| |
Zeventiende hoofdstuk.
De klokken van het naburig 's-Gravenhage verkondigden het negende uur na den middag, toen een ruiter in eene zijlaan van het kasteel den Oldenburgh langzaam op en neer stapte. Met ongeduld scheen hij iemands komst te verbeiden, en gedurig blikte hij naar de kleine achterpoort waaruit de gewacht wordende moest te voorschijn komen.
Het duurde dan ook werkelijk maar weinige minuten, of de bedoelde poort werd geopend, en eene in het wit gekleede gedaante trad er uit. Met langzamen doch lichten tred ging zij over de smalle slotbrug, en was reeds op weinige schreden na aan de zijlaan gekomen, toen zij stand hield en, zich omkeerende, de oogen naar het kasteel wendde. Eensklaps, als tot andere gedachten gekomen, keerde zij eenige schreden terug; schijnbaar besluiteloos echter bleef zij ook nu weder staan; strekte de armen naar de reeds in schemerlicht gehulde muren van het kasteel uit; wuifde het een laatst
| |
| |
vaarwel toe; keerde toen nogmaals op haar voorgenomen pad terug, en bevond zich weldra in de nabijheid des ruiters. Deze, inmiddels van het paard gestegen, had den hoed dieper in de oogen gedrukt, en de snikkende jonkvrouw behoedzaam naderend, zeide hij met een zachte doch gemaakte stem: ‘Ik wachtte u reeds dierbare Adelgonde. Het in mij gestelde vertrouwen zal ik op waardige wijze beloonen.’
Een koude huivering deed Adelgonde het bloed in de aderen stollen.
‘Laat af! laat af!’ gilde zij, zich verwerend, - doch te vergeefs; een stevige arm hield haar omkneld. ‘Help! help!’ riep zij nogmaals, doch ook die kreten werden gesmoord. De vreemdeling had haar een wijden mantel over het hoofd geworpen, en bewusteloos zeeg zij in de armen van haren roover, die haar vóor zich op het ros plaatste, en in gestrekten ren met haar den weg naar Leiden insloeg.
In teugellooze vaart ging het steeds voorwaarts. De ruiter hield het meisje omkneld. Loerend sloeg hij gedurig de oogen om zich heen en waande in iederen boom, ja in zijn eigen schaduw, woedende vervolgers te ontdekken, die hem den geroofden buit wilden betwisten.
- Geen vrees! sprak hij bij zich zelven: Wij zijn ons doel nabij. De stoute daad wordt ruimschoots beloond, en waarom zou ik dralen indien bergen van blinkend goud mij vriendelijk tegenlachen?
Na een rit van nauwelijks drie kwart uurs, hield de ruiter voor de ellendige herberg stil, waar een roemer op het vergane uithangbord prijkte.
Vrouw Barbara had den hoefslag en het stilhouden van een paard gehoord. Met eene lantaarn in de hand trad zij naar buiten en begroette den nieuw aangekomene.
‘Gij hebt goed doorgereden,’ zeide zij: ‘minstens had ik u een half uur later gewacht. - Doch,’ ging zij fluisterend voort: ‘wij zijn niet alleen; vriend Rosio is zooeven aangekomen. Door den brand die den Blankert gisteren avond verwoestte, is hij van dáar verjaagd, en nu, van een goeden buit voorzien, is hij voornemens zich morgen naar Frankrijk op reis te begeven.
Des vreemdelings oogen schitterden:
‘'t Is wel;’ zeide hij, en de nog steeds bewustelooze Adelgonde op zijne armen nemend, trad hij de woning binnen; beklom met haar hetzelfde kamertje waar wij den ongelukkigen kunstenaar, eenigen tijd geleden, zijn nachtverblijf zagen nemen, en legde haar op het bed 't welk vrouw Barbara te dien einde in gereedheid had gebracht.
De vreemdeling, in wien wij reeds den jonker Walter Van Rodenberg hebben herkend, brandde nu van verlangen om te weten welke kostbaarheden door de ontvoering van Adelgonde in zijn bezit waren gekomen.
| |
| |
Met de verregaandste onkieschheid doorzocht hij de kleederen der schoone Hagenlelie, die daar als een marmeren beeld ter neer lag.
Een klein pakje benevens eenige oude brieven, was het eenige wat hij bij haar vond.
Zijn hooge verwachting werd door den inhoud van dat pakje bitter teleurgesteld.
Behalve een klein rolletje goud - Adelgonde's bespaarde penningen - bevatte het niets dan een vierkant doosje waarin het portret van den graaf Van Bergen lag, en dat, in een zilveren medaljon gevat, met juweelen en paarlen was omzet. - Is dit dan alles wat de deerne heeft meegenomen! dacht Van Rodenberg met van woede bevende lippen: Heb ik dan voor niets de armoede harer ouders zoo sterk geteekend! Maar, bij den hemel! ik zal mij weten schadeloos te stellen. De losprijs zal naar deze teleurstelling geëvenredigd zijn!
Na de gevonden voorwerpen bij zich te hebben gestoken, ging hij het kelderluik af en trad de gelagkamer binnen, alwaar Rosio, als reizend koopman vermomd, zijn avondmaal zat te nuttigen.
‘Goeden avond mijn brave heer;’ zeide Van Rodenberg spottend, terwijl hij een glurenden blik naar eenige op elkander gestapelde pakken sloeg: ‘Uw vermomming is voortreffelijk. Zie, bij den eersten aanblik herken ik u dadelijk. Ei ei! gij zijt dus van uwe waardigheid ontslagen! Heeft de genadige gravin uw alvermogende hulp niet meer noodig? Gij zijt wel diep te beklagen, want zeker moet gij thans met eenigen kleinhandel uw dagelijksch brood zuur verdienen, en boer of edelman om een dak om Godswil aanspreken!’
‘Wij kennen elkander!’ sprak Rosio, die zeer wel begreep, dat Van Rodenberg den draak met hem stak: ‘Maar bij het heil mijner ziel!’ vervolgde hij: ‘hetgeen gij zegt is waar: slechts weinige oude boeken en geschriften, behalve hetgeen mij toebehoorde, heb ik uit den hevigen brand kunnen redden. Gij weet het immers, jonker, dat den Blankert een prooi der vlammen is geworden?’
‘Als ik mij niet vergis,’ antwoordde Van Rodenberg: ‘dan was ik bij die grap tegenwoordig. Het had mij bijna het leven gekost. Doch genoeg daarvan. De edele gravin is....’
‘Leeft de gravin nog?’ viel hem Rosio haastig in de rede, terwijl hij zijn bezorgdheid en vrees daarvoor achter een masker van levendige belangstelling zocht te verbergen.
‘Stel u gerust,’ hernam Van Rodenberg glimlachend: ‘ik heb dezen middag vernomen dat zij de vuurproef moedig heeft doorstaan, doch dat de waterproef haar minder goed is bekomen. Dezen morgen is zij bezweken, en heeft in haar laatste oogenblikken nog met de meeste liefde van u gesproken.
| |
| |
De Heer hebbe hare ziel!’ zuchtte Rosio.
‘Of de duivel!’ hernam Van Rodenberg: ‘Om 't even. Gij weet niet,’ ging hij langzaam voort, terwijl hij met zijne vingers op de tafel trommelde en Rosio met half geslotene oogen doordringend aanzag: ‘Gij weet niet wie de eenige erfgenaam mijner lieve moeder is?’
‘Uwer moeder?’ riep Rosio in de grootste verwarring: ‘Wie - de gravin? wie heeft u gezegd...?’
‘Eilieve, Barbara, wees zoo goed en ga mijn schoonen buit eens opzoeken;’ zeide Van Rodenberg tot de waardin, die reeds voor eenige oogenblikken de kamer was binnen gekomen: ‘Ik geloof,’ vervolgde hij: ‘dat het fijne ding wat opwekkingsmiddelen zal noodig hebben; gedurende den geheelen tocht is zij buiten kennis geweest.’
Barbara had zich reeds op dit bevel voorbereid; doch hare nieuwsgierigheid was door het gesprek der heeren gaande gemaakt, en gaarne had zij nog een oogenblik willen toeven; nu evenwel voldeed zij aan Van Rodenberg's verlangen, en zich met eene lamp naar het opkamertje begevende, verloor zij den draad van het gesprek 't welk hare belangstelling zoozeer had opgewekt.
- Men heeft mij toch niet te veel van hare schoonheid verhaald, dacht de waardin, toen zij Adelgonde's fijne trekken aanschouwde: Het arme kind moet dan schrikkelijk zijn ontsteld. ‘Kom hier mijn duifje! ruik eens,’ sprak zij, terwijl zij Adelgonde een fleschje met geestrijk vocht onder het kleine neusje drukte: ‘dit zal u goed doen.’
Werkelijk opende Adelgonde weinige oogenblikken later de oogen. ‘Waar ben ik?’ vroeg zij met een angstige stem, terwijl zij de waardin bevreesd aanzag.
‘Bij wie anders dan bij Barbara?’ antwoordde de vrouw: ‘Nu, ik wil wel gelooven, mijn hartje, dat gij mij niet herkent,’ vervolgde zij: ‘want toen ik u de laatste maal verliet, waart ge nog slechts een nuchter wicht: 't is heel wat tijd geleden!’
Adelgonde kon zich, - uit haar bezwijming ontwaakt, geen duidelijk denkbeeld vormen van hetgeen er met haar was voorgevallen. Wèl herinnerde zij zich Alonzo's brief, waarin deze haar had gemeld, dat hare ouders nog leefden; dat hij haar, zoo zij dit begeerde, in de armen dier ouders wilde terugvoeren; dat die goede lieden in den bittersten nood verkeerden, en zij derhalve zooveel als haar mogelijk zou zijn, moest medenemen, om hen aan wie zij het leven verschuldigd was, met het hare te ondersteunen; en eindelijk dat hij zich had voorgenomen, om haar aan hare wettige ouders ten huwelijk te vragen, dewijl rang noch geboorte hem zouden beletten haar als zijne vrouw te beminnen. Insgelijks herinnerde zij zich den tweestrijd welke haar binnenste bij het lezen dier letteren had vervuld; hoe zij nu eens besloten dan weder gewankeld had;
| |
| |
hoe innige dankbaarheid aan haren pleegvader haar aan den Oldenburgh had geboeid, maar kinderliefde en teedere min haar nochtans tot den voorgeslagen stap hadden doen besluiten. - Doch, wat er met haar was voorgevallen nadat de stem van Van Rodenberg haar als een donderslag in de ooren was gedrongen.... dit kon zij zich niet te binnen brengen, en nogmaals de waardin vragend aanziende, zeide zij: ‘En Alonzo?’
‘Wel, die heeft u hier gebracht, mijn torteltje!’ was het antwoord: ‘Hij heeft u alleen gelaten om u eenige rust te doen genieten. Het is een mooi knap heer.’
Adelgonde schudde ongeloovig het hoofd. ‘Maar gij?’ zeide zij, de waardin weder vragend beschouwend: ‘Wie zijt gij?’
‘Wie ik ben?’ hervatte vrouw Barbara: ‘Wel, wie ben ik anders dan uwe moeder. Kunt gij het dan aan uw hartje niet voelen dat gij uw eerste voedsel aan mijne borst genoten hebt? - Maar zie, toen waart gij pas zóo groot,’ vervolgde zij, bespeurende dat Adelgonde zich geweld deed om hetgeen zij hoorde te gelooven: ‘en op dien leeftijd zien de oogen nog niet verder dan de neus lang is. Wacht, mijn torteltje, ik zal u wat eten halen. Ik neem het u niet kwalijk dat gij mij niet hebt herkend.’
Zoodra vrouw Barbara vertrokken was, richtte Adelgonde zich overeind, en bij het schijnsel der achtergelatene lamp, doorzag zij nu het kleine naargeestige vertrek dat somber en droevig afstak bij de groote zalen en ruime kamers waarin zij was opgevoed.
- Dus is die vrouw mijne moeder, dacht Adelgonde: Zoo zijn die ruwe gelaatstrekken dan de trekken van haar die ik mij in mijn kindsche dagen schier als een heilige had voorgesteld!
Onwillekeurig werd het teedere meisje zeer bevreesd. Alles kwam haar zoo vreemd, zoo zonderling voor. Was het dan niet Van Rodenberg die haar, in stede van Alonzo, had weggevoerd?
- O God! wat wil men van mij, wat heeft men met mij voor? dacht zij voort: Neen ik had niet zoo moeten handelen; men heeft mij in een valstrik gelokt; ik ben bedrogen! Goede God, red mij! Wat zal er van mij worden!
Een luidruchtig gesprek dat in de gelagkamer werd gevoerd, boeide eensklaps hare opmerkzaamheid. Duidelijk onderscheidde zij de stem van den man die haar steeds den meesten afschuw had ingeboezemd. Er bestond geen twijfel meer, het was Van Rodenberg, die in hevigen twist met een ander was geraakt.
Hare legerstede verlatend, naderde zij behoedzaam de deur, en zocht nu eenige woorden op te vangen. Doch te vergeefs, de twistenden schenen zich verstaan te hebben, en niets vernam zij verder dan het stooten van twee kroezen tegen elkander, waarop er nog eenige woorden werden gewisseld, totdat eindelijk een der mannen zijn afscheid nam, en zich te paard van de woning verwijderde.
| |
| |
Adelgonde voelde haar gemoed niet weinig verruimd toen zij in den aftrekkende, haren vijand vermoedde. Met het vaste voornemen om moedig de waarheid te onderzoeken, en zich in Gods hand veilig te vertrouwen, zette zij zich op een kleine bank die voor een vermolmde eikenhouten tafel stond.
Vrouw Barbara trad kort daarop het kamertje weder binnen. In de eene hand hield zij eenige sneden grof brood, in de andere eene kan met zoete melk gevuld.
‘Ziezoo mijn duifje!’ riep zij Adelgonde toe: ‘zoo is het goed, nu zijt gij toch van den schrik bekomen. Eet en drink nu maar eens naar hartelust; het is u volkomen gegund.’
Hoewel Adelgonde niet den minsten eetlust gevoelde, zoo verkwikte haar toch de aangebodene melk; en vrouw Barbara voor hare zorgen dank zeggend, gaf zij tevens haar wensch te kennen om, alleen gelaten, zich ter rust te kunnen begeven.
Allerbest mijn hartje!’ zeide Barbara: ‘Gij zijt hier zoo vrij als op het kasteel. Morgen zal mijnheer Van Ro.... mijnheer Spinola, wil ik zeggen, u wel eens komen bezoeken. Ik weet niet, maar ik heb hem zoo wat van trouwen hooren prevelen. Hé, dat zou u lijken, geloof ik. Het is een knap man, daar blijf ik bij. Nu, mijn aardig torteltje, ik wensch u een goeden nacht;’ en het onaangeroerde brood weder met zich nemend, verliet de waardin het vertrek.
Daar zat nu het schoone doch zwakke meisje, aan de somberste gedachten ter prooi gelaten. Hoe was het haar mogelijk te gelooven dat de edele Alonzo, den verachtelijksten der mannen in zijn belang zou hebben genomen! Doch die brief! was die dan niet van de hand des geliefden? Nogmaals wilde zij die letteren herlezen, om allen twijfel te verbannen; zich nogmaals overtuigen dat zij door Alonzo geschreven, en niet door een andere hand kunstig waren nagebootst; doch hoe klom haar heimelijke vrees tot de vernietigendste bezorgdheid, toen zij het pakje miste hetwelk Van Rodenberg haar in haar bezwijming had ontvreemd.
Nu eerst begreep Adelgonde ten volle dat de lage man een vreemd en schandelijk spel met haar speelde. Hier in dit huis bevond zij zich in zijne macht; ondanks de mogelijkheid zelfs dat die vrouw hare moeder was, durfde zij van dien kant niet op hulp en bescherming rekenen. Wat stond haar te doen!? Niets bleef haar in dit bange oogenblik over dan een spoedige vlucht, en in weerwil der moeielijkheden aan deze ontkoming en den nachtelijken tocht verbonden, nam zij het kloekmoedig besluit, al hare krachten bijeen te zamelen, en, als een berouwvolle dochter, smeekend in de armen van haar liefderijken pleegvader terug te keeren.
Nog eenige oogenblikken luisterde Adelgonde aandachtig, om zich te overtuigen dat er in het aangrenzend vertrek geen personen meer
| |
| |
aanwezig waren. Alles was stil. De bewoners schenen zich ter rust te hebben begeven.
Hierop trad zij behoedzaam naar het kleine venster, en zocht met haar fijne handen den grendel weg te schuiven, die in het omvatsel zat vast geroest. Zij verdubbelde hare krachten; en werkelijk bereikte zij gelukkig haar doel.
Het venster nu geopend zijnde, kostte het haar geringe moeite de schier vergane vensterluiken insgelijks naar buiten open te stooten, doch hoorbaar klopte haar hart toen zij bemerkte dat het venster waaruit zij den sprong moest wagen, ruim zeven voet boven den vlakken grond verheven was.
- God zal mij behoeden! dacht Adelgonde: Hij weet dat ik met goede bedoelingen den dwazen stap heb gewaagd. Hij zal mij vergeven, gelijk de edele en goede graaf mij weder met liefde in zijne armen zal opnemen.
Een zacht geritsel aan de buitenzijde der deur wekte eensklaps hare aandacht. Adelgonde sidderde. Het raam weder dicht te trekken en de nog brandende lamp uit te blazen, was het werk van een oogenblik. Nauwelijks was dit verricht, of de deur werd geopend, en een man trad het kamertje binnen, wiens trekken, verlicht door het schijnsel eener lantaarn welke hij in de hand hield, Adelgonde zich niet herinnerde vroeger te hebben gezien.
‘Vrees niet!’ sprak de man op fluisterenden toon: ‘Gij behoeft voor mij niet te beven. Zonder u te kennen schoone jonkvrouw, ben ik uw vriend. Gij zijt in arglistige handen, doch ik kom u redden; ik zal u aan de handen van Van Rodenberg ontrukken.’
Adelgonde wist niet wat zij van deze plotselinge verschijning moest denken. Wel waren de gesprokene woorden geschikt om haar vrees te verbannen; doch in die glurende kleine oogen las zij iets meer dan belangelooze welwillendheid; in dien naar boven getrokken mond lag iets anders dan zuivere deelneming in het lot van een belaagd onschuldig meisje.
‘En waarvoor zou ik vreezen?’ zeide Adelgonde, terwijl het haar was aan te zien, dat haar gemoedstoestand zonderling met hare woorden in tegenspraak was. ‘Ik heb hier niets te duchten. Vertrek van hier mijnheer, als ik u bidden mag. In ben hier veilig, hier, in de woning mijner ouders.’
‘En evenwel hebt gij dat venster geopend?’ hernam de vreemdeling: ‘Zie maar, het is door de tocht weer open gegaan. Doch vertrouw op mij, schoone jonkvrouw,’ vervolgde hij, haar langzaam naderend: ‘ik weet nauwkeurig wat men met u voor heeft; geloof mij, ik ken de netten welke u gespreid worden.’
‘Mensch! wat wilt gij van mij?’ riep Adelgonde met bevende stem, terwijl haar het angstzweet op het voorhoofd parelde: ‘Wie geeft u het recht mijn slaapvertrek binnen te treden!? Verwijder u van hier, zoo gij het wél met mij meent.’
| |
| |
‘Het schijnt mij toe dat ik u slechts afkeer kan inboezemen;’ hernam de vreemdeling, die niemand anders dan Rosio was: ‘Is mijn gelaat dan zoo afschuwelijk? Doch ik versta u,’ ging hij voort, terwijl hij de tot ter dood ontstelde Adelgonde hoe langer hoe meer naderde: ‘ik versta die angstige bezorgdheid: Een Spaansch edelman wordt door de zedige schoone in het nachtelijk uur ten harent gewacht. Het venster is reeds geopend; de lamp is uitgedoofd. Ha ha! laat den knaap nog een oogenblik smachten. Zie, schoonste bloem, de vlam der liefde heeft ook mijn hart voor u doen branden. Waarom moet ik door dat vuur verkwijnen terwijl een ander....’
‘Laat af, - laat af!’ riep de engelreine Adelgonde, terwijl zij zich met schier bovennatuurlijke krachten uit den arm zocht los te rukken dien de ellendeling reeds om haar slanke leest geslagen had: ‘Heilige Vader! sta mij bij!’ gilde zij, zich krachtdadig verwerend. Doch, haar schier waanzinnige pogingen waren vruchteloos; Rosio's ijzeren arm hield haar omkneld, en grinnikend lachte het onmensch, toen hij de angstkreten der onschuld met een dikken doek had gesmoord, en alzoo de zege over het zwakke reine schepsel had bevochten.
Dáar echter, waar de nood tot aan de lippen is geklommen en de sterveling aan Gods reddende macht begint te wanhopen, is Zijn reddende hand hem vaak het dichtst nabij. Weet dan de grijze booswicht niet dat hij weldra zijn breeden en effen weg zal hebben afgehold? Weet hij niet dat de wijde poort hem wacht, doch dat een diepe poel aan het eind dier baan is gedolven? Hij weet dit, en evenzeer ziet hij dat menig zijpad hem nog op den moeielijken doch rechten weg kan terug voeren. Hij wil het niet; welnu, een ander die achter hem komt, zal hem in zijn vaart nog sneller tot het einde voeren; nog éene schrede, en hij stort in den afgrond. Doch zelfs ook dán, in dien laatsten stond, dan nog wankelt hij een oogenblik; dan zelfs ziet hij nog aan de rechterzijde van dien poel, een doornig en rotsachtig pad 't welk steil naar boven gaat; dan nog kan hij keeren; dan nog trekt hem een stem naar boven. Schep moed! roept deze hem vriendelijk toe: de weg is moeielijk, doch toef niet, hier in het Huis des Heeren rusten de geloovigen van hun kommervollen tocht, en zijn zij vroolijk als de gasten op een bruiloftsfeest.
God is rechtvaardig: vroeg of laat treft Hij den zondaar; hier of in Zijn eeuwig rijk loont Hij den moedigen strijder.
Zoo daagde er dan ook voor Adelgonde, in het jammervolle oogenblik toen men haar het kostbaarste wat zij bezat, schandelijk wilde ontrooven, onverwachte hulp en redding.
De krachtige arm waarmede Rosio zijne prooi hield omvat, werd eensklaps verlamd. Een doodsche kleur overtoog zijn gelaat, en de hevigste pijnen dreigden zijn ingewanden vaneen te rijten.
| |
| |
Met het vreeselijkst misbaar liep de snoode ellendeling nu het kleine vertrek rond; krampachtig wrong hij de handen, en, zich nu eens over den vloer wentelend, dan weder onstuimig opspringend, kermde hij nu zelf om redding en hulp, terwijl hij even te voren, op onmeedoogende wijze, die kreten bij zijn onschuldig slachtoffer had zoeken te smoren.
Daar lag nu de grijze deugdvertreder; daar wentelde hij zich aan den rand van die kolk waar geween en eeuwige duisternis heerscht. De geldzucht van een medereiziger op het breede spoor, had hem eenige oogenblikken vroeger aan het einde van zijn loopbaan gebracht. God had den verleider getroffen, en de onschuld wonderbaar gered. Met stomme verbazing, met innige dankbaarheid, doch met deernis in het lot van haren vijand tevens, aanschouwde Adelgonde dat droeve tooneel.
‘Ik ben vergeven! vergeven!’ brulde Rosio, terwijl hij zich wanhopend de grijze haren uit den schedel trok: ‘Is er dan geen tegengift? Melk! melk!’ kermde hij: ‘Een monster verscheurt mij van binnen.’
‘Doe uw vijand wél!’ sprak eene stem in Adelgonde's boezem. Gehoorzaam aan het bevel van haar grooten Meester, nam zij de nog schier gevulde kan met melk; reikte die den lijdende toe, en zag hoe hij die in éene teug ledigde.
Naderende voetstappen deden haar vrouw Barbara's komst vermoeden. Nog een oogenblik aarzelde zij. De moed ontbrak haar om langer in die onheilspellende woning te vertoeven. Hoewel het leven aan die vrouw verschuldigd, zou zij háar, door misdaad en schande omgeven, toch nimmer als eene moeder kunnen beminnen. Zou zij dien sprong uit het venster wagen? Voelde zij zich sterk genoeg, om eenzaam in het nachtelijk duister, op onbekende wegen rond te dolen? - God zij mijn staf! dacht het schoone meisje; en juist werd de deur van het opkamertje door de waardin geopend, toen Adelgonde behouden aan de andere zijde van het venster in het mulle zand ter nederkwam.
Door angst voor achtervolging gedreven, snelde Adelgonde met de vlugheid eener hinde voorwaarts. Door een gunstig toeval geleid, had zij, zonder te weten waarheen, den weg gekozen welke naar den viersprong bij het meergemelde Steenen kruis voerde.
Nauwelijks een paar honderd schreden van de herberg verwijderd, hield zij ademloos stand, en wilde een oogenblik rusten om nieutwe krachten te verzamelen, toen de krijschende stem van vrouw Barbara haar in de ooren klonk, die haar de laagste scheldnamen nazond, en haar dreigend vermaande om terug te keeren.
Door den angst nogmaals gesterkt, toefde Adelgonde niet langer, en diep ademhalend, vervolgde zij haar nachtelijke vlucht. |
|