Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Langs den noordelijken zoom van het Haagsche bosch, waar zich de oude eiken ter rechter- en de naakte duinen ter linkerzijde verhieven, voerde een breed zandspoor naar een eenvoudige pachthoeve. Hier gaf Alonzo het teeken om stand te houden. ‘De Heilige Maagd zij geloofd!’ sprak hij tot Maarten, nadat deze hem behulpzaam was geweest om den ongelukkigen Adel de nederige woning binnen te dragen: ‘Hier zal de ondeugd haar slachtoffer niet zoeken. Morgen zal zij dit niet meer vermogen; doch tot zóo lang is voorzichtigheid noodzakelijk. Teneinde de bevrijding in geenen deele te belemmeren, had Aafke den gekerkerden jongeling, op bevel van haren hoogen bondgenoot - den jongen graaf Spinola - een toereikend slaapmiddel ingegeven. Door de macht van den slaap geketend, was niets in staat geweest hem aan die banden te ontrukken. Inweerwil van de geweldige donderslagen en de vele bezwaren die zijne ontkoming vergezelden, had hij zijne oogen niet geopend, en, wellicht van zijne beulen droomend, vermoedde hij niet dat God Zijne engelen had gezonden om voor zijn leven te waken; dat een paar goede geesten hem beschermden en hem de vrijheid terug schonken. De hoeve welke door Alonzo tot nachtverblijf voor den bevrijde was gekozen, behoorde tot de goederen van den graaf Van Bergen, en werd bewoond door Maarten's grootvader. Met de meeste schroomvalligheid had de oude man het verzoek van zijn kleinzoon toegestaan. Het was hem gansch niet aangenaam de hand te leenen in eene zaak die hem hoe langer hoe meer verdacht voorkwam. - Wie was de Spaansche vreemdeling die hem voor zijne herbergzaamheid zoo ruimschoots wilde beloonen? Welk voornemen had deze met den ongelukkige die daar thans slapend in de bedstee lag? Waarom juist bij hem, in deze afgelegene woning, eene schuilplaats gezocht? Deze en vele dergelijke vragen bestormden en verontrustten den zwakken grijsaard. Hij werd zeer bevreesd, en alles wél overwegende, vermoedde hij in den slapende nietsminder dan een Spaanschen prins, die, de hemel wist om welke staatsintrigues, in een vreemd land moest worden om hals gebracht. Hij huiverde bij het denkbeeld dat zijn vreedzame woning het schouwtooneel van een vorstenmoord zou worden, en dat hij zelf, in stede van zijne dagen in rust en kalmte te eindigen, als medeplichtige, een schandelijken dood zou moeten ondergaan. - Wat hun voornemen ook zijn moge, zoo dacht hij: ik zal zorg dragen, dat den jongen vorst op deze hoeve geen leed geschiede. Den nacht zal ik wakend doorbrengen, en morgen, met het krieken van den dag, begeef ik mij naar den Oldenburgh, teneinde den graaf van alles te onderrichten. | |
[pagina 115]
| |
Inmiddels was Alonzo met Maarten naar buiten gegaan. De lucht, door het onweder gezuiverd, was met de liefelijkste geuren vervuld. Even verruimd en verlucht als de natuur, gevoelde zich ook Alonzo na de wél volbrachte taak. Met het voornemen om zelf naar den Haag terug te keeren, gaf hij aangaande Adel's bewaking nog eenige bevelen aan Maarten, en zich toen tot den grijsaard wendende, die in de half geopende huisdeur met achterdochtige blikken de twee samenzweerders of vorstendooders had trachten te beluisteren, zeide hij op minzamen toon: ‘En gij, oude man, die zoo liefderijk een ongelukkige hebt willen opnemen, het geldelijk loon dat u daarvoor toekomt, zal niet kunnen opwegen tegen de dankbaarheid die u in veler hart een eerste plaats zal doen bekleeden. Vaarwel! morgen hoop ik u weer te zien.’ Na deze woorden wierp Alonzo zich in den zadel, en links het bosch in galoppeerende bereikte hij weldra de stad.
Het was den volgenden morgen, weinige minuten nadat wij den graaf Van Bergen naar den Blankert zagen vertrekken, dat een oud man, ademloos de binnenplaats van het kasteel den Oldenburgh betrad. De oude Burgman was juist bezig de verspreide fazanten, kalkoenen en kippen, met zijn: ‘Tuk tuk tuk!’ tot hun ontbijt bijeen te roepen, terwijl hij tevens naar het geschikte oogenblik zocht om zich van de drie bonte haantjes meester te maken, die bestemd waren hun laatste levensdagen in overdaad door te brengen. ‘Wel Esser, wat voert u zoo vroeg naar het kasteel?’ riep de fungeerende pluimgraaf den nieuw aangekomene toe: ‘Gij schijnt haast te hebben. - Proe! slokhals! gunt ge die anderen niets? - Wacht! jaag me die kleine zwartkuif eens even hier op aan. - Kip ik heb je!’ riep Burgman, terwijl hij het kakelend diertje dat, voor Esser's opgeheven stok verschrikt, zijn waar verderf was te gemoet gesneld, in een overdekte mand plaatste: ‘Zie zoo; gij komt alsof gij geroepen waart. Hoe gaat het in 't duin? - Proe! proe! die grijze is een vlugge rakkert. - Houd tegen! houd tegen! - Mis baas! je dacht me te ontsnappen. Nou, stil maar, je zult goede dagen hebben; daar, zwartje! daar heb je een kameraad!’ en de tweede gevangene gleed bij den eerste in de overdekte mand. ‘Maar Burgman,’ ving Esser aan, die de vroege wandeling niet had ondernomen om den ouden dienaar in het haantjesvangen behulpzaam te zijn: ‘ik moet den graaf spreken. Is zijn genade al bij de hand? Ik bid u, ga hem terstond om een oogenblik onderhoud verzoeken. Het is van groot belang. Ik kan mijn tijd niet verbeuzelen.’ ‘Ja, indien gij den graaf moet spreken dan hadt gij maar vroeger moeten opstaan;’ antwoordde Burgman verstoord, dewijl Esser het haantjesvangen ‘zijn tijd verbeuzelen’ had genoemd: ‘De graaf | |
[pagina 116]
| |
is reeds lang vertrokken, maar indien gij zoo iets belangrijks hebt mee te deelen, - daar komt de freule die u misschien te woord zal willen staan.’ Esser trad met den hoed in de hand op Adelgonde toe, terwijl de gekrenkte Burgman met een langzaam vleiend: ‘Kip! - kip! - kip!’ zijn derde slachtoffer zocht meester te worden, dat hij ook weldra bij de anderen in de mand liet glijden, om ze vervolgens naar de mestkooi te brengen. ‘Hetgeen gij mij daar zegt is zeer vreemd;’ zeide Adelgonde, die aandachtig naar den oude geluisterd had: ‘Ik ben niet bevoegd om u in dezen raad te geven, doch naar het mij toeschijnt, zal uw kleinzoon zijn grijzen grootvader toch niet aan gevaren blootstellen. Maarten is mij bekend, hij is oppassend en braaf. Gij zult toch niet veronderstellen dat hij zich, om geldelijk voordeel, in eene zaak zou mengen, die gij zoo zwart hebt afgeteekend?’ De oude man schudde het hoofd: ‘Hij is zoo gesloten als een pot, genadige freule!’ hernam hij: ‘Hoe dikwerf heb ik hem niet gevraagd, wie en wat dan eigenlijk die jongeling was. - Grootvader, was steeds zijn bescheid: een ongelukkige dien wij aan de handen zijner beulen hebben ontrukt, en dien gij, herbergzaamheid schenkend, een grooten dienst bewijst. Zie, genadige freule, “aan de handen zijner beulen ontrukt” dat klinkt verdacht. Waarom den naam verzwegen? Wat mij betreft, ik ben van mijne jeugd afaan steeds rond voor mijne zaken uitgekomen; ik heb nimmer iets verzwegen; neen, een goede zaak schuwt het daglicht niet.’ - Deze, in de meeste opzichten voortreffelijke hoedanigheid van dien grijsaard, heeft zeker voor Maarten de stilzwijgendheid noodzakelijk gemaakt; dacht Adelgonde. ‘Intusschen, oude man, vervolgde zij tot Esser: “zal ik den graaf bij zijne terugkomst dadelijk met de zaak bekend maken. Verontrust u niet; reken op de deugd van uw kleinzoon. Ga u eerst in de keuken wat ververschen, en keer dan welgemoed naar uw hoeve terug.” Esser schudde nogmaals het hoofd. - Zoo stapt de zorglooze jeugd met luchtigen tred over de gewichtigste zaken heen! dacht hij: “De ondervinding leert ons voorzichtigheid,” zeide hij luid: “en al heb ik mij ditmaal door de schoonklinkende woorden van Maarten laten in slaap wiegen, mijne oogen zijn nu geopend, en voorzeker zal de genadige graaf, door een tijdige overkomst, een vorstenzoon van den dood redden; diens moordenaars aan het gerecht in handen leveren, en mijn grijze kruin voor schande en ellende behoeden. De hemel beware u, genadige freule! thans keer ik onmiddellijk naar 't duin terug. In mijne afwezigheid heeft niemand kunnen ontsnappen. Het vertrek waar de prins ligt, is geheel afgesloten. Met ongeduld zal ik de komst van den genadigen graaf tegemoet zien. God zij met u!” | |
[pagina 117]
| |
Na deze woorden boog zich de oude man, en verliet de binnenplaats zoo snel als zijn wankelende tred zulks toeliet, om den terugtocht naar zijne woning aan te nemen. Adelgonde nu aan zich zelve overgelaten, zette hare morgenwandeling voort. Het was dien dag juist vier maanden geleden dat zij den edelen Spanjaard voor het eerst had gezien. Hoe veel was er in dien korten tijd, ook voor haar, veranderd! - O, dacht zij, terwijl een traan bij haar opwelde: hoe ras zijn die schoone dagen van vreugde en zorgeloosheid vervlogen! Hoe trotsch was ik, mij eene dochter van dien alom beminden en goeden graaf te kunnen noemen. Met welk een onuitsprekelijke, ja, meer dan kinderlijke liefde hing ik hem aan; en hij - hij noemde mij zijn lieve dochter. Helaas! ik was zijne dochter niet. En thans - dezelfde liefde blijft hij mij bewijzen; voortdurend noemt hij mij zijn lieve kind; maar ach! hoe schoon, hoe liefelijk mij voorheen die naam ook in de ooren klonk, thans rijt zij gruwzaam de mij toegebrachte diepe wond telkens weer open. - En gij Alonzo, o waarom drong de liefde voor u mijn harte binnen? waarom moest de wensch om u te bezitten, voor mij de dierbaarste worden? waarom heb ik u bemind, daar ik u nimmer kon toebehooren!? Het schoone doch ongelukkige meisje, slaakte een diepen zucht. Doch, een nieuwe gedachte rees bij haar op: Wellicht leefden haar arme ouders nog! - Moest het hun tot eene misdaad worden gerekend, dat zij hun kind hadden afgestaan om het in ruimer omstandigheden te doen opvoeden? Gewis, zij hadden uit liefde voor dat kind zich die opoffering getroost. - Ach, niets kwam Adelgonde nu wenschelijker voor, dan in den stand harer ouders terug te keeren, hopende bij hen de rust voor haar gemoed te zullen wedervinden. Voorzeker, haar waardige pleegvader zou haar in dit besluit geenszins hinderlijk willen zijn. Hij zag het immers, hoe zij, na het vernemen dier treurige waarheid, hare dagen in droefheid had doorgebracht; hoe zij niet meer dartel liefkozend, maar schuchter zijne goedheden had beantwoord; hij zag het immers, hoe zij steeds alle bezoeken zocht te ontvlieden; hoe zij schroomvallig de oogen nedersloeg wanneer een dienstbode haar met eerbied naderde, en hoe dikwerf een donker rood hare wangen kleurde wanneer een adellijk bezoeker, al schertsend, den mindere in zijne handelingen bespottelijk zocht voor te stellen. - Neen! besloot het teergevoelige meisje: neen, het is niet mogelijk mij langer achter een valsch masker te verbergen. Ik kan, ik mag niet langer schijnen wat ik niet ben; eenmaal toch zal de wereld mijne afkomst vernemen: waar zal ik dan vluchten om hare verachting te ontgaan! waar zal ik schuilen om haar smadende blikken te ontvlieden!?’ Aan een zodenbank gekomen, nam zij plaats, en staarde met | |
[pagina 118]
| |
bekretene oogen voor zich neder. Weldra trof een zeer bekende stem hare ooren. ‘Alweer in tranen liefste Gonne?’ riep Van Bergen zijne pleegdochter toe: ‘ik had zoo innig gehoopt een vroolijk lachje als welkomst te zullen ontvangen. - Hier, Burgman, neem mij Wakker eens mede; het goede dier is doornat en verlangt naar een welgevulde ruif.’ Nadat Burgman den hinnekenden bruin met zich had genomen, nam Van Bergen naast Adelgonde plaats. Den, in de oefenschool der ondervinding volleerden man was het niet aantezien dat hem dien morgen reeds zoo vele aandoeningen hadden bestormd. Wel had zijn vaderhart hoorbaar geklopt; wel was een vluchtige schim van hoop hem voorbij gesneld, doch hij waagde het niet die hemelplant in zijn binnenste te doen wortelen. Wat toch was zijn leven anders geweest dan een aaneenschakeling van teleurstellingen! Dikwerf was de zon helder voor zijne oogen verrezen, doch maar al te dikwerf ook was zij spoedig weder achter donkere wolken schuil gegaan. Met eenige omzichtigheid verhaalde nu de graaf zijne ontmoetingen van dien morgen: hoe zijn rampzalige stiefmoeder was gestorven, en hoe hem toevallig was ter oore gekomen, dat een knaap, jaren lang door die ontaarde vrouw gekerkerd, weinige oogenblikken vóor den schrikkelijken brand, door een reddende hand was verlost. Bij deze laatste woorden schoot Adelgonde de geschiedenis van den ouden Esser te binnen; met weinige woorden deelde zij haren pleegvader den inhoud van Esser's verhaal en diens angstige bezorgdheid mede; besluitende met haar natuurlijk vermoeden: dat de gewaande prins niemand anders dan de geredde knaap zou zijn. - Nauwelijks had Adelgonde geëindigd, of zij bespeurde op het gelaat des graven eene voor haar onbegrijpelijke uitdrukking van verrukking. Zijne oogen waren naar boven gericht; het was alsof een stroom van innige dankbaarheid zijn half geopenden mond ontvlood, alsof een hemelbode hem de zekerheid des eeuwigen levens had aangekondigd. Vragend zag Adelgonde haren pleegvader aan. Hij echter waagde het niet zijne blijdschap in woorden lucht te geven; doch eindelijk de hand van Adelgonde vattend, drukte hij die aan zijn hart en riep: ‘O Gonne! liefste Gonne! wat er ook verandere, vergeet nooit dat ik u als een vader bemin.’ Na deze woorden rees bij Adelgonde een flauw vermoeden der waarheid. - Zwijgend zag zij voor zich neder; zwijgend nam zij den aangeboden arm van haren pleegvader; zwijgend trad zij met hem de groote poort van het kasteel binnen, en begaf zich, in diepe gedachten verzonken, naar hare kamer. | |
[pagina 119]
| |
‘Reeds een geruimen tijd heb ik op uwe terugkomst gewacht lieve freule!’ zeide Adelgonde's kamenier, die hare gebiedster op den drempel tegemoet trad: ‘Zooeven heeft een boerenknaapje mij dit briefje voor u overhandigd. Het opschrift komt mij eenigszins bekend voor, en ik twijfel niet of het zal u aangenaam zijn.’ ‘Het is wél, Anne, doch laat mij nu alleen;’ zeide Adelgonde, en de deur van binnen gesloten hebbende, las zij Alonzo's brief, wiens zonderlinge inhoud haar voorhoofd deed gloeien, haar boezem jagen, en haar gemoed aan honderden aandoeningen ter prooi gaf. Van Bergen had zich insgelijks naar zijne kamer begeven. Dáar gekomen, was het hem een behoefte zich dankend voor de voeten van zijn God neder te werpen. O, hoe duidelijk ontwaarde hij in den samenloop der omstandigheden, den leidenden vinger Gods. Hoe treffend was het, dat de achterdocht eens grijsaards hem reeds zoo spoedig de plaats moest wijzen waar hij den zoon uit de handen zijner bevrijders kon terug erlangen: ‘O God, sterk mij wanneer ik mijn ongelukkig kind zal wederzien;’ bad hij eindelijk: ‘Geef Gij mij kracht, want zóo - zóo heeft een vader nog nimmer zijn kind teruggevonden.’ Langzaam rees hij op; gaf bevel om terstond zijn paard te zadelen; besteeg het weinige oogenblikken later, en het dier in den stap dwingende, sloeg hij den weg in, die hem naar de woning van Esser zou voeren.
Reeds had de zon de grootste helft van haar dagelijkschen loop volbracht, toen Alonzo, uit den Haag in de hoeve aan het duin terugkeerde. De bezorgde oude zat voor Adel's legerstede, en had niet gedoogd dat Maarten hem uit zijn - nog steeds voortdurenden slaap opwekte. Alonzo die geenszins had bevroed welke ongerijmde vermoedens de grijsaard koesterde, schudde hem trouwhartig de hand. ‘Gij zijt een zorgvuldig wachter!’ zeide hij vriendelijk: ‘Uw kleinzoon heeft uw goedheid niet ijdel geroemd. Zet nog een oogenblik uw waakzaamheid voort. Plaats u voor den ingang uwer woning, en zorg dat niemand er binnen treedt terwijl wij den slapende wekken, hem van zijne onreinheid zuiveren en een voegzamer kleeding zullen aantrekken.’ Esser scheen besluiteloos. Des vreemdelings open oog en minzame toon hadden wel voor een oogenblik de stem der achterdocht in zijn binnenste doen zwijgen, doch zijne vrees voor moord of mishandeling was nog geenszins verdwenen. Wat stond hem, zwakken grijsaard, te doen? hij toch kon zich niet tegen twee krachtvolle mannen verzetten. - Welaan! sprak hij tot zich zelven: ik zal mij voor den ingang mijner woning plaatsen; van dáar zal ik door het venster de verrichtingen daar binnen kunnen gadeslaan; bij de | |
[pagina 120]
| |
minste beweging die mij verdacht voorkomt, zal ik om hulp kunnen roepen. God moge den ongelukkige beschermen, en, zoo het noodig moest zijn, tijdige hulp doen opdagen.
Nog steeds hield de graaf Van Bergen zijn vurig ros in den stap. Met bedaardheid wilde hij het gewichtige oogenblik tegemoet gaan. Nu eens had hij, om zijn geest tot kalmte te stemmen, een dank- en smeekgebed tot God opgezonden, dan weder had hij de natuur in hare duizendvoudige schoonheid gadegeslagen. De weg dien hij volgde, doorsneed, van den Bezuidenhoutschen weg, het schoone Haagsche bosch in een schuine richting. Reeds was hij het einde van zijn tocht nabij, reeds zag hij door de uiterste stammen aan de noordzijde de zilveren duinen blinken, en ontwaarde hij zijn hoeve welke door den ouden Esser bewoond werd. Nog slechts weinige schreden was hij van de woning verwijderd toen de oude pachter zijn heer ontdekte. ‘Goddank genadige graaf!’ riep hij in verrukking uit: ‘Goddank dat gij gekomen zijt, want zij staan gereed met hem te vertrekken, en zonder dat ik zulks verhinderen kon. O, nu zal de boosheid verijdeld worden! Voor uw paard zal ik zorg dragen genadige heer;’ vervolgde hij, terwijl hij den graaf in het afstijgen behulpzaam was: ‘O, uwe komst geeft mij waarlijk het leven terug!’ en den graaf op die plaats achterlatend, verwijderde hij zich met den klepper, teneinde hem in de achterwoning op stal te zetten. Daar stond nu Van Bergen: slechts weinige schreden nog en hij zou, indien God het wilde, zijn kind in de armen drukken. Was het dan werkelijk geen heerlijke droom die zijn zinnen verrukte? Met beide handen bedekte hij het voorhoofd als zocht hij allen schijn te verbannen, en, toen hij nu met helderen blik voor zich uitziende, den tempel zijns heils wilde binnentreden, toen ontvlood een kreet van tienvoudige aandoening zijne borst, zoodat hij onwillekeurig gedrongen werd eenige schreden achterwaarts te doen.
Wij vermogen niet de waarde van het oogenblik te schetsen, toen de verrukte Adel, door zijn beide redders ondersteund, de kleine woning verlatend, voor de eerste maal Gods heerlijke schepping binnentrad. Welk sterveling is er die zich de hemelsche gelukzaligheid niet eens op deze of gene zinnelijke wijze heeft voorgesteld? die niet het hemelsche paradijs heeft meenen te aanschouwen, zoo schoon, zoo heerlijk in tegenstelling met dit aardsche tranendal? Zoo ook had Adel in zijn droevig kerkerhol van den hemel hooren spreken. Ook hij had zich een gelukkige wereld daar buiten voorgesteld; ook hij had, door zijn liefderijke verzorgster, een God, een Verlosser leeren aanroepen; ook hij was met de heerlijkheid van een eeuwig leven bekend geworden. | |
[pagina 121]
| |
En nu - uit een diepen slaap ontwaakt, - uit nacht en banden verlost, - gereinigd, - in een schoone kleeding, - als met een nieuw lichaam begiftigd, - door zijn bevrijder en diens dienaar ondersteund, - zóo die heerlijke schepping aanschouwend, wat was natuurlijker dan dat de langgemartelde jongeling waande Gods hoogen hemel zelven binnen te gaan. En Van Bergen - roerloos en als aan den grond genageld stond hij daar. Hij kon niet spreken. Dat bleeke, dat uitgeteerde gelaat! Ja! - ja! het waren de trekken van zijn dierbare, zijn zalige Clarisse; nu kon hij veilig de waarheid vertrouwen, en met een van aandoening schier angstverwekkende stem riep hij: ‘Mijn zoon, mijn kind, hier is uw vader!’ Bij deze ontboezeming voer den zwakken knaap eene rilling door de leden. ‘Gij - God! - mijn hemelsche Vader!?’ zeide hij op doffen toon, terwijl hij den sierlijk gekleeden man met angstige oogen beschouwde; en terstond indachtig aan het hem door Aafke geleerde gebed, vervolgde hij: ‘Wil mij verlossen goede God! Amen!’ Van Bergen sprak niet; met grenzelooze blijdschap drukte hij zijn kind aan het hart; de tolken der dankbaarheid vloeiden hem langs de kaken, en den blik naar Alonzo wendend, verstond deze daaruit alles - wat het overkropte gemoed van dien vader niet in woorden kon brengen. |
|