‘Vrouw! wat zegt gij?’ riep hij met een van aandoening verkropte stem: ‘Herhaal uwe woorden. Zijt gij bij uwe zinnen? Spreek, wát is er van mijn zoon?’
‘Ha! daar staat de fiere graaf!’ riep de ijlende vrouw, akelig lachend: ‘Uw zoon? - Brand! brand! vlammen! vuur! Gij hebt het zelf ontstoken. Hij is bedolven. Dáar, onder puin en asch. Daar in dien vuurpoel ligt hij te branden. Hou vast Rosio! laat niet los; neen, hij mag ons niet ontkomen!’
Van Bergen stond als aan den grond genageld. Het was hem niet mogelijk deze verwarde woorden tot een geheel te vormen en op zich zelven toe te passen. Hij doorgrondde het fijne weefsel van menschelijke boosheid niet.
Zijn zoon? - En echter had hij zijn eerstgeborene levenloos aan zijne borst gedrukt. Hij had zijn zoontje zelf naar het stille graf gebracht. En toch, een vreeselijk vermoeden rees er in zijn binnenste op. ‘Hemel! zou het mogelijk zijn!?’ riep hij uit: ‘Spoed! spoed! misschien bestaat er nog redding!’
Met het vaste voornemen om alles in het werk te stellen teneinde zekerheid te bekomen, snelde hij voort, en had juist de klink der deur gegrepen, toen deze van buiten geopend werd. Eene burrie werd door twee mannen het vertrek binnengedragen. Een jeugdig meisje lag er op. Aan haar voorhoofd gaapte een breede wond, en hare haren waren met bloed bevlekt.
Het was Aafke, Rijnveld's brave dochter die door vereende krachten aan een brandend graf was ontrukt.
De smart des vaders grensde aan wanhoop.
Die schoone maagd, die dierbare trouwe dochter lag daar verminkt en zieltogend terneder!
De vader had zijn kind wedergevonden, maar helaas, in een toestand, om het spoedig voor altijd te verliezen.
Van Bergen was door dit roerend tooneel een oogenblik in zijn voornemen gestuit. Met innige deelneming beschouwde hij de smartelijke wonde, en reinigde die eigenhandig zooveel hem dit mogelijk was.
Het ongelukkige meisje slaakte een diepen zucht; even sloeg zij de reeds brekende oogen op, en zag haren liefderijken helper aan. Een lichte blos verspreidde zich over haar gelaat; er scheen iets buitengewoons in haar binnenste om te gaan; zij wilde spreken, doch hare krachten schoten te kort.
‘Wat wilt gij lief kind?’ vroeg Van Bergen, die haar in den arm genomen en een weinig overeind had gezet.
Nogmaals wendde het meisje een uiterste poging tot spreken aan. Hare lippen bewogen zich, en schier onhoorbaar lispte zij de woorden: ‘Hij is gered.... uw zoon.... uit den kerker.... Bewijs.... dáar.... in mijn keurslijf.’
Geen engeltonen hadden den graaf met hemelscher wellust kunnen