‘De pols slaat geregeld;’ zeide hij: ‘Uw bevinding is zeer juist. De lijder is kalm en rustig, Hij is nu zonder koorts; wellicht zal deze zich tegen den avond herhalen: een geregeld gebruik der medicijnen kan dit evenwel geheel voorkomen. - Morgen hoop ik u volkomen hersteld te vinden,’ vervolgde hij tot den jongeling: ‘mijn geneesmiddel en de goede oppassing van Klaartje zullen u voorzeker, met Gods hulp, de gezondheid wedergeven.’
Een glimlachend hoofdknikken was het bescheid van den schilder.
Bril stond op, en Klaartje die hem tot aan de deur vergezelde, drukte den arts de hand, en vroeg nogmaals met een paar oogen die van innige blijdschap schitterden: ‘Gij hebt dan waarlijk hoop? Gelooft gij werkelijk dat hij morgen reeds zal hersteld zijn?’
‘Buiten twijfel!’ hernam de kleine geneesheer: ‘Een trouw gebruik van den heilzaam werkenden drank; een rustige nacht, en gij zult zien, morgen is de zieke jonkman weder gezond en frisch, ja zelfs gezonder dan te voren!’
Klaartje was buiten zich zelve van verrukking. Zulk een heerlijke uitkomst, zulk een spoedige herstelling had zij zich niet durven voorstellen. Jakob zou leven! Jakob zou bevrijd zijn van zijne zielskwelling, en leven gezonder dan te voren, gezond naar ziel en lichaam! O, een dankgebed steeg uit haar vol gemoed naar boven. God had hèm willen sparen die haar dierbaar was; God had hem van de banden willen bevrijden die hem aan een denkbeeldige wereld hadden gekluisterd; God zou hem doen leven, leven - om geluk en vrede te smaken zooals hij die nog nimmer gesmaakt had.
En inderdaad, de Hemelsche Vader had in Zijne wijsheid besloten dat de jongeling zou leven, dat zijne ziel rust en vrede zou vinden. - Doch Zijne goedheid was grooter, oneindig grooter en van wijder omvang dan die der menschen. De lijder zou worden vrij gemaakt van de boeien die hem aan een denkbeeldige wereld met hare vergankelijkheden hadden gekluisterd. De ziel zou leven, en in een reiner kring haar loopbaan beginnen; - maar het lichaam, zou die ziel niet langer met zich rondvoeren. Het oude kleed zou aan het verderf worden overgegeven, maar, een reiner en schooner tooisel verbeidde den jongeling in die gewesten waar geen nacht meer is, waar geene hartstochten woeden, en, waar een naar hooger dorstende geest, onder het gejuich van Gods heilige engelen, door hen zegevierend en met jubelzangen wordt binnengevoerd.’
De avond begon te vallen.
- De Geest slaapt lang, dacht Klaartje: De tijd om zijn drankje in te nemen is reeds verstreken. Zou ik hem wakker maken? - Hij ligt zoo gerust. De slaap zal hem wellicht meer versterken dan dit geneesmiddel. - Zie, ik mag hem niet wakker maken, hij ligt zoo kalm. - Zijn gekreun heeft reeds geheel opgehouden; zijn ademhaling is ook nauwelijks hoorbaar. Zij bracht haar oor dich-