| |
Veertiende hoofdstuk.
De douairière Van Bergen tuurde, door een der hooge vensterramen van haar kasteel, in de met zware wolken bezwangerde lucht, en sloeg de vurige slangen gade, die door het weerlicht aan den westelijken gezichteinder werden voortgebracht. Haar gelaat had echter geenszins de uitdrukking van dat gevoel waarmee de sterveling de natuurkrachten nagaat, teneinde door deze tot den Schepper te worden opgevoerd. Neen, hare oogen zagen wel Gods macht en Zijne wonderen in de schepping, doch haar hart werd door dit alles niet tot dien Formeerder heengeleid.
Even snel als de wolken aan het hemelruim elkander opvolgden en verdrongen, even snel ook zweefden er honderden ijdele wenschen voor haren geest, en even snel verdrongen zich tallooze voornemens en plannen in haar binnenste, die, helaas! even zwart, ja nog zwarter waren dan de donkerste wolken aan het luchtgewelf. Het waren haat, nijd, afgunst, wraak en geldzucht, die haar het hart tot een moordkuil maakten. Zij moest, zij zou zegevieren!
Dat geslacht hetwelk zij haat had gezworen, zou zij vernietigen en verdelgen! Verdelgen? neen - de wraak moest voortduren. Hare slachtoffers moesten leven, moesten onder haar vernietigenden invloed blijven bestaan!
| |
| |
- Gij hebt mij verstooten, graaf! sprak zij bij zich zelve: Gij hebt mij verstooten, omdat ik de jeugd meer beminde dan uw grijze kruin; omdat een ander mijne bekoorlijkheden meer waardeerde dan gij. Ik heb het u voorspeld: uw bloed zou dien blaam betalen. Ha! korten tijd daarna leefdet gij reeds niet meer. En nu... ik haat het bloed der Van Bergens. Het zal langzaam verkwijnen, en geheel ten ondergaan! en hij, om wiens bestaan ik werd verjaagd, hij zal uwe goederen in erfenis bezitten; slechts weinige jaren na uw dood zal hij reeds in uwe rechten zijn getreden. Ha! graaf Van Bergen, dat hadt gij niet gedacht. Kondt gij nu uit uw graf nog eens mijn arbeid beschouwen, dan zoudt gij zien dat mijne woorden zijn bewaarheid geworden: dat uw bloed den hoon mij aangedaan zou betalen!
De hoefslag van een paard deed zich op de brug hooren. - Dat zal Van Rodenberg zijn, dacht de gravin: wat voert hem zoo laat herwaarts? Het opkomende onweder kan hem niet hebben uitgelokt; ongetwijfeld heeft hij mij iets belangrijks meetedeelen.
Werkelijk trad jonker Walter Van Rodenberg weinige oogenblikken later het vertrek binnen.
De gravin had hem nu, ondanks de reeds heerschende schemering, aan zijn tred volkomen herkend.
‘Gij hebt mij voorzeker iets bijzonders te zeggen?’ voerde zij den jonker tegemoet: ‘Reeds zijn er verscheidene weken verloopen sedert gij op den Blankert zijt geweest. Gij houdt uwe bezoeken wel op prijs, en dan nog zijt gij steeds een onweersvogel; men ziet u niet dan bij avond en ontijden, bij stormen en onweders. Intusschen verheugt het mij u te zien, en gij moogt blijde wezen onder dak te zijn, want die donkere wolken daarbuiten, worden hoe langer hoe dreigender.’
‘Inderdaad mevrouw,’ gaf Van Rodenberg - die inmiddels had plaats genomen, ten antwoord: ‘het is reeds eenigen tijd geleden dat ik hier ben geweest, en werkelijk is het iets bijzonders, eene verandering in mijne omstandigheden, waarvan ik u bij dit bezoek wilde kennis geven.’
‘Eene verandering in uw omstandigheden?’ hernam de gravin: ‘Gij bedoelt uw huwelijk dat wellicht spoedig zal worden voltrokken? Is de freule eindelijk hersteld? Hare ziekte heeft mij om uwentwil verontrust. Door een te schielijk uiteinde had mijne hoop kunnen verijdeld worden. Uwe belangen....’
‘Mijne belangen mevrouw, werden door u op een zeer verplichtende wijze behartigd,’ viel de jonker haar in de rede: ‘Zij schenen echter eenigermate met de uwe verbonden te zijn. Gij hebt mij dat huwelijk aangeraden, ja, opgedrongen, doch ik wenschte het alleen om der fortuinswille. Bij dezen kom ik u mijn dank betuigen mevrouw, voor de inlichtingen die gij mij aangaande Adel- | |
| |
gonde's geboorte hebt gegeven. Ik heb er mijn oogmerk mee bereikt. Mijne bekendheid met hare afkomst deed den graaf, uw zoon, naar eene verbintenis tusschen ons verlangen. De freule echter beminde mij evenmin als ik haar. Ik haat het huwelijk. Gelukkig voor mij was het ook geenszins de echtgenoot dien men in mij verlangde; maar mijne stilzwijgendheid moest tot elken prijs gekocht worden. Daarom alleen moest Adelgonde mijne vrouw worden. Om kort te gaan, ik deed afstand van hare hand, en liet mij mijne stilzwijgendheid duur betalen. Ik heb....’
Een heldere bliksemstraal brak eensklaps Van Rodenberg's woorden af, en terwijl het vertrek door het felle schijnsel verlicht werd, aanschouwde de jonker op het gelaat der gravin eene uitdrukking van verkropte woede. Hare lippen waren verbleekt en op elkander geperst. Haar spraakvermogen scheen als verlamd, en het was in hare oogen te lezen, dat Van Rodenberg's weinige en oogenschijnlijk onbeduidende woorden, haar een bittere teleurstelling hadden aangekondigd.
Het aanhoudende bliksemvuur werd door een ratelenden donderslag opgevolgd. Het scheen alsof de aarde op hare grondvesten schudde. Het gebouw dreunde en de vensterglazen rinkelden in hunne looden omvatsels.
‘Mijne woorden schijnen u meer getroffen te hebben dan de bliksem dit zou vermogen;’ hervatte Van Rodenberg: ‘Ik heb echter in mijn belang gehandeld. Dit land, en vooral den Haag met zijn stijve en eentonige vermaken, verveelt en walgt mij op den duur. In uw vaderland mevrouw, vindt men de ware genoegens des levens; gij hebt mij daar dikwerf van verhaald. Men moet de wereld genieten zoolang men haar genieten kan. Welnu, ik ga naar Parijs; daar zal ik met mijne fortuin een waar levensgenot smaken, en mij in de armen van een onbezorgd en altijd vroolijk leven werpen.’
‘Hoe!’ riep de gravin eensklaps, met een van woede bevende stem: ‘Gij wilt u tegen hetgeen ik verlang, tegen mijn wil verzetten? Ha!’ zeide zij akelig lachend: ‘Ik zeg u neen! - Hetgeen ik bepaald, hetgeen ik gezworen heb, zult gij doen. Gij zult mijn wreker, gij moet mijn wreker zijn! Gij kent mij niet, jonker Van Rodenberg!’ ging zij in éen adem voort: ‘Gij weet niet waarom ik u tot mijn vertrouwde heb gemaakt; ik zou dit nimmer op een lossen grond hebben gedaan, nimmer, indien ik zelve daarvan niet de vruchten had willen plukken. - Gij zult mij gehoorzamen!’ vervolgde zij, terwijl zij opstaande, zich in een dreigende houding voor den jonker plaatste. ‘Ik heb macht over u. Gij zult u aan mijn wil onderwerpen! Nog eens, ik begeer, ik eisch, dat gij Van Bergen's dochter tot uwe vrouw maakt.’
‘Gij eischt van mij mevrouw?’ riep Van Rodenberg: ‘Waarachtig! mijne verwondering grenst aan verbazing. Wie - wát geeft
| |
| |
u het recht om zóo tot mij te spreken? Ben ik niet mijn eigen heer en meester? Wilt gij den jonker Van Rodenberg, Walter Van Rodenberg, uit een der aanzienlijkste geslachten gesproten, wilt gij mij de wet voorschrijven? wilt gij dit doen mevrouw! Gij, die ondanks den naam dien gij thans voert, eene.... Ha!’ vervolgde hij lachend: ‘ Dit is te dwaas mevrouw! Het kan u onmogelijk ernst zijn. Hoe dit echter ook zijn moge; ik ga mijn gang. Vaarwel, gravin Van Bergen! het blijft steeds eene eer voor mij, uw onderdanige dienaar te zijn.’ Na dit gezegd te hebben, stond Van Rodenberg snel op, en ging naar de deur; doch de gravin, blakend van inwendige spijt en gramschap, greep hem bij den arm, en wilde hem beletten het vertrek te verlaten. Van Rodenberg echter, geenszins gewoon zijn wil aan banden te zien leggen, dwong de gravin door een hevigen ruk met zijn arm, hem los te laten, en wierp haar daardoor tevens achterover op den vloer.
‘Blijf, ellendeling!’ riep de nederliggende gravin: ‘toef, monster! en gij zult vernemen, wie gij....’ doch het was haar onmogelijk voort te spreken, want door de deur welke Van Rodenberg geopend had, drong een dikke rookmassa naar binnen; een benauwde brandlucht vervulde het vertrek, en de kreet van ‘Brand! Brand!’ weergalmde eensklaps door het kasteel.
Terwijl het beschrevene binnen een der vertrekken aan de westzijde van het kasteel voorviel, greep daarbuiten, aan den tegenovergestelden kant, een geheel ander tooneel plaats.
In de schuit, waar de lezer reeds vroeger de kinderen van den hovenier heeft aangetroffen, bevonden zich op dit oogenblik twee jonge mannen. De een stuwde met den roeispaan de boot dwars door de gracht op het kasteel aan, terwijl de ander met een haak in een tralievenster greep.
‘Gij zult moeite hebben die ijzeren bouten los te krijgen;’ zeide de man met den roeispaan.
‘Toch niet edele heer,’ antwoordde de andere: ‘die bouten zijn slechts met eenige verroeste spijkers bevestigd; ik ben van de noodige breekijzers voorzien; wanneer er slechts éen bout uit den weg is geruimd wordt de opening reeds wijd genoeg.’
Werkelijk week de bedoelde bout zeer spoedig voor breekijzer en hamerslag; de opening was nu bijna anderhalve voet groot, en het leed geen twijfel of een mensch zou er gemakkelijk doorheen kunnen glijden.
De man met den roeispaan sprak nu eenige woorden door de opening naar beneden; eene vrouw deed hem bescheid, en kort daarna lieten de mannen een stevig koord, waaraan een haak was bevestigd, door het opengebroken tralievenster naar omlaag.
Met groote krachtsinspanning trokken de mannen weinige oogen- | |
| |
blikken later het koord weder naar boven. Hun arbeid was niet te vergeefs geweest, want den ongelukkige dien zij uit een diepen kerker hadden verlost, legden zij weldra behouden in hunne boot neder.
‘Goddank!’ riep de eerste spreker in verrukking: ‘De gevaarlijke arbeid is verricht. De krachten hebben ons niet begeven. God laat de ondeugd nimmer zegevieren!’ Na deze woorden wendde hij zich nog eenmaal naar het tralievenster; haalde een toegevouwen papier uit zijn wambuis te voorschijn en liet het naar binnen vallen. De schuit was daarna spoedig weder aan wal gevoerd, en nadat de mannen den geredde er uit hadden gedragen, gingen zij met hem naar een elzenboschje, waarachter een voertuig hunne terugkomst verbeidde.
Eenige oogenblikken later toen het voertuig, door de twee mannen te paard vergezeld, zich in beweging zette, vlamde het bliksemvuur onafgebroken met zijne schichten om de torenspits van het kasteel.
Een dikke rookwolk steeg weldra uit den brandenden toren omhoog, en spoedig daarna hoorde de kleine aftrekkende stoet, te midden der rollende donderslagen, den kreet: ‘Brand! Brand!’ door de lucht weergalmen.
Hevig woedden de vlammen door het oude kasteel; op twee plaatsen was de bliksem schier gelijktijdig ingeslagen. De leien pannen knapten in den heeten vuurgloed. De balken kraakten en stortten brandend neer. Uit de meeste vensters sloegen dikke roode vuurvlammen naar boven, en teekenden zich hel af tegen de donkere zwarte lucht. Aan blusschen was niet te denken; de felle brand nam van oogenblik tot oogenblik in hevigheid toe. Elk was op eigen redding bedacht; elk greep naar eigen goederen; elk zocht voor zich te behouden wat hem dierbaar was, doch niet éen kwam op het denkbeeld, om de meesteres te verwittigen van het gevaar waarin zij verkeerde.
‘Om Gods wil, red mij!’ riep de gravin Van Bergen met heesche stem: ‘Om Gods wil, Walter! wilt gij mij hier in een brandend graf doen omkomen! Walter! waar zijt gij?’ riep zij angstig: ‘Ik zie u niet. Ik zal in dezen akeligen rookwalm stikken! Redding! help! help!’
‘Het is te laat!’ zei Van Rodenberg, in het vertrek terugkeerend, met een insgelijks door rook en walm benauwde stem: ‘Het portaal staat in lichtelaaie vlam. De uitgang langs dien weg is onmogelijk. Wellicht door deze zijdeur;’ vervolgde hij, snel daar heengaande. Doch ook deze uitgang was geheel versperd. Insgelijks woedden de vlammen in dat aangrenzend vertrek. Wel wilde hij het wagen zich een doortocht te banen, doch een brandende balk die met een geweldig gedruisch voor zijne voeten neerstortte, deed hem ijlings terugkeeren: ‘Aan ontkomen is niet te denken,’ riep
| |
| |
hij de kermende gravin toe: ‘Er is geen uitweg meer dan alleen door dit venster.’ Met een krachtige hand rukte hij het bedoelde kruisraam open: ‘De gracht is breed en diep,’ vervolgde hij: ‘doch slechts langs dezen kant is nog redding mogelijk. Vaarwel mevrouw! Vaarwel, voor eeuwig!’
Reeds had hij den voet op de vensterbank gezet, om zich in het water te werpen, toen de gravin, deze beweging ziende, en eenigszins hersteld door de lucht welke thans het vertrek was binnengedrongen, met den doodsangst op het gelaat, hem bij zijn wambuis terughield: ‘Gij zult mij niet verlaten!’ riep zij met bevende stem: ‘Gij zult mij niet aan de vlammen ter prooi geven. Neen, ik kan, ik wil niet sterven! - Ik wil leven! - Ik moet leven! en zoo er voor mij geene redding is dan zult gij met mij vergaan!’
De jonker, alleen op eigen redding bedacht, zocht zich aan de krampachtige handen te onttrekken, die hem in zijne vlucht belemmerden; doch zijne pogingen waren vruchteloos.
‘Neen, gij moogt mij niet aan een rampzalig lot prijs geven!’ riep de gravin, terwijl zij met zenuwachtige krachtsinspanning den worstelenden jonkman staande hield: ‘Gij kunt, gij zult háar niet doen omkomen, aan wie gij uw aanzijn verschuldigd zijt. Verneem, Walter, verneem in dit lange oogenblik, wat ik u nimmer had willen openbaren. Walter, red mij! - want ik heb u onder het hart gedragen. Walter, gij zijt mijn zoon! Ja ik ben uwe moeder! Om uwentwil heb ik angst en smart uitgestaan; voor u heb ik geleefd; voor u wil ik blijven leven; om uwentwil heb ik wraak gezworen! Red mij - om Gods wil, red mij! - Neen, gij zult uw moeder niet vermoorden!’
‘Wijf! gij zijt razend!’ riep Van Rodenberg, terwijl het klamme zweet op zijn voorhoofd parelde: ‘Laat mij los zeg ik u! - Laat mij los!’ riep hij heviger, daar de gravin hem hoe langer hoe vaster omklemde: ‘Gij liegt! - Ik uw zoon? - Bij God! neen, dat is gelogen! - Gij mijne moeder? - Ik een kind der schande? - Een basterd? - Wijf, gij hebt gelogen!’ riep hij nogmaals: ‘Trek uwe woorden in; zeg dat gij onwaarheid, dat gij lastertaal hebt gesproken; laat mij los en ik zal u redden!’
‘Mijn zoon! Mijn zoon!’ riep de gravin smeekend en schier buiten zich zelve: ‘Ja, ik wist het, gij zoudt mij niet verstooten!’
‘Nogmaals dien naam!’ brulde Van Rodenberg: ‘Weg van mij, verachte vrouw!’ vervolgde hij, zijn uiterste krachten verzamelend: ‘Weg van mij met uw ellendige logentaal!’ en met een geweldigen ruk slingerde hij de rampzalige vrouw achter in het vertrek. - Zonder een oogenblik te dralen, sprong de jonker nu uit de hooge verdieping in de breede slotgracht, en zwom, inweerwil van zijne kleederen, naar de overzijde. Een rauwe gil drong hem in de ooren.
| |
| |
Een vrouwelijke gedaante vertoonde zich aan het open venster. Eensklaps verdween zij in de diepte. Het water plompte onder den val van een lichaam, en niets meer ontwaarde de jonker dan een witte strook die nog een paar malen boven de watervlakte te voorschijn kwam, maar toen ook voor goed verdween. |
|