| |
Twaalfde hoofdstuk.
De wapenschorsing, door de Staten met Spanje gesloten, was met het begin van Bloeimaand ten einde geloopen, en de Vereenigde Gewesten begonnen nn hoe langer hoe duidelijker in te zien dat de Spaansche gezanten bedekt spel speelden. Voor het grootste gedeelte verdroot het den gemachtigden van onze zijde derhalve, langer over een vrede te onderhandelen, welke zij wel begrepen dat nimmer tot stand zou komen.
| |
| |
Vooral op het punt van godsdienst - die voorname oorzaak van den Spaanschen krijg - vermoedden zij dat de Spanjaard hun eischen zou doen en wetten zou willen voorschrijven, waarin zij van hunne zijde nooit zouden kunnen treden, en geenszins was het dus te verwonderen dat velen verlangden de onderhandeling met Spanje zoo spoedig mogelijk af te breken. Prins Maurits vooral noemde het eene dwaasheid de wapenschorsing voor langeren tijd te verlengen dan hoog noodzakelijk zou zijn. De provinciën Friesland, Utrecht en Zeeland, deelden in zijn gevoelen, en stelden voor, het bestand slechts tot het einde van Hooimaand te verlengen. Oldenbarneveld echter, hield een vrede geenszins voor onmogelijk, en deed derhalve wat hij kon om de schorsing tot het einde des jaars te rekken. De overige provinciën vielen hem bij, en de overredende taal van den schranderen advocaat, deed hem eindelijk, hoewel met groote moeite, zijn wensch verkrijgen. De wapenstilstand werd tot het einde des jaars verlengd, onder beding echter, dat de onderhandelingen volstrekt niet langer dan uiterlijk tot den laatsten van Herfstmaand mochten worden voortgezet.
Alonzo Spinola kon zich zelven de vraag niet beantwoorden, of de verlenging van het verblijf des gezantschaps in Holland, voor zijn bijzondere belangen al dan niet wenschelijk was.
In deze oogenblikken gevoelde hij zich als een reiziger die de plaats zijner bestemming zoekt te bereiken, en onverhoeds op zijn weg een breeden stroom ontwaart. Zal hij terugkeeren en den wensch opgeven het schoone land te betreden waar geluk en voorspoed hem verbeiden? of zal hij zich zonder aarzeling in dien stroom werpen, zijne wellicht te zwakke krachten aanwenden, en moedig met het element en zijne gevaren kampen? Hij stond besluiteloos, en even als de reiziger, staarde hij met weemoed op den breeden hinderpaal die zich tegen zijn geluk kantte.
Zijn twijfelmoedig karakter bracht hem tot den vruchteloozen wensch, dat hij nimmer dat land van geluk en zaligheid mocht aanschouwd hebben. - O! dacht hij: waarom moest ik ook herwaarts komen! Waarom moest ik hier eene vrouw leeren kennen, wier eerste blik een onuitwischbaren indruk op mijn hart heeft gemaakt! Waarom moest ik hier voor het eerst beminnen! Waarom haar beminnen, haar, die nimmer de mijne kan worden!? - ‘Kan worden?’ ging hij, - de laatste woorden overluid met nadruk herhalend, voort: ‘Kan worden? Zou het mij volstrekt onmogelijk zijn dat paradijs te betreden? Is dat bekoorlijke wezen mij dan geheel onverschillig? Heeft zij een afkeer van mij....? Goddank, neen! vervolgde hij en trok een brief uit zijn fluweelen wambuis te voorschijn. Neen, deze regelen zelfs getuigen van liefde. Welke noodlottige bezwaren er ook, na onze laatste ontmoeting op den Oldenburgh, voor haar mogen ontstaan
| |
| |
zijn, die woorden: ‘Ik min u!’ heeft zij nog geenszins teruggenomen. Ik heb mij harer in dien tijd niet onwaardig gemaakt. Zie, hier staat het geschreven. Zij noemt mij haar vriend; zij heeft denzelfden wensch gekoesterd als ik. O! dat zijn hare woorden: ‘Wij worden van elkander gescheiden. Ook voor mij is de droom onzer liefde in rook verdwenen.’
Zoo dacht Alonzo een geruimen tijd. Nu eens verwenschte hij zijn kleinmoedige voorbarigheid, en verweet zich zelven die schoone lelie een brief te hebben geschreven waarin hij zich van hare liefde had zoeken los te maken, en wel om redenen die nimmer geldig konden zijn. Want meer dan kleinmoedig toch moest het haar voorkomen, dat hij, die haar waarachtig beminde, terugdeinsde voor een medeminnaar, dien hij wist dat hare liefde niet bezat en haar tevens onwaardig was.
Dan weder bedacht Alonzo de ware reden zijner handelwijze: Adelgonde was eene dochter uit de heffe des volks, wellicht een kind der schande. De man die haar zou huwen de moeder van haren pleegvader zelve, hadden hem die noodlottige waarheid meegedeeld; en hij, Spinola, de stamhouder van dat aloude geslacht, de zoon van den markgraaf Ambrosio, kon, mocht hij die vrouw tot gade nemen? Nimmer zou zijn vader dit dulden. Geen naam, hun edelen stamboom onwaardig, zou ooit door hem gedoogd worden. De haat diens vaders, de minachting der gansche familie, onterving, ellende, armoede, dit alles zou zijn deel worden; hij kon, hij mocht, aan zijn neiging geen voedsel geven, en toch, - toch beminde hij Adelgonde Van Bergen sterker dan te voren.
De loop van Alonzo's gedachten werd eindelijk gestoord. De knecht uit de herberg van Gooswijn Meurskens, waar de markgraaf met een deel van het gezantschap zijn intrek had genomen, trad het vertrek binnen, en meldde iemand aan, die den jongen graaf wenschte te spreken.
‘Hoe is zijn naam?’ vroeg de jongeling.
‘Ik weet het niet uw genade!’ antwoordde de bediende: ‘Dezen morgen heeft die man hier zijn intrek genomen. Hij schijnt een reiziger te zijn die van verre is gekomen, en die, op het hooren van uw naam, mij verzocht heeft hem bij u aan te melden.’
‘Het is goed; laat hem hier komen!’ zeide Alonzo.
Het duurde niet lang of de bedoelde persoon trad met de vreemdste en nederigste strijkages Alonzo's kamer binnen.
De man die, naar het uitwendige te oordeelen, weinig beschaving bezat, stak bovendien in een zonderlinge, zelfs kluchtige kleeding. Het geele met gouden boordsels omzette wambuis, was zijn bewoner veel te eng; de breede schouders dreigden het vaneen te scheuren, terwijl de ruwe handen en roode polsen zonderling uit de veel te korte mouwen te voorschijn kwamen. De broek daaren- | |
| |
tegen, die van rood fluweel was, had een verbazende wijdte en hing van achteren als een zak naar beneden. De beenen van den man staken in grijze wollen kousen, zijne voeten in open geele laarsjes; en op zijn hoofd prijkte een fluweelen barret, aan welks linkerzijde een groote witte veer golfde, terwijl hij op den linkerarm een grijzen mantel droeg, die in een zeer breeden plooi ter nederhing. Zijn groote knevels en breede baard, waren van een donkere kleur, en onwillekeurig moest men de echtheid ervan in twijfel trekken, wanneer men het stekelig geele hoofdhaar beschouwde, dat van onder den fraaien barret te voorschijn kwam. De degen dien hij aan de verkeerde zijde had vastgemaakt, was voor zijn lengte omstreeks een halven voet te groot, zoodat alles tezamen niet kon nalaten een potsierlijken indruk te maken, en den binnentredende veel overeenkomst deed hebben met een figurant of koorzanger eener opera uit den tegenwoordigen tijd.
Alonzo die niet wist wat hij met dit vreemde model had uit te staan, moest heimelijk glimlachen om de voortdurende strijkages waarmee de man hem bleef begroeten; eindelijk echter, dit gebarenspel moede, begeerde hij te weten wat de bezoeker van hem verlangde of hem had mee te deelen.
‘Uw genade vergunt mij te spreken,’ ving de man aan, terwijl hij in een gebogen houding voor Alonzo staan bleef: ‘Welnu, dan moet ik uw genade zeggen, dat er te allen tijde geesten zijn geweest, en dat er ook te allen tijde geen geesten zijn geweest. Dat er ten huidigen dage groote geesten zijn, en dat er evenzeer ten huidigen dage geen groote geesten zijn. Uw genade ziet in mij een vereerder der geesten, en ik geniet het onuitsprekelijke voorrecht tot een kenner der geesten te spreken.’
Het sprak van zelf dat Alonzo van dien zotteklap niets begreep, en het berouwde hem den zonderling bij zich toegelaten te hebben: ‘De onderscheiding die gij mij toekent is inderdaad vereerend;’ zeide Alonzo: ‘doch ik moet u verzoeken mij zeer kort te zeggen wat gij verlangt.’
‘Ik verlang iets en ik verlang niets,’ hernam de vereerder der geesten: ‘Het is aan u om te zien, te bewonderen en te verlangen. Weet dan uw genade! dat ik uit Italië....’ doch hier kon de man, zoo het scheen niet verder gaan, want een vreeselijk hoesten en kuchen, - dat Alonzo niet recht kon onderscheiden of het gemaakt of niet gemaakt was, - brak zijne woorden af.
‘Gij komt uit Italië?’ vroeg Alonzo, dien dat hoesten en kuchen wat al te lang duurde.
‘Met verlof uw genade!’ hervatte de man, die inmiddels het spraakvermogen had terug bekomen: ‘Ik kom uit Italië, en ik kom niet uit Italië; in ieder geval echter is het een schoon land; rijk aan geesten; rijk aan vernuften! Italië is....’ doch weer brak een hoestbui des redenaars woorden af.
| |
| |
‘Het is onnoodig mij dat land te beschrijven,’ hernam Alonzo: ‘ik ben er meermalen geweest, en zelfs in Italië geboren.’
‘Uwe genade!? Gij?’ zeide de man, tot bedaren gekomen, terwijl hij Alonzo nauwkeurig beschouwde: ‘Ik moet uw genade gelooven, en ik moet uw genade niet gelooven. De Italianen zijn immers van een zwarte gelaatskleur.’
Alonzo moest, om 's mans uitgebreide volkenkennis onwillekeurig lachen; en deze, niet recht wetend waaraan zich te houden, vervolgde met een diep nadenkend knikken: ‘Voorzeker, uw genade heeft gelijk: de Italianen zijn zwart en zijn niet zwart, dit is ook tamelijk hetzelfde; doch hetgeen zij hebben voortgebracht dat is schoon, dat is rein, dat is in alle deelen onnavolgbaar; denk slechts aan de groote geesten, die....’ doch een nieuwe aanval van hoesten belette den spreker weder voort te gaan.
‘Het zal mij zeer aangenaam zijn,’ zeide Alonzo eenigszins gramstorig: ‘dat gij eindelijk ter zake komt. Hebt gij mij nog iets te zeggen?’
‘Ik heb uw genade nog iets, en echter niets meer te zeggen,’ hernam de man: ‘Ik bewonder het vernuft en bezit ook de uitvloeiselen van een Italiaansch vernuft. Ik wilde uw genade dit uitvloeisel aanbieden of niet aanbieden,’ liet hij er voorzichtigheidshalve op volgen: ‘maar in oogenschouw doen nemen; er met uw genade over handelen of niet over handelen. Ik bezit een echte Italiaansche, blanke Maria met haar Heiligen Zoon; een schilderstuk van groote waarde; geschilderd door den beroemden schilder Rachel d'Urbibo.’
‘Een Raphaël d'Urbino!’ zeide Alonzo verwonderd: ‘Is een stuk van die waarde uw eigendom?’
‘Zoo als uw genade zegt, een Raphaël d'Urbino;’ antwoordde de man: ‘Het stuk is in mijn bezit, en is niet in mijn bezit. Ik ben met uw verlof vereerder der kunst en handelaar tevens. Vergun mij dat ik het u ter bezichtiging aanbiede.’
Alonzo was inderdaad een bewonderaar der schoone kunsten, en gaf derhalve zijn wensch te kennen om het werk van dien grooten meester te beschouwen. De kunsthandelaar aarzelde geen oogenblik aan de begeerte van den jongen Spanjaard te voldoen.
‘Het stuk is wel bewaard en niet wel bewaard,’ zeide hij, terwijl hij het uit den vreemden plooi van zijn grijzen mantel te voorschijn haalde. ‘Het is zaak met zulke voorwerpen van waarde voorzichtig te zijn. Men moet ze voor het oog der wereld verborgen houden en niet verborgen houden. De Hollanders,’ vervolgde hij: ‘waardeeren de geesten niet, maar uw genade, die een vreemdeling, een Spanjaard, of, met uw welnemen, geen Spanjaard, maar een Italiaan zijt, zult zien, bewonderen en de heilige beeltenis in eigendom wenschen te bezitten. Oordeel zelf, uw genade, heb ik gelijk of heb ik geen gelijk?’
| |
| |
Alonzo sloeg een blik op het schilderstuk 't welk de man thans met zijn beide handen naar voren hield, doch - ternauwernood had hij het gezien, of hij sprong onstuimig van zijn zitplaats op, beschouwde de schoone Madonna met vonkelende oogen, en riep eindelijk, geheel buiten zich zelven: ‘Is het mogelijk! Gij!? Kerel! spreek.... lieg niet: waar hebt gij dit portret bekomen?’
Een zoo overgroote verrukking had de aangesprokene zich niet durven en kunnen voorstellen. Die vraag trouwens, viel hem niet zoo gemakkelijk te beantwoorden.
‘Ik heb.... uw genade!...’ ving hij aan, maar weder verhinderde zijn noodlottige borstkwaal hem verder te spreken, en Alonzo mocht bidden of dreigen, dezelfde akelige muziek was steeds zijn bescheid.
‘Dit stuk is nooit uw rechtmatig eigendom geweest,’ zeide de jongeling eindelijk, en trok het uit de handen van den kennelijk bedremmelden kunsthandelaar. ‘Ik gebied u te spreken!’ vervolgde hij, den hoestenden roodbroek met een doordringenden blik in de oogen ziende: ‘Spreek zeg ik u: waar hebt gij dit portret gestolen?’
Het woord gestolen, maakte een gewenschten indruk. ‘Gestolen!’ zeide de man, zich herstellend: ‘Het is niet gestolen! Ik heb het, of liever ik heb het niet, maar een mijner vrienden heeft het uit de handen van den maker zelven, uit de handen van den heer Raphaël ontvangen.’
‘Gij zijt een schurk!’ riep Alonzo in woede: ‘Raphaël is reeds lang dood.’
‘Met verlof uw genade,’ hervatte de man: ‘hij is dood en hij is niet dood. Hij leeft....’
‘Al leefde hij honderd malen,’ viel Alonzo hem in de rede: ‘gij zijt een schelm en blijft een schelm! Pak u terstond van hier! Dit stuk is uw eigendom niet. Ik zal mij belasten om het aan den rechtmatigen eigenaar terug te geven.’
‘Bedenk, uw genade,’ zeide de man weder, na drie malen gekucht te hebben: ‘bedenk toch dat het stuk mij behoort, en mij niet behoort, dat....’
‘Juist, omdat het u niet behoort, zal ik het in bewaring nemen;’ hernam Alonzo: ‘Vertrek van hier! en zoo gij nog een oogenblik draalt, dan zal de gevangenpoort u dezen nacht ten herberg verstrekken!’
Tegen deze laatste afdoende drangreden scheen de man niets in het midden te kunnen brengen; zonder een woord te spreken maakte hij dus een nederige buiging voor den jongen edelman, en verliet het vertrek waar hij zijn Raphaël moest achterlaten.
Nadat de heler van gestolen goed vertrokken was en aan zijn ambtgenooten zijn welslagen, of zijn niet welslagen, ging mededeelen, verloor Alonzo zich geheel in de beschouwing der schoone
| |
| |
Madonna. Hetgeen hem bij den eersten aanblik zoo zeer getroffen had, was de sprekende gelijkenis van dit portret met de schoone Adelgonde Van Bergen.
Deze beeltenis was naar het leven gemaald. Dat waren de trekken der bekoorlijke Hagenlelie; de trekken der vrouw die hij aanbad.... Doch dat kind aan haren boezem!?.... Die zuigeling waar zij met moederlijke liefde op nederzag?....
Het was hem onverklaarbaar. Het was, naar zijne meening, eene ongerijmdheid..... Doch neen, een licht ging er voor den nadenkenden jongeling op. Deze beeltenis moest het portret van Adelgonde's moeder zijn. Voor hem bestond er geen twijfel meer. Het oog der moeder, hoewel even helder en rein als dat der dochter, stond ernstiger. Met moederlijke bezorgdheid staarde zij op haren telg, en die uitdrukking van moederlijke teederheid, welke zoo duidelijk was wedergegeven, kon nooit de uitdrukking eener maagd zijn geweest.
Dit was dan de moeder zijner onvergetelijke Adelgonde. Hier zag Alonzo dan nu de trekken voor zich van haar, aan welke die voortreffelijke bloem haar aanzijn verschuldigd was. En deze vrouw? deze fijn en edel gevormde vrouw, - was zij een dienstbare, eene vrouw uit den geringen stand, van armoedige geboorte geweest? Hadden die teedere handen, die fijne vingeren veelvuldigen arbeid gedaan? Had die reine ziel - want de blankste ziel teekende dat hemelsch gelaat - had die reine ziel hare eer, hare schaamte roekeloos der zinnelijkheid opgeofferd!? - Onmogelijk! dacht Alonzo: Dit wezen was rein, rein als de bloem zelve die uit haar is voortgesproten. Hemel! het was dan laster, Godtergende laster!? - En ik, die daaraan geloof heb willen slaan, zoo ging hij voort, terwijl zijne wangen van innige blijdschap en verlevendigde hoop gloeiden: Ik, die dit heb kunnen gelooven, - ik maakte mij schuldig aan heiligschennis; ik beschouwde den edelen diamant door de ruwe schors van afgunst en laster; maar thans, mijn geluk moet niet vernietigd worden, mijne hoop mag niet verloren gaan! De hemel zelf bracht mij tot de ware bevinding. Dit tafereel is de bode eener zalige toekomst geworden. De onoverkomelijke hinderpalen zullen wijken; zij zullen voorbijgaan voor de macht der liefde. Adelgonde leeft in mijn hart en zal de mijne worden!
In een opgewonden gemoedsstemming liep hij het vertrek op en neder, en toen hij eindelijk onwillekeurig naar den vloer blikte, ontwaarde hij eene rol papier, die dicht bij de deur lag.
Alonzo was begeerig te weten wat deze papieren zouden bevatten. Voorzeker waren zij, even als het schoone portret, in de plooien van den grijzen mantel verborgen geweest en den ronselaar bij zijn overhaast vertrek ontvallen.
Een vluchtige blik was hem reeds voldoende om te bespeuren
| |
| |
dat de inhoud dezer papieren zijner aandacht overwaardig was. Hoe meer hij zijn onderzoek voortzette, hoe belangrijker ze hem werden. Zijne lippen beefden van verontwaardiging. Zijne oogen konden niet gelooven wat zij aanschouwden. ‘O mijn God! is het mogelijk!’ riep hij eindelijk uit, en bedekte met beide handen zijn van aandoening, deernis en afgrijzen gloeiend gelaat. |
|