| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Op den Oldenburgh was alles in rep en roer.
Weinige minuten na Adelgonde's ontvoering was de opgetogen graaf, aan de zijde van zijn wedergevonden zoon, door den jongen Spinola, Maarten en diens grootvader vergezeld, aan het kasteel teruggekeerd.
Met van blijdschap vonkelende oogen had hij zelf den zwakken Adel binnen de muren zijner woning gedragen, en zijne dienstbaren en huisgenooten doen bijeen roepen, teneinde hun de reden zijner grenzelooze vreugde en dankbaarheid kenbaar te maken.
Met den ouden Burgman aan het hoofd, trad dan ook weldra de kleine schaar de ridderzaal binnen.
Slechts een flauwe schemering vervulde nog het ruime vertrek.
Weinig doch aandoenlijk waren de woorden welke Van Bergen sprak: ‘Gaat,’ zoo eindigde hij: ‘en verheugt u met uwen heer; maar dankt ook den Heer der heeren, dat Hij uw meester zulk een groot geluk heeft doen deelachtig worden.’
‘En waar toeft mijne Gonne?’ zeide Van Bergen, toen de diep getroffen dienstbaren, heilwenschend de zaal hadden verlaten: ‘Moet mijn in tranen zwemmend oog, haar, in dezen voor mij zoo zaligen stond, dan nog in een duisteren hoek opsporen?’
Een zacht geween was het eenig bescheid dat Van Bergen op zijne vraag bekwam.
‘Is daar dan mijne Gonne niet?’ vroeg Van Bergen nogmaals, terwijl hij op Adelgonde's weenend kamermeisje toetrad.
‘Ach, genadige graaf!’ snikte Anne: ‘de lieve freule is er niet. O lieve God! wat of er van haar geworden is! Ik ben er wellicht de oorzaak van; had ik den brief van dien boozen Spanjaard maar niet gegeven! Hij is het die haar dezen avond heeft ontvoerd.’
‘Meisje, ik versta u niet;’ hernam Van Bergen: ‘Spreek, verklaar u nader.’
‘Ja, genadige graaf,’ hernam de kamenier: ‘zooeven op de kamer der lieve freule gekomen, teneinde haar van uw komst te verwittigen, vond ik die door haar verlaten. Een open brief, aan u gericht, lag op de tafel. Ik heb er een blik in geslagen; lees genadige graaf, maar verstoot mij niet.’
Wie schetst de verslagenheid welke aller gemoed vervulde, toen de lichten waren ontstoken en de treurige inhoud der letteren aan de omstanders bekend werd.
De brief luidde aldus:
| |
| |
‘Edele graaf! Veelgeliefde pleegvader!
Wanneer gij deze regelen zult lezen, zal ik wellicht reeds ver van de plaats zijn verwijderd, welke mij altijd zoo dierbaar was. Veroordeel mij niet dewijl ik een stap heb gedaan, dien gij, in uw groote liefde tot mij, zult laken en misprijzen. God is het bekend, geliefde tweede vader! hoezeer mijn hart heeft gestreden; hoezeer ik door liefde en dankbaarheid aan u als gekluisterd werd; hoe ik met mij zelve, met mijne plichten, met Gods heilig Woord te rade ben gegaan, en de overtuiging heb bekomen, dat ik zóo en niet anders handelen moest.
Ja, ik zal u verlaten: de banden des bloeds eischen dit offer van mij! Uw stand, uw rang zijn de mijnen niet. “Hebt uwe ouders lief!” staat er geschreven, en ik zou die armen verachten, en mij zelve op deze aarde een lot toeëigenen, dat mij niet is voorbeschikt? Ik zal u verlaten! De jonge Spanjaard voor wien ik zuivere liefde in het hart heb gedragen, biedt mij aan mij in de woning mijner ouders terug te voeren. Hij is edel en braaf; aan hem durf ik mij veilig toevertrouwen. God helpe mij! Hij vergeve mij, zoo ik in eenig opzicht mocht gedwaald hebben. Hij doove de vlam der liefde in mijn binnenste, dewijl ik Alonzo nimmer zal kunnen toebehooren. Hij zegene u, dierbare lieve tweede vader! O hoe zwaar zal het mij zijn, mijn plicht te volbrengen. Dank, dank, duizendmaal dank voor uwe liefde en onverdiende goedheden! God vergelde u wat gij aan mij hebt gedaan; aan mij, de uw heil wenschende en voor uw heil biddende
Adelgonde.’
Wij zullen niet lang stilstaan bij de vele doch verschillende gemoedsaandoeningen die ieders borst deden kloppen.
Het treurige oogenblik vorderde den meest mogelijken spoed.
‘En staat dan niet hier aan mijne zijde de wakkere redder van mijn zoon!’ sprak Van Bergen: ‘Hoe ware het mogelijk dat hij mij een zoon in de armen zou voeren, om mij terzelfder tijd eene dochter te ontrooven!?’
‘Het is gelogen!’ riep Alonzo in woede, toen de graaf hem den hoofdzakelijken inhoud van den brief had meegedeeld: ‘Gevloekt zij de ellendeling die met schendige hand de schoonste lelie van haren stengel dorst rukken! Op mannen, geen tijd verloren! De Moeder Gods zal haar beschermen! Met hare hulp, edele graaf, voeren wij uwe dochter rein in uwe armen terug. Vaarwel! de Heiligen zullen met ons zijn!’
‘De Vader zelf geleide u!’ riep Van Bergen den vurigen jongeling na, en weinige minuten later zag hij een aantal mannen te paard, en verscheidene te voet, met fakkels en lantaarns de slot- | |
| |
poort uitsnellen, teneinde in verschillende richtingen hunne nasporingen te beginnen.
Inmiddels verzuimde de graaf niet zijn zwakken, door de zonderlinge lotsverwisseling afgematten zoon, de noodige versterking en rust te doen genieten; dit gedaan zijnde, deed hij de luchters in de kleine achterzaal ontsteken, en, hoewel zelf rust en slaap behoevend, was het hem niet mogelijk zich aan die rust te wijden zoolang de teeder beminde pleegdochter niet in zijne woning was teruggekeerd.
Dáar, met ernstigen blik terneder gezeten, herdacht hij de vele en wondervolle oogenblikken welke hem dien enkelen dag tot een reeks van dagen maakten.
Ondanks zich zelven sloten zich eindelijk zijne oogen, en in een half wakenden half droomenden toestand ontwaarde hij, - dat de deur openging en de schim zijner ontslapene stiefmoeder de zaal binnentrad. Op eenige schreden afstands bleef zij staan, en trok met haar ontvleeschde handen een naakt, uitgeteerd en levenloos wezen van onder haar witte kleederen te voorschijn. Dat uitgeteerde lijk.... was de ongelukkige Adel!
Van Bergen ontstelde, en zich haastig met de hand over het voorhoofd strijkend, zag hij navorschend de zaal rond, doch bespeurde weldra dat de schim zijner stiefmoeder die plaats had verlaten, dat een droombeeld zijn geest had beangst.
Eenig gedruisch op het portaal boeide nu weder Van Bergen's aandacht.
- Wellicht is hunne nasporing reeds met een goeden uitslag bekroond, dacht hij, en wilde juist den terugkeerenden te gemoet snellen, toen een jong edelman haastig de zaal binnentrad.
Het baarde den graaf geen geringe verwondering, toen hij in dit nachtelijk uur jonker Walter Van Rodenberg voor zich zag.
‘Wat voert u herwaarts?’ was Van Bergen's eerste en hoogst natuurlijke vraag: ‘Ik had gedacht Walter, u nimmer weer in mijn kasteel te zullen ontmoeten. Wat kunt gij van mij verlangen in dezen laten stond?’
‘Vergeef mij waarde graaf,’ ving Van Rodenberg aan: ‘dat mijn plicht mij gebood, voor ditmaal uw gebod te overtreden. Door een samenloop van omstandigheden ben ik den dader op het spoor gekomen, die den schandelijken roof aan uw beminnelijke pleegdochter heeft begaan.’
‘Gij?’ zeide Van Bergen, den jonker vragend aanziende.
‘Van een wandelrit naar Delft huiswaarts keerend,’ hervatte de schandelijke leugenaar: ‘zag ik nabij de herberg het Gouden Zwaantje een ruiter mij voorbij snellen, die vóor zich op het paard eene in zwijm liggende schoone had. Door nieuwsgierigheid gedreven hield ik stand, en zag dat weinige schreden van de her- | |
| |
berg iets wits, hetwelk ik echter niet onderscheiden kon, den vluchtenden ontviel. De ontvoerde schoone, - want daarvoor mocht ik haar gereedelijk houden, werd door haren schaker in de herberg gedragen. Ongezien naderde ik nu het kleine witte voorwerp; nam het op, en, bespeurende dat het een klein pakje was, werd ik zeer begeerig te weten wat daarvan de inhoud mocht zijn. Om dit te onderzoeken, besloot ik insgelijks in de kroeg te gaan. Na mijn paard aan het rasterwerk te hebben gebonden, trad ik binnen. Het was blijkbaar dat mijne komst eenige opschudding veroorzaakte. Ik hield mij als bespeurde ik dit niet, en eene kan bier eischend, nam ik eenige brieven en voorwerpen uit mijn zak, verdiepte mij schijnbaar in de lectuur en beschouwing ervan, zoodat ik ongemerkt het pakje onder de tafel kon openen, en hetgeen er in was met het reeds vóor mij liggende vermengen. Het pakje bevatte niets dan eenige oude brieven; doch hoe zal ik u mijne verbazing schetsen, toen ik de opschriften, allen eensluidend, aan uw bekoorlijke pleegdochter gericht vond. Alleen om mij nader aangaande de waarheid mijner vermoedens te overtuigen, en den roover des te zekerder te vangen, doorliep ik vluchtig eenige brieven. Sommigen waren van u, reeds verscheidene jaren geleden aan Adelgonde, van verschillende plaatsen, gezonden; éen insgelijks van u, door haar, tijdens haar verblijf op het slot Aduaar in het Luiksche ontvangen; nog eenigen van speelnooten of vriendinnen uit vroegeren of lateren leeftijd, en eindelijk verscheidene van den u bekenden paapschen Spanjaard Alonzo Spinola, de zoon,
naar men zegt, van den markgraaf Ambrosio.’
‘Welnu?’ zeide Van Bergen, zeer wel wetend dat Alonzo met den roof zijner Adelgonde niets gemeens had.
‘Welnu,’ hernam Walter: ‘die brieven des Spanjaards vloeiden over van de teederste woorden en de zoetste namen. Hij sprak van eeuwige trouw, van vurige liefde, van een ijzeren doch verroesten keten die de schoonste der schoonen in een doodsch kasteel gekluisterd hield - die keten waart gij, genadige graaf, - van een alleenzaligmakende kerk, en van de vreugde over hare toezegging dat zij aan zijne zijde de kettersche gevoelens zou afzweeren.’
De graaf had moeite zijne bedaardheid en het stilzwijgen te bewaren.
‘Ja,’ ging Van Rodenberg voort: ‘mijn vermoeden klom weldra tot zekerheid; ik had mij niet bedrogen: de laatste van des Spanjaard's brieven behelsde een wél doordacht en fijn geslepen plan om Adelgonde te ontvoeren.’
Van Bergen stond op; trad op den jonker toe; sloeg de armen kruiselings over de borst; zag hem scherp in de oogen, en zeide bedaard doch met een diep doordringende stem: ‘Walter! gij spreekt onwaarheid!’
| |
| |
Onwillekeurig deed Van Rodenberg eenige schreden achterwaarts; zijn roode lippen verbleekten; doch zich weldra herstellend, zeide hij, als ware hij schandelijk miskend: ‘Denkt gij dat ik lieg, graaf Van Bergen? Meent gij dat ik mijne woorden niet zou kunnen bewijzen? Ziehier!’ vervolgde hij met verheffing van stem, terwijl hij een pakket brieven op de tafel wierp: ‘Lees zelf: zijn dat uwe brieven niet? en deze....? overtuig u dan dat ik waarheid gesproken heb.’
‘Wat gaan mij die brieven aan!’ hernam Van Bergen, in dezelfde onwrikbare houding: ‘Ik zeg u gij liegt! De jonge Spinola is onschuldig aan de daad die gij hem ten laste legt. Den geheelen middag was ik in zijn gezelschap, en eerst sedert een paar uren heeft hij het kasteel verlaten, om mijn lieve dochter op te sporen.’
‘En wie heeft u gezegd dat Adelgonde door Spinola zelven is ontvoerd?’ hernam Van Rodenberg heimelijk grimlachend, daar zijne zaak een gunstige wending scheen te nemen: ‘Heeft uw schrandere blik de fijnheid van het spel nog niet geraden? Geloof mij edele graaf. Ik ben veel aan u verschuldigd, en wat zou het mij baten een onschuldige te belasteren, terwijl de zaak dezelfde blijft. Luister nog een oogenblik, en gij zult zelf oordeelen of mijne woorden waarheid of logen behelsden. - Nadat ik,’ zoo vervolgde hij: ‘zekerheid had bekomen, trad een man dien ik vroeger meermalen meende gezien te hebben, uit eene zijdeur, in de gelagkamer; sloot de deur behoedzaam, en stak den sleutel zorgvuldig in den zak. Zijne over den vloer weidende oogen schenen iets te zoeken; ik vermoedde het door mij gevonden pakje. De man fluisterde eenige woorden met den hospes; bekwam van dezen eene lantaarn, en verliet daarop de kroeg. Spoedig verzamelde ik de vóor mij liggende papieren; vereffende mijne rekening met den waard, en volgde den zoekende buiten de herberg. Weldra was ik hem genaderd: Gij zijt een lage schurk! beet ik hem vrij krachtig in de ooren: Wie geeft u het recht de freule Van Bergen te ontvoeren? - Zonder de geringste ontsteltenis lichtte de man mij met zijne lantaarn in het aangezicht, en zeide met een schelle stem: Daar zal ik ú wel geen rekenschap van behoeven te geven jonker Van Rodenberg! gij toch hebt reeds voor lang van uw rechten op het lieve duifje afstand gedaan. - Deze verregaande beleediging, gevoegd bij het schandelijke der daad, deed mijne aderen zwellen. - En evenwel vorder ik de freule uit uwe handen terug; riep ik met hevigheid. - Gij hebt volstrekt niets te vorderen; hernam de man, terwijl hij mij de tromp van een pistool onder de oogen hield: - Verstaat gij, niets vordert gij van mij; maar ik vorder van u, mij die brieven terug te geven, welke ik zooeven verloren heb. - Doch waartoe, genadig graaf, zal ik u
haarklein ieder woord herhalen 't welk door ons gesproken werd;’ vervolgde
| |
| |
Van Rodenberg, ziende dat Van Bergen weinig of niet naar zijn langwijlig verhaal luisterde maar ongeduldig de zaal op en neerging: ‘Kortom, ik bad, ik smeekte, ik dreigde; niets mocht baten, de man bleef onverbiddelijk, en reeds begon de hoop mij te begeven uw lieve dochter ongedeerd in uwe armen terug te voeren, toen de man mij eindelijk schamper toevoegde: Maar voor den drommel! denkt gij dan dat ik zulk een hapje voor mijn genoegen hierheen heb gesmokkeld. De eigenaar zou raar opkijken als ik hem een ledige kamer aanbood. Neen vriend, ik zou andere munt ontvangen dan die mij is toegezegd. Mijne zakken zijn ledig, en een goede belooning laat men zoo makkelijk niet in den steek. - Dus is het winzucht alleen die u tot deze daad heeft aangespoord? hernam ik. Dat juist niet, zeide de man weder: Gehechtheid aan mijn meester is een hoofdtrek in mijn karakter; die gelden dienen slechts om de zaak wat aan te dringen. - Maar zoo u dan eens van een andere zijde méer kronen toevloeiden, hernam ik: zou uw gehechtheid dan niet wat minder worden? - Dat zou er naar kunnen zijn! antwoordde de man. In 't eind, edele graaf, zijn wij de zaak eens geworden. Nog een uur moest er verloopen eer Spinola aan het Zwaantje kwam. Indien ik binnen dien tijd aan de herberg terug was, kon ik de lieve Adelgonde tegen eene som van zeven duizend kronen lossen; doch kwam ik eenige oogenblikken later, dan zou de schoone Adelgonde voor u verloren, en door Spinola reeds naar een veiliger schuilplaats zijn overgebracht.’
Van Rodenberg hield op met spreken. Niet zonder eenigen schroom verwachtte hij Van Bergen's antwoord. De graaf echter bewaarde een nadenkend stilzwijgen; eindelijk floot hij twee malen op zijn zilveren fluitje, en weldra verscheen de eenige mannelijke dienstbode die nog op het kasteel was achtergebleven.
‘Jozef, ga terstond naar den stal en zadel mijn paard;’ zeide Van Bergen: ‘maak spoed, ik heb geen oogenblik te verliezen.’
Hoe listig de grove leugenaar zijn verhaal ook geweven, hoe kunstig hij iedere omstandigheid ook geplooid en geschikt had, deze natuurlijke wending, die de voorgedragen logen schier in ieder geval moest nemen, had hij niet berekend, of met achteloosheid over het hoofd gezien.
Zoo vermetel als hij even te voren was geweest, zoo verlegen en verward was hij thans.
‘Er zijn geene paarden meer op stal uw genade!’ antwoordde Jozef, toen Van Bergen zijn bevel gegeven had: ‘Hoewel Wakker reeds doodaf was, zoo heeft Burgman hem toch nog meegenomen. Elbert heeft Pretty, en Ras wordt door Rudolf bereden.’
Van Rodenberg schepte weder adem.
‘O,’ hernam Van Bergen, zich tot den jonker wendend: ‘gij zult mij uw paard wel voor een uur willen afstaan! Spoedig Jozef,
| |
| |
houd het paard van den jonker Van Rodenberg in gereedheid.’
De dienaar boog en vertrok.
‘Genadige graaf!’ stotterde Walter: ‘ik zal niet gedoogen..... Gij wilt toch niet in dit nachtelijk uur..... Waarom mij die eervolle taak niet opgedragen? - Gij zoudt u aan gevaren bloot stellen! Overhandig mij spoedig de som welke de snoodaard eischt, en ik vlieg, om u wellicht het laatste bewijs mijner dankbaarheid te geven.’
‘Spaar uw overdreven dienstvaardigheid;’ zeide Van Bergen, die den jonker - wiens karakter hem sedert eenigen tijd maar al te bekend was geworden - door het laatst gegeven bevel geheel in den val had gebracht: ‘Hier,’ vervolgde hij, eene deur openend: ‘hier kunt gij voorloopig van uwe vermoeienissen in mijn belang wat uitrusten. Ga binnen en wacht rustig mijne weerkomst af.’
‘Gij wilt mij in de torenkamer sluiten!’ riep Van Rodenberg met hevigheid: ‘is dat dewijl ik uw ellendig basterdkind wilde redden! Bij mijne ziel....!’ doch het werd hem niet vergund zijn dreigende woorden te vervolgen; want Van Bergen, wiens kaken van de diepste verontwaardiging gloeiden, greep den verachtelijken knaap bij den arm, wierp hem in het geopende kamertje en deed de deur op het dubbele slot. |
|