vóor den tijd verouderde en verdierlijkte trekken, het gelaat van hem die zich vroeger Walter Van Rodenberg noemde.
‘God, Walter! zijt gij het?’ riep de graaf, terwijl hij verbleekte, en bevend den nederliggende beschouwde: ‘Walter, Walter! waartoe zijt gij gekomen!’
Walter Van Rodenberg opende zijne oogen en keek verwilderd om zich heen.
‘Ha! - eindelijk vernietigd!’ riep hij met schorre stem: ‘Het is reeds lang genoeg. - Waar is de dood? - Kom spoedig! - en met een ontzettende krachtsinspanning balde hij zijn vuist, en sloeg zich met zulk een hevigheid op de diep gapende wond, dat het bloed de aanwezigen in het aangezicht spatte, en hij zelf, weinige seconden later, stuiptrekkend den geest gaf.
Het duurde verscheidene dagen eer de bewoners van Beaufort den somberen indruk van dat treurige schouwspel konden verbannen; vooral Van Bergen had dit schrikverwekkend tooneel diep getroffen: Nogmaals was ‘het opgeheven zwaard der boosheid langs het schild van Gods Voorzienigheid afgegleden,’ en, twee dagen na deze akelige gebeurtenis bracht Van Bergen het lijk van den ongelukkigen zoon zijner stiefmoeder naar zijn laatste rustplaats.
Eene week na des graven onverwachte komst op Beaufort, daagde er voor de jonge echtelieden een morgen van grenzelooze vreugd. Uit den Haag was in allerijl een koerier komen aanrennen, die den portier een pakket met het wapen der Oranjes verzegeld, had overhandigd.
Het adres luidde aan Alonzo, en de jonge Spinola, niet vermoedend wat de vorst hem kon te melden hebben, doorlas met ongeduld het geschrift van zijn doorluchtigen beschermer.
Het was hem niet mogelijk den brief tot het einde te doorlezen, veel minder nog ook het daarbij gaande blad, in de Spaansche taal geschreven, nauwkeurig te doorloopen. De letters dansten hem voor de oogen. ‘Dáar, dáar,’ riep hij in vervoering uit: ‘lees.... zie.... ik kan niet meer. Dierbare Adelgonde! mijn vader....... o God! hij heeft zich mijner ontfermd!’
| |
| |
Alonzo had wél gezien: de vadervloek was opgeheven; prins Maurits was de voorspraak van den echtgenoot der schoone Hagenlelie geweest, en de markgraaf Ambrosio, tot hiertoe hardnekkig en ongeneigd zijn zoon weder aan te nemen, had de bede van den fieren veldheer niet kunnen weerstaan, maar, hopend op de belofte van Maurits, wilde hij zijn ketterschen zoon genade schenken: zoo het Katholieke geloof daardoor meer oogluikend in de Nederlanden werd toegestaan.
Gevoegelijk zouden wij hier de pen kunnen neerleggen, doch gelooven nog eenige inlichtingen aangaande sommige personen verschuldigd te zijn, welke wij dan ook onmiddellijk laten volgen.
Het vroolijke kamermeisje van de schoone Hagenlelie, was twee maanden na het huwelijk harer meesteres, met Maarten in den echt getreden. Adelgonde had haar een aanzienlijke huwelijksgift geschonken, en Maarten, in een eigen smederij getreden, deed den hamer lustig op het aambeeld klinken, en bleef steeds een ijverig burger der hofstad, gelijk zijn goede huisplaag, - zooals hij Anne meermalen schertsend noemde - steeds een liefhebbende vrouw en, tot aan haar einde, een trouwe moeder voor hare kinderen bleef.
Van den barbier Sebastianus Bril weten wij niet anders te verhalen, dan dat door hem de treurige geschiedenis van den jeugdigen kunstschilder, Jacob De Geest, aan den graaf Van Bergen werd bekend gemaakt. Adelgonde, die haren redder, behalve in dat vluchtige oogenblik op den weg, nimmer had wedergezien, wijdde een traan aan zijne nagedachtenis, en noodigde het treurende Klaartje uit om Anne's plaats bij haar te komen innemen.
Klaartje gevoelde zich in deze betrekking recht op haar gemak. De akelige taak van schenkster in de kroeg haars vaders, had haar reeds sedert lang tegengestaan. Nu was het haar streven en lust, haar goede gebiedster in alles te voldoen; en dikwerf nog dacht zij met weemoed aan den ongelukkigen Jacob, voor wien Alonzo een klein gedenkteeken had doen oprichten, ter plaatse waar hij Adelgonde aan den Maaskant van een wissen dood had gered.
Het schilderstuk 't welk wij reeds in de kinderkamer hebben gezien, was daar met voordacht en tot groot genoegen van Klaartje opgehangen, en toen Clarisje eenige jaren ouder was geworden, leerde zij van haar verzorgster het ons bekende droomlied van den kunstenaar, dat het meisje den ongelukkigen jongeling zoo dikwerf had hooren zingen.
Van Bergen leefde nog vijftien jaren na het huwelijk zijner Gonne. Het sterven was hem gewin, want reikhalzend zag hij in de laatste oogenblikken zijns levens de ure naderen, waarin hij met zijn Heer zou vereenigd worden, dien hij op aarde zoo vurig had gezocht.
Vrouw Barbara is van de wonde, haar door Van Rodenberg's
| |
| |
pistoolschot toegebracht, hersteld. Van Bergen heeft haar volkomen vergiffenis geschonken, en, zoo wij wél onderricht zijn, is zij in een klooster als berouwhebbend Katholiek gestorven.
Wat Adel betreft, deze is op zijn veertigste jaar, met eene kleindochter van den baron Van Doorn tot den Zandheuvel in den echt getreden. Zijne vrouw heeft hem echter geen kinderen geschonken; en hoewel steeds achterlijk in zijne geestvermogens, werd hij tot zijn einde door zijne onderhoorigen bemind, en werd hem, om zijne schier vrouwelijke zachtaardigheid, den eeretitel van den goeden graaf gegeven.
Burgman bleef tot aan zijn dood pluimgraaf op den Oldenburgh, en door hem is de belangrijke kunst uitgevonden, om in zeven dagen tijds, de schraalste haantjes of kippen tot de vetste tafelsieraden op te kweeken; wij gelooven evenwel dat deze edele kunst met den goeden Burgman is verloren gegaan.
Het doet ons leed, eindelijk nog te moeten mededeelen, dat Adelgonde niet al de wenschen van haren echtvriend heeft vervuld; zij heeft hem geen zoon ter wereld gebracht, maar ter vergoeding daarvan hem nog eene dochter geschonken, die, even als Clarisse, het sieraad harer ouders werd, en even als die oudere zuster, eene partij harer waardig gevonden heeft.
|
|