| |
Negentiende hoofdstuk.
Zoodra Alonzo met zijne volgelingen buiten het kasteel was gekomen, verdeelde hij de manschappen in eenige groepen. Elk dezer groepen wees hij een verschillenden weg aan, met bevel om aan alle woningen die zij voorbij zouden komen, een nauwkeurig onderzoek in het werk te stellen. Maarten werd, met nog twee andere knapen, stadwaarts gezonden. Burgman moest met de zijnen het zandspoor naar Delft volgen. Elbert met nog eenigen moest den zandweg houden, die van het kasteel rechtstreeks op Leiden aanliep, terwijl Alonzo zich voorbehield om met Rudolf de stadwaarts trekkenden, langs de laan van het Nieuw-Oosteinde tot aan den Bezuidenhoutschen weg te vergezellen, waarna hij, hen verlatend, het Bosch in alle richtingen wilde doorkruisen, om eindelijk op den zandweg tusschen den Haag en Leiden zijne nasporingen voort te zetten.
Weldra verloren de optrekkenden elkander uit het oog. Geen woord werd er gesproken; de diepste stilte werd door allen in acht genomen, en ieder wenschte zich het voorrecht te mogen hebben, de
| |
| |
veelgeliefde jonkvrouw binnen de muren van den Oldenburgh terug te voeren.
‘God geve dat de anderen gelukkiger zijn!’ zeide Rudolf, toen hij, na een rit van bijkans twee uren, met Alonzo op den voornoemden zandweg kwam. ‘Wij kunnen nu de lantaarn wel uitdoen,’ vervolgde hij: ‘het is hier veel lichter dan in het bosch, en de lucht begint in het Oosten al helder te worden.’
‘Geen hoop verloren!’ zeide Alonzo: ‘Wij zullen de paarden nu in een kleinen draf zetten. Liggen er geen woningen aan dezen weg?’
‘Laat zien,’ antwoordde Rudolf: ‘nog een goed kwartier rijdens en wij zijn aan den viersprong. Een half uurtje verder ligt een boerenhoeve, en nabij Leiden moeten wij rechts nog een kleine kroeg voorbij.’
‘Ja, ik herinner mij dien viersprong zeer goed;’ hernam Alonzo: ‘Indien ik mij niet bedrieg staat er een steenen kruis.’
‘Daar zou ik u wonderlijke avonturen van kunnen verhalen,’ zeide Rudolf: ‘menige goede ziel is van die plaats naar de eeuwigheid verhuisd! Men wil dat de duivel zelf dat kruis daar heeft gezet, om de geloovigen te lokken en ze daarna den nek te breken.’
‘Malligheid!’ bromde Alonzo, die eenmaal zelf met dien duivel had kennis gemaakt: ‘Niets dan oudewijvenpraatjes. Ik hoop niet dat gij dien zotteklap gelooft?’
‘Ik niet,’ hernam Rudolf: ‘en al ware het ook zoo, al krioelde het er ook, zoo als men zegt, van duivels en spoken, ons protestanten durven ze toch niet aan; maar de geloovige papen, ja als ze die in hun midden kunnen krijgen, dan blijft er geen haar of been van over.’
‘Dan dien ik op mijne hoede te zijn;’ zeide Alonzo glimlachend.
‘Gij, edele heer?’ zeide Rudolf, terwijl hij zijn tochtgenoot bedenkelijk aanzag.
‘Welzeker,’ hervatte Alonzo: ‘ik behoor tot die geloovige papen, zooals gij ons katholieken gelieft te noemen. Uw gezelschap zal mij nú echter, zoo ik hoop, tegen een aanranding van die gevreesde personages vrijwaren.’
Rudolf antwoordde niet; hij gevoelde zich zeer onaangenaam te moede; maar dankte evenwel den hemel dat het spoedig dag zou worden, en de kwade geesten dan - bij het eerste morgenlicht voor goed naar hun donkere schuilplaatsen zouden terugkeeren.
Alonzo, met zijn belangrijk doel voor oogen, had verder geen lust zich met den eenvoudigen rijknecht bezig te houden, terwijl deze, met zijn katholieken metgezel, zich maar half op zijn gemak bevond, en het geraden oordeelde, tot voorbij het steenen kruis, de achterhoede uit te maken.
‘Groote God, wees onzer genadig!’ riep Rudolf eensklaps met
| |
| |
angstige stem. Alonzo zag verschrikt om en ontwaarde den dienaar die, met de doodskleur op het gelaat, stokstijf voor zich uit staarde.
‘Wat moet dat misbaar beteekenen?’ zei Alonzo gramstorig.
‘Dáar, dáar,’ stotterde Rudolf, met den vinger voor zich uit wijzend: ‘ziet gij dáar, aan den kruisweg, dat witte spook niet fladderen? Bij het heil mijner zalige moeder, ik ga geen stap verder! Laat ons terugkeeren genadige heer; geloof mij, als wij in de handen dier wezens vallen, dan blijft er geen spoor van ons over.’
Alonzo richtte zijn blik naar de aangeduide plaats, en werkelijk zag hij het voorwerp van Rudolf's vrees. Een kreet van verrukking ontglipte er aan zijn mond; zonder een oogenblik te toeven gaf hij zijn paard de sporen, en rende den ontstelden dienaar voorbij en op het steenen kruis aan.
‘Het is met hem gedaan!’ riep Rudolf, en zich niet sterk genoeg gevoelend, om het ijselijk schouwspel aan te zien, wendde hij zijn ros, en nam, met denzelfden spoed, den terugtocht naar den Oldenburgh aan.
Weldra was Alonzo de bedoelde plaats genaderd; snel sprong hij van zijn paard, en ijlings op het gewaande spook toegetreden, bespeurde hij tot zijn onuitsprekelijke blijdschap, dat zijne hoop hem niet had. bedrogen, dat de schoone Adelgonde in waarheid door hem was wedergevonden.
Daar lag de bekoorlijke Hagenlelie, van vermoeienis aan deze eenzame plaats in slaap gevallen. De nachtwind speelde kwistig met haar blonde lokken, en deed het witte kleedje om haar verkleumde leden fladderen. Daar lag zij, de bloem der schoonen! Maar hoe! - had de vorst der duisternis haar niet op een lage doch listige wijze, in zijn strik gelokt; had hij haar niet schandelijk haar eer ontroofd? of had de heilige Moeder Gods haar wellicht wonderbaarlijk beschermd?
‘Ontwaak schoone Adelgonde!’ riep Alonzo, terwijl hij zich over de bekoorlijke slaapster henen boog en met innige verrukking haar hemelsche trekken beschouwde.
‘Wie roept mij?’ lispte het nog sluimerende meisje, nadat een pijnlijk lachje zich over haar gelaat had verspreid; doch plotseling wreef zij de nog benevelde oogen, en zag Alonzo vol verbazing aan.
‘Ga, ga!’ zeide zij: ‘gij zijt immers Spinola, gij, de vijand die mij in het verderf hebt willen storten. Ga, vlucht, of mijn toorn blijft op u!’
‘Adelgonde! dierbare Adelgonde!’ sprak Alonzo smeekend: ‘Wat heb ik gedaan dat uw mond deze woorden tot mij spreekt? Bij God! ik ben onschuldig aan het onheil dat u is weervaren. Weer mij niet van u af; ik zal u aan uw vader teruggeven. Ach, dood mij niet met het ondraaglijk gevoel uwer verachting!’
‘Ja, gij hebt mij in de woning mijner ware ouders laten terug- | |
| |
voeren; maar door wien!’ hernam Adelgonde: ‘door een booswicht. En in die woning!.... De hemel weet hoe zwaar ik er beproefd ben geworden.’
Alonzo wist niet te antwoorden. Dat een ander haar onder zijn naam had ontvoerd, hij was er zeker van. Wie die ellendeling was, liet zich zeer wel gissen, doch, wat die terugvoering in de woning harer ouders, waarvan Adelgonde sprak, beteekende dit kon hij zich niet verklaren. Wél had hij bij zijn toevallig bezoek op den Blankert, haar onwettige afkomst hooren bevestigen; doch het onder zijne handen berustend portret had hem, - naar zijne meening -, een sprekend tegenbewijs geleverd; en thans, - van die heugelijke waarheid overtuigd, hoorde hij nu Adelgonde zelve van haar ware ouders gewagen.
Hoezeer Alonzo's karakter in enkele opzichten twijfelmoedig kon genoemd worden, in dit oogenblik, met het werkelijke beeld eener idéalische heilige vóor zich, kon hij niet langer wankelen. Liefde en trots, worstelden niet meer in zijn binnenste, en wat Adelgonde ook mocht gevoelen, welke drijfveeren haar ook mochten hebben aangespoord tot het schrijven van de letteren welke hij, eenigen tijd geleden, ontvangen had - Alonzo verstond het duidelijk, dat, terwijl hare lippen de woorden: vijand en toorn hadden uitgesproken, de echo van haar hart de klanken: vriend en liefde hadden weerkaatst.
‘En gij zoudt kunnen denken, dierbare Adelgonde, hervatte Alonzo eindelijk: ‘dat ik haar die mij eenmaal de woorden: Ik bemin u, heeft toegefluisterd, aan de misdaad en schande zou prijs geven? O! wat ons ook van elkander heeft gescheiden, niets is meer in staat om mijne liefde voor u te dooven. De hemel doet mij u ten tweedenmale op mijn weg ontmoeten; ik heb den waardigen graaf een zoon doen wedervinden: God zij dank dat ik hem ook eene dochter terugschenken mag!’
Afgemat en verkleumd, kon Adelgonde den geheelen samenloop der omstandigheden nog geenszins in haren geest verbinden, en ook de laatste woorden begreep zij niet, doch Alonzo's edele blik boezemde haar een onbepaald vertrouwen in, en gewillig gaf zij zich aan zijn zorgvuldige leiding over.
‘Ik ben zeer koud,’ zeide zij klappertandend: ‘mijne kleeren zijn nat van den dauw.’
De jongeling was het dierbare meisje nu in het opstaan behulpzaam; met de teerste bezorgdheid sloeg hij zijn mantel om hare schouders; tilde haar vervolgens op zijn paard, en terwijl hij haar met de eene hand ondersteunde, nam hij de teugels in de andere, en leidde alzoo den kostbaren weergevonden schat naar de woning, waar men in gespannen verwachting den uitslag der nasporingen tegemoet zag.
| |
| |
Reeds werden de toppen der boomen door de eerste stralen der morgenzon verguld, reeds weken de dampen om door kleuren vervangen te worden, en verliet de leeuwerik zijn nederig verblijf, ten einde het voedsel voor zijn gezin te zoeken, toen Van Bergen in voortdurende onrust, zijn kasteel op en neerliep.
In hetzelfde oogenblik dat Rudolf kwam aanrennen, bevond hij zich op de binnenplaats.
‘Gij brengt mij geen goede tijding;’ zeide Van Bergen toen hij het bleeke gelaat van den rijknecht bespeurde.
‘O het is verschrikkelijk!’ antwoordde de dienaar, terwijl hij van het schuimende ros stapte: ‘Hij is door een helsch wezen naar den afgrond gesleept.’
‘Hebt ge uw hersens verloren Rudolf!’ zei de graaf, terwijl hij hem scherp in de oogen zag: ‘Wat en van wien spreekt gij?’
Rudolf verhaalde nu hoe zijn paapsche metgezel door een bovennatuurlijk wezen in het verderf was gelokt, en hoe datzelfde wezen hem, weinige seconden later, als door een tooverslag had vernietigd.
‘Hebt gij dat met eigen oogen gezien?’ vroeg de graaf, nadat Rudolf had uitgesproken.
‘Gezien, genadige heer?’ antwoordde de bijgeloovige man: ‘Ja zie, gezien heb ik het eigenlijk niet; de moed ontbrak mij om koelbloedig het einde der zaak af te wachten; maar zeker toch heb ik het spook zien fladderen, en nauwelijks had ik het dien paapschen heer doen opmerken, of hij werd door een bovennatuurlijke kracht naar die plaats getrokken, en......’
‘En koost gij, door een ellendig bijgeloof gedreven, lafhartig het hazenpad? Ik versta dit,’ vervolgde Van Bergen: ‘en toch vorder ik van u, ondanks alle spoken of helsche wezens, dat gij den jongen graaf Spinola gaat opzoeken, teneinde mij te berichten, wat er van hem geworden is.’
Rudolf zette een gezicht als ware hij tot den brandstapel verwezen; doch het karakter van zijn heer kennende, en zeer wel wetend dat alle tegenspraak vruchteloos zou zijn, zette hij den voet in den stijgbeugel en verliet weinige seconden later de binnenplaats.
‘Indien gij het mocht vergeten hebben,’ riep Van Bergen hem achterna: ‘zoo herinner ik u: dat hij die zich op God verlaat, in Zijn hand altijd veilig en wél bewaard is.’
Wel verre van in Rudolf's verhaal iets verontrustends te zien, koesterde Van Bergen integendeel de heimelijke en, zoo wij weten, gegronde hoop, dat Alonzo met een gelukkig gevolg zijne nasporingen zou hebben voortgezet, en dat het witte spook zijn geliefde Adelgonde zou geweest zijn.
Weder was er een uur verstreken.
De graaf had zich op eene bank onder den zwaren lindenboom nedergezet. Van deze plaats kon hij beurtelings den blik richten
| |
| |
naar de drie verschillende wegen langs welke zijne zendelingen moesten terugkomen.
Na lang turen zag hij eindelijk aan het einde der laan, een dikke stofwolk opstuiven. Het was Rudolf die nog sneller dan te voren kwam aanrennen, terwijl zijn gelaat heel anders stond dan bij zijn eerste tehuiskomst.
‘Zij is er! zij is er!’ riep hij den graaf reeds van verre toe: ‘Binnen een half uur zijn zij hier!’ vervolgde hij naderbij gekomen: ‘De freule is frisch en gezond; ik heb haar gezien; zij lachte van blijdschap, en de jonge Spaansche graaf gaat insgelijks ongedeerd aan hare zijde.’
Zooals Rudolf gezegd had, verliep er nog ruim een half uur, eer Van Bergen de terugkeerenden ontwaarde. Reeds had hij in zijn geest de woorden gekozen welke hij het lieve meisje zou toespreken, om eensdeels haar gevoelig hart niet te kwetsen, doch om haar tevens op een zachte wijze het verkeerde van hare daad onder het oog te brengen.
Deze voorzorg echter was noodeloos geweest, want nauwelijks had het beproefde meisje haar pleegvader ontdekt, of zij snelde luid snikkend naar hem toe, en hij.... stom van blijdschap, drukte haar vast in zijn armen, en kon niets uitbrengen dan de woorden: ‘Gonne! mijn lieve, mijn beste Gonne!’
Alonzo werd door dit schoon doch roerend tooneel diep getroffen. O hoe gaarne had hij in dit oogenblik dien edelen, dien waardigen man insgelijks vader, en die zachte schoone, zijn lieve Gonne genoemd; ja, in dezen stond kon slechts kieschheid hem beletten, om voor zijn dubbelen dienst, een zoo gewenschte belooning af te smeeken.
Zoodra Van Bergen met zijne pleegdochter en Alonzo in de kleine zaal was gekomen, liet hij eenige ververschingen opdragen.
‘Ik ben u oneindig veel verplicht, wakkere jongeling!’ sprak hij tot Alonzo. ‘Ja, Gonne, gij weet het nog niet: van nu aan hebt gij een broeder. Spinola heeft mij een verloren zoon doen wedervinden, zooals ook gij, door zijn ijverige nasporingen, ongedeerd in mijne armen zijt teruggevoerd.’
Adelgonde zag den graaf vragend aan.
‘Alles is mij zelven een raadsel;’ ging Van Bergen voort: ‘God alleen is het bekend waarom de boosheid tot heden zulke dichte netten om mijn levensgeluk heeft moeten werpen. Thans echter ben ik weer gelukkig, en hij, dien ik naast God den meesten dank ben verschuldigd, hij kan tot mijn laatsten snik op die dankbaarheid staat maken; hem zij de zegen van God en de eere der menschen, terwijl ik, voor altijd zijn schuldenaar zal blijven.’
Het hart van den vurigen minnaar klopte hevig in zijne borst. Hij wilde spreken, doch aarzelde weder. Eenige oogenblikken nog
| |
| |
bleven zijn donker bruine oogen op Adelgonde gevestigd; toen wendde hij zich tot den graaf, en sprak langzaam doch met een vaste stem: ‘De goede daad, uit baatzucht volbracht, verliest hare waarde; daarom edele graaf, ben ik bevreesd door u veroordeeld te worden. Mijn woord als edelman echter zij u voldoende, om te gelooven dat ik onbaatzuchtig aan de stem der menschlievendheid het oor heb geleend. - Door de gunst der Heiligen mocht ik het voorrecht hebben tot uw geluk werkzaam te zijn; ik heb dien eervollen plicht vervuld, en wel verre van uwe dankbaarheid te vorderen, moet ik de Heiligen danken dat ik hierdoor aan mijn eeuwig heil heb mogen arbeiden. - Maar nochtans, edele graaf!’ ging Alonzo voort: ‘is het vreemd dat hij die u een zoon en een dochter mocht terugschenken, u bidt: o maak een klaverblad van het getal uwer kinderen; neem hem tot zoon die u zoo gaarne vader zou noemen: hij biedt u zijn kinderlijke liefde, en uw engelreine dochter: zijn hart, zijne trouw en zijn gansche leven aan.’
Van Bergen stond als door den bliksem getroffen. Hoe! was die redder van zijn lievelingen dan niet de zoon van den beruchten Spinola? was hij geen Spanjaard? geen vijand van het dierbare Nederland? geen vijand van het zoo duur gekocht geloof? Zou Adelgonde ooit in dat land van bij- en ongeloof met dien vreemdeling gelukkig kunnen zijn? En hij zelf, zou hij dat dierbare wezen verre - verre van zich laten gaan, en alzoo vrijwillig de hoop verijdelen, om haar aan de zijde van een waardigen echtgenoot in zijn laatste levensjaren gelukkig te zien?
‘Jongeling! gij eischt veel, gij eischt het onmogelijke van mij;’ sprak de graaf: ‘Beseft gij dan niet dat mijn geslacht evenmin met het uwe kan vereenigd worden, als Nederland, zoo lang er nog strijdbare mannen zijn, aan Spanje kan toebehooren? - Jongeling, zoo waar God leeft, ik acht u hoog,’ vervolgde de graaf, terwijl hij Alonzo de hand reikte: ‘Beschuldig mij niet van ondankbaarheid. Ik weet het, gij zijt de man die mij mijne kinderen hebt teruggegeven, doch juist daarom zult gij mij die lievelingen laten behouden; eisch alles wat gij wilt, maar laat mij mijne dochter! Uw vaderland is het hare niet; en uwe kerk - zij is de hare evenmin.’
Alonzo was op dit antwoord geenszins voorbereid. De woorden van den graaf waren hem als kokend lood op het hart gevallen. Een oogenblik stond hij als versteend; doch weldra zijne tegenwoordigheid van geest terug bekomend, trad hij op Van Bergen toe; nam de hem toegereikte hand aan, en beurtelings zijne oogen naar Adelgonde en haren pleegvader wendend, sprak hij met een stem bevend van aandoening: ‘Graaf Van Bergen, het is u gebleken dat ik wél uw geluk maar geenszins uw ongeluk heb bedoeld. Mijn geluk derhalve begeer ik niet tenkoste van het uwe. Adelgonde zal, even als ik, gelaten haar kinderplicht vervullen. Welaan dan,
| |
| |
mijne taak in uwe woning is afgedaan; ik vertrek, en de tijd zal, zoo ik hoop, mijne smart verzachten. Geloof echter edele graaf, dat mijn vaderland dáar is waarheen mijn hart trekt, en dat mijne kerk die kerk is waar God en Zijn groote Zoon verheerlijkt worden.’
Alonzo zweeg, - Adelgonde zag strak voor zich neer, en Van Bergen, in wiens oogen een paar dikke tranen waren opgeweld, wilde den jongeling nog eenige woorden toespreken, toen hij daarin eensklaps verhinderd werd, door een hevig rumoer 't welk zich op het portaal liet hooren.
‘Laat mij door! laat mij door, zeg ik u!’ riep eene vrouwestem buiten de zaal: ‘Ik moet, ik wil den graaf spreken. Waar is hij? O ik bid u, laat mij bij hem!’
Van Bergen niet begrijpende wat dit moest beteekenen, deed de deur open, en onmiddellijk stoof vrouw Barbara in havelooze kleeren en met loshangende haren de zaal binnen.
‘Wij hebben dit wijf nabij Leiden ontmoet;’ zeide Elbert die met zijne knapen op het portaal was blijven staan: ‘Wij hebben haar ondervraagd om de genadige freule op het spoor te komen, doch zij antwoordde niet, en zeide alleen naar den Oldenburgh te gaan om uw genade onverwijld te kunnen spreken; wij zijn toen dadelijk teruggekeerd en wilden haar beneden houden om u van de zaak kennis te geven, doch zij stelde zich zoodanig te weer dat wij haar onmogelijk konden beletten onaangediend tot uw genade door te dringen.’
Zoodra Barbara de haar ontvluchte Adelgonde gewaar werd, ontstelde zij zichtbaar.
‘Vrouw, wat wilt gij?’ zeide Van Bergen, nadat hij Elbert een wenk had gegeven om zich te verwijderen.
‘Genade! vergeving! ontferming!’ riep Barbara, terwijl zij aan des graven voeten neerviel: ‘Genade voor mij en voor een stervende die onder hevige smarten zijn einde tegemoet gaat.’
‘Sta op, vrouw,’ zeide Van Bergen: ‘voor God alleen moogt gij knielen. Welke misdaad hebt gij bedreven? Waarvoor komt gij mijn genade inroepen? Spreek zonder dralen, doch maak het kort!’
Vrouw Barbara stond op; wischte zich het zweet van het voorhoofd, en begon eindelijk met een eenigszins bevende stem: ‘Mijn gelaat zult gij u wellicht niet meer herinneren genadige graaf; ook is het reeds meer dan twintig jaar geleden dat wij elkander voor het laatst gezien hebben. Ik ben Barbara Leendertz, de vrouw die baker bij uwe gemalin was toen hare genade voor de eerste maal moeder werd. De man die thans zieltogend in mijne woning ligt, was de vreemde arts die bij hare moeder-wording tegenwoordig was. Gij waart in den strijd, genadige graaf, en toen gij terugkwaamt.’
‘Werd mij door u een dood wicht als de pasgeboren zoon aangewezen;’ viel Van Bergen haar schielijk in de rede.
| |
| |
‘Het is zoo,’ hernam Barbara: doch de duivel had mij verleid om u die leugen te verkondigen. Zekere Rosio, een geneesheer, zooals hij zich noemde, uit Frankrijk afkomstig, wist mij door schoone woorden en een ruime belooning tot een schandelijk bedrog over te halen. Gij bewijst de kerk van Rome een onschatbaren dienst, zeide hij: indien gij dat kind aan het kettersche geloof ontrukt en voor de Heilige Moederkerk bewaart. - Den vorigen nacht was eene mijner kennissen van een dooden zoon bevallen; dat lijkje werd, - tegen een kleine belooning, weldra ons eigendom; en terwijl de geneesheer uw levenden zoon naar mijne woning bracht, legde ik het doode kind in een kistje, en bleef tot uwe tehuiskomst uw zwakke vrouw bewaken.’
‘Groote God!’ riep Van Bergen uit: ‘moest zóo dat ongelukkige kind aan onze zorgen worden ontrukt! - Ga voort,’ vervolgde hij tot Barbara: ‘en de Heer schenke mij kracht om even bedaard te vernemen wat gij met mijn zoon hebt aangevangen, als Hij langmoedig de zonden zijner menschen-kinderen gadeslaat.’
‘Nadat uw kind verscheidene jaren door mij was bewaard,’ hervatte Barbara: ‘kwam op zekeren avond een man in mijne woning, dien ik weldra voor dien geneesmeester Rosio herkende. Zes jaren was hij uitlandig geweest, en had bij de oude gravin Van Bergen, - God hebbe hare ziel! - de plaats van rentmeester bekomen; hij vernam naar uw zoon, dien ik gedurende al dien tijd voor de wereld had verborgen gehouden, en gaf mij den wensch der gravin te kennen, om het kind ten harent te ontvangen, teneinde het verder, op een meer gepaste wijze, in het ware geloof te laten opvoeden. Op een stormachtigen nacht bracht ik het kind, met mijn nu zaligen zoon Casper, naar den Blankert, waar die rentmeester verder voor de opvoeding heeft zorg gedragen, doch waar het arme schaap nu zeker met dien schrikkelijken brand onder het puin is omgekomen.’
Van Bergen sprak niet, maar greep Alonzo's hand, en terwijl hij die aan zijn hart drukte, scheen hij nu eerst recht te beseffen welk een onschatbare weldaad de edele Spanjaard hem had bewezen.
‘En hebt gij bewijzen van hetgeen gij zegt?’ zei de graaf eindelijk, terwijl hij, hoewel innerlijk van de waarheid overtuigd, reikhalzend naar schriftelijke bewijzen uitzag.
‘Denkt gij dan dat ik mij zelve zou komen beliegen?’ hernam Barbara: ‘De man smeekt en kermt om uwe vergiffenis; zonder die is hij verdoemd, en bedreigt hij ook mij met het eeuwige vuur. Doch bewijzen? ja ik heb ze gehad,’ ging zij voort: ‘maar ze zijn mij ontstolen. Een aflaat om mijn geweten te stillen mij door dien rentmeester bezorgd, benevens een bewijs van ontvangst door de gravin Van Bergen onderteekend, dit zouden waarborgen voor de waarheid mijner woorden zijn geweest.’
Alonzo bracht de hand aan het voorhoofd om zich te bezinnen
| |
| |
waar hij de papieren, aan den ronselaar ontsnapt, had gelaten.
‘Die stukken zullen u geworden,’ zeide hij eensklaps tot Van Bergen: ‘ze zijn door bijzondere omstandigheden mijn eigendom geworden. Morgen of heden nog, zullen ze in uwe handen zijn.’
‘Zijt gij de dief?’ riep Barbara, terwijl zij zich geheel vergetend, met de armen in de zij voor Alonzo plaatste: ‘Spreek, schurk, met uw fijn geslepen tronie, waar is mijn geld? Ha! ik begrijp al wie gij zijt,’ vervolgde zij, nadat de gebiedende stem van den graaf haar vruchteloos tot zwijgen had aangemaand: ‘gij zijt de bondgenoot van dien ellendigen vadermoorder, van dien Van Rodenberg die, voor een goede som dat arme bloedje dáar, dezen nacht in mijne woning hebt gebracht. - Ja, genadige graaf,’ ging zij in éen adem tot Van Bergen voort: ‘ja, dat mensch heeft het lieve duifje in het ongeluk willen storten, maar hij kwam te laat, en toen Rosio de schoone vrucht vóor de komst van dien ander wilde plukken, bleef zij evenwel ongedeerd, want hij zonk plotseling ineen dewijl een hevig vergif zijne ingewanden verscheurde. Zijn bastaardkind had hem vergiftigd. Die Van Rodenberg, het monster, 't welk Rosio bij uwe stiefmoeder verwekt en als vondeling had neergelegd, was door den tijd tot vadermoorder opgewassen. God verdelge hem! maar vergeve ons dat wij hem behulpzaam zijn geweest om u zoo vele jaren van ongeluk te berokkenen. Ja graaf, gij weet nog niet alles: Gij weet niet dat de haat, de nijd en de afgunst van uw stiefmoeder, u ongeluk en rouw hadden gezworen; gij weet niet dat uw grijze vader, kort nadat hij zijn onwaardige gemalin had verstooten, aan een langzaam werkend vergif is weggekwijnd; Rosio mengde dien drank; ook daarvoor smeekt hij u genade.’
Om 's graven antwoord af te wachten zweeg Barbara een oogenblik. Deze echter sprak niet maar was in diepe gedachten verzonken.
‘Nog slechts weinige woorden heb ik tot u te spreken, genadige graaf,’ hervatte de vrouw: ‘maar bij de Heilige Maagd! zeg mij dan eerst of gij het ons vergeven wilt? Zie, ik biecht voor u, dewijl Rosio het mij bevolen heeft. Gij behoort wel is waar tot de ket.... de hervormden, maar Rosio zeide mij dat uw vrijspraak, de genade uit den hemel was. Wilt gij echter geen genade schenken, zoo moet ik bidden voor het heil der gezonkene ziel die al stervende bekent, het verderf van uw geslacht te hebben bewerkt.’
‘Wat God over ulieden besloten heeft is mij niet bekend;’ zeide Van Bergen: ‘Geen sterfelijk wezen is de raadsman naar wiens uitspraken de Onzienlijke zich richten zal. Wij allen hebben vergeving noodig. “Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren,” dit is de gelofte welke ik dagelijks ten hemel opzend. Welnu, toont uw berouw, en God zal u genadig zijn zooals ik ulieden insgelijks wil vergeven.’
| |
| |
‘Die woorden gaven u de Heiligen te spreken!’ riep vrouw Barbara, nadat zij door den graaf was verhinderd nogmaals aan zijne voeten neer te knielen. ‘O ik zie het,’ ging zij voort: ‘gij zijt vergevensgezind, en ik durf dus hopen, goedgunstig door u te worden aangehoord wanneer ik u nog een geheim meedeel 't welk mijn geweten sinds vele jaren bezwaarde.’
Van Bergen hield zijne oogen doordringend op Barbara gevestigd.
Alonzo, gerust in de overtuiging zijn plicht te hebben vervuld, had zich wijselijk van een woordenstrijd met de vreemde vrouw onthouden; hij vertrouwde, en met recht, dat men te zeer van zijn welgemeende gevoelens zou doordrongen zijn, dan dat men hem een oogenblik van de aangetijgde wandaad zou kunnen verdenken. Integendeel voelde hij zich gelukkig eenige duistere wolken te zien wegdrijven, en zich ongezocht nog eenige oogenblikken in de beschouwing der bekoorlijke Adelgonde te kunnen verlustigen.
‘De dag zal u gewis nog heugen,’ ving Barbara weder aan: ‘toen gij, drie jaren na de eerste bevalling uwer zalige gemalin, nogmaals te velde trekkend, haar in gezegenden toestand moest achterlaten. Gij kwaamt terug, en terwijl gij de hoop voedet twee dierbare wezens aan het hart te drukken, vondt gij bij uw tehuiskomst een woning van rouw, want moeder en kind, lagen reeds verscheidene dagen in het donkere graf. - Ja, ik weet nog zeer goed hoe gij jammerdet en kermdet,’ vervolgde Barbara: ‘hoe gij het graf wildet ontsluiten, om de lijken van moeder en kind met uw tranen te bevochtigen; hoe de raad van uw vrienden, en bovenal van den geneesheer Rosio - want deze was ook nu weder bij de bevalling tegenwoordig geweest - u met moeite van dat akelige voornemen deed afzien, en hoe gij dagen en nachten vruchteloos ronddooldet om uw rust en kalmte terug te vinden. - Graaf Van Bergen, herinnert gij u nog hoe eenige dagen later, een kind, een meisje, in lompen gewikkeld, bij de poort van dit kasteel door u zelf werd gevonden? hoe tusschen die lompen een stukje papier was gestoken, waarop met onduidelijke letters geschreven stond: dat een paar arme doch brave ouders, u dit kind ter verpleging aanboden; dat zij niet bekend wilden zijn, doch den volgenden avond aan diezelfde plaats zouden terugkomen om uw antwoord daar te vinden, hetzij de kleine zoo gij u harer niet wildet aantrekken, hetzij een geldelijke ondersteuning teneinde hun andere kinderen voor broodsgebrek te bewaren? - Gij hebt toen het wurmpje liefderijk opgenomen,’ vervolgde Barbara: ‘gij hebt het kind tot eene maagd zien opgroeien, die, om haar uitnemende schoonheid, in de vorstenstad en hare omstreken de Hagenlelie wordt genoemd. - Welnu, dat kind - dat meisje, 't welk gij thans zoo onuitsprekelijk lief hebt, weet gij graaf Van Bergen, wie de moeder van dat wurmpje was? - Zij is het kind van uw
| |
| |
gade - zij is uw eigen dochter. - Jezus! Maria! weest ons genadig! Wij hadden het u, even als uw zoon ontstolen, en het stoffelijk overschot uwer zalige gemalin, - wier spoedig uiteinde door Rosio was bewerkt, - is slechts alleen naar het graf gedragen.’
Het zou voorzeker een wanhopige poging zijn om de diep ontroerde gemoederen op de onstuimige baren hunner aandoeningen te volgen.
Neen, wij wagen ons niet op het fel bewogen element; de winden zijn te hevig, de golven schuimen te hoog, en de krachten des schippers zijn te zwak om het roer naar eisch te wenden.
Genoeg, - bij zooveel misdaad en toch nog zooveel zegen in 't eind, kampten verontwaardiging en jammer met dankbaarheid en verrukking.
Van Bergen had de spreekster ternauwernood tot het einde kunnen aanhooren; bij de woorden: ‘Zij is het kind van uw gade,’ was hij eensklaps van zijne zitplaats opgesprongen, en had de vrouw bij haar beide armen gevat, als om zich te overtuigen dat een levend wezen hem deze woorden had toegesproken.
‘Adelgonde! Adelgonde!’ riep hij eindelijk; ‘God! Zij is mijn kind! - Gerechte hemelsche Vader! is het waarheid? Adelgonde! - mijne - mijne lieve dochter! kom - o kom - in de armen van uw vader.... ‘Nu was het den graaf onmogelijk verder te spreken. Een luid geween verlamde zijne tong, en nadat Alonzo hem het dierbare meisje in de armen had gevoerd, overlaadde Van Bergen haar met tallooze kussen, en klemde haar vast aan zijn hart, als vreesde hij dat nieuwe aardsche machten hem zijn schat zouden ontrooven.
Zoo liefelijk als het veelal is eene vrouw in vreugde of droefheid te zien weenen, zoo akelig is het steeds wanneer een man zijne aandoeningen op deze wijze moet lucht geven: Van Bergen was schier niet tot bedaren te brengen, en Alonzo die, over deze uitkomst minder verrast dan de graaf, met afgrijzen het schrikkelijk aantal misdaden had hooren opsommen, beschouwde met fonkelende oogen de ontaarde vrouw die, met saamgevouwen handen, nogmaals voor den graaf op de knieën was neergevallen.
‘Monster! ga van hier!’ sprak Alonzo op gebiedenden toon: ‘Wat baat u en uw medeplichtige de vergeving der menschen, daar alreeds het helsche vuur voor ulieden brandt. Wat baat u de genade der wereld, zoo het tal van uw zonden zelfs door de verdiensten der Heiligen niet kan worden uitgewischt.’
Vrouw Barbara wierp een blik van minachting op den vertoornden spreker. Biddend bleef zij de armen naar den graaf uitstrekken, en zelve ontsteld door de uitwerking die haar verhaal had te weeg gebracht, riep zij op smeekenden toon:
| |
| |
‘Neen, ik zal, ik kan niet van hier gaan aleer de edele graaf ons genade heeft toegezegd. - O! de Heiligen weten het, hoe dikwerf mijn geweten mij tot spreken aanspoorde; hoe dikwerf ik wenschte van die ijselijke eeden ontslagen te zijn; doch dan zweefde de dreigende vloek van Rosio mij weder met vurige letters voor den geest; dan zag ik mij weer aan den haat en de vervolging van uw stiefmoeder prijs gegeven. Ja, zij was het die de ellende en den rouw over uw huis heeft gebracht. Zij, door haar echtgenoot verstooten, wenschte haar bastaardkind in die rechten te zien treden waarop zij zelve in de eerste plaats meende aanspraak te hebben. Daarom moest uw zoon gedood, of voor de wereld verdonkerd worden; daarom moest uw gade zoo vroegtijdig sterven, en gij uw eigen dochter groot brengen, in den waan dat zij een kind van lage afkomst was. Ja, zij had besloten dat niemand anders dan haar verachtelijke zoon, uw dochter tot echtgenoot zou erlangen; bij eene weigering van uwe zijde, was hij gewapend; hem was de leugen van Adelgonde's geboorte voor waarheid verhaald; hij zou u bedreigen met de wereld daarvan te onderrichten. Uw antwoord was dan niet langer twijfelachtig, en als Adelgonde's gemaal, zou hij na uw dood, - die dan spoedig volgen moest - in uwe rechten treden, zoodat de zoon uwer stiefmoeder een geslacht zou vervangen, dat kort te voren nog zoo fier den nek tegen haar had gekromd.’
Nauwelijks had vrouw Barbara deze woorden geëindigd, of een vreeselijke knal drong de aanwezigen in de ooren. Zij zelve stortte, met een rauwen gil, bewusteloos op den grond, en terwijl de dienstboden, door den slag ontsteld, ijlings naar de zaal stormden, opende Alonzo het torenkamertje waaruit een pistoolschot was gelost, doch ontwaarde niets dan een tamelijk lang koord, 't welk uit het venster hing. Voorzeker moest het de ontkoming van Van Rodenberg hebben bevorderd, die, eerst over de slotgracht was gezwommen en zich daarna in allerijl uit de voeten had gemaakt. |
|