| |
Elfde hoofdstuk.
‘Ik vind het heel niet aardig van u Pieter, dat gij mij de bloempjes niet geven wilt; ik heb ze toch voor 't meest geplukt;’ sprak een aardig meisje van ongeveer zes jaren tot haar broertje dat ruim een jaar ouder scheen en thans met een mandje bloemen op eenige passen afstands van haar had post gevat.
‘Foei Neeltje!’ antwoordde de goudgelokte jongen: ‘ik vind het van ù niet aardig; waarom moet gij ze dan hebben? Ik heb vrij wat meer moeite gehad! Hoe hoog heb ik dan niet moeten klimmen om bij dien gouden regen te komen?’
‘En hoe dikwijls heb ik dan niet moeten opspringen om dien tros seringen beet te krijgen?’ zeide Neeltje.
‘Ja, maar ik heb mijn vingers bijna allen opengekrabd aan de pieken van de acasia's;’ hernam Pieter.
‘Och toe Pieter-lief! geef mij nu maar het mandje?’ smeekte het aardige meisje.
| |
| |
‘Nu dan Neeltje! hoor: als je met mij wilt gaan varen.’
‘Op de gracht?’ vroeg het meisje: ‘Neen, dat durf ik niet.’
‘Bah! wat een bangert; en waarom niet?’
‘Wel, omdat het niet mag.’
‘Maar, dat heeft ons van daag toch niemand verboden.’
‘Van daag, neen, dat is waar, maar gisteren zei Aafke toch dat wij volstrekt niet in de boot mochten gaan.’
‘Hoe kinderachtig!’ zeide Pieter lachend: ‘Is het dan van daag dezelfde dag als gisteren. Kom ga maar even mee; de boot ligt daar, en als gij het doet, geloof ik wel dat ik u de bloemen zal geven.’
‘Zoudt gij dan niet denken dat Aafke ons beknorren zal?’ vroeg Neeltje.
‘Wel neen, toch niet, en als gij haar de bloemen geeft, dan is het immers dadelijk weer over. Wij zullen heel prettig varen.’
‘Maar kunt gij wel roeien, Piet?’
‘Ja, of ik!’ antwoordde het knaapje, terwijl hij bij de schuit gekomen, haar van den paal waaraan zij was vastgebonden, losmaakte: ‘Kom maar hier Neeltje! Ziezoo, wees voorzichtig, val niet.... Ga daar nu maar achter op de bank zitten.’
‘Hè Piet! als we nu maar geen knorren krijgen. Denkt gij niet? want anders ga ik er nog liever weer uit.’
‘Neen, volstrekt niet! Als ge nu maar heel stil blijft zitten.’
‘Geef mij dan nu de bloemen; ge kunt ze nu toch niet vasthouden.’
‘Tralala!’ lachte de kleine plaaggeest: ‘Ik heb u in de schuit, en nu kan ik nog doen wat ik wil.’
‘Neen, maar dat vind ik nu al heel leelijk en stout;’ zeide het kleine meisje, terwijl haar het huilen nader stond dan het lachen.
‘Nu, wees maar stil;’ hernam de jongen, die bang was dat zijn zusje zou huilen of roepen: ‘Ik heb er wat op gevonden; wij zullen het mandje samen geven.’
‘Hoe kan dat?’ vroeg Neeltje.
‘Wel, dan houden wij het beiden vast als wij het geven.’
‘Ieder aan een kant?’
‘Ja, vindt gij dat niet goed?’
‘Ja, dat gaat nog al; maar dan mag ik toch zeggen, dat wij deze bloemen voor Aafke hebben geplukt?’
‘Nu, dat kan mij niet schelen; of gij dit zegt of ik, dat is mij hetzelfde. Maar,’ vervolgde hij, terwijl hij al zijn krachten inspande om de boot van het droge vlot te krijgen: ‘maar Neel! wat zit die schuit vast, help mij eens even tegen den roeispaan drukken.’
Neeltje gehoorzaamde en kwam zeer voorzichtig naar voren om den kleinen jongen te helpen. Beiden hielden nu den roeispaan
| |
| |
vast en vereenigden hunne krachten om het vaartuig vlot te krijgen; doch te vergeefs. ‘Ik zal den spaan eens tegen dien steen zetten,’ zeide de knaap: ‘dat is harder.’ Hij deed dit en de twee kinderen drukten en persten met vereende krachten, totdat hunne aangezichtjes zoo rood als scharlaken werden.
‘Nog eens: éen, twee, drie!’ zeide de knaap; de roeispaan gleed langs den steen af; de kinderen verloren hun evenwicht en beiden vielen voorover in de schuit neder.
Een luid geween en geklaag was het begin en het besluit van dit roeitochtje. Het schreien der kleinen werd ras vernomen, en het reeds dikwerf genoemde Aafke kwam haastig aanloopen, om de twee ongehoorzame kinderen de behulpzame hand te bieden.
Spoedig waren zij uit de schuit op den vasten wal overgebracht. Pieter bloedde uit den mond, dewijl hem twee tandjes waren losgevallen. Maar Neeltje, hoewel van het hoofd tot de voeten beslijkt, had volstrekt geen letsel bekomen.
‘Foei! ik had het u zoo verboden,’ sprak de oudste zuster der nog steeds weenende kinderen: ‘Ziedaar nu, Piet, de gevolgen van uw ongehoorzaamheid.’
‘Maar,’ zeide Neeltje nog steeds snikkende: ‘maar.... Aaf.... Piet heeft.... gezegd.... dat wel gisteren.... maar niet.... van daag.’
‘Kom, dat weet hij wel beter,’ antwoordde Aafke: ‘eenmaal verboden blijft verboden. - Maar zie, daar staat nog een mandje met bloemen in de schuit. - Wacht;’ en meteen wipte zij weder in de boot en bracht de bloemen mede terug.
‘En die hadden.... wij nog wel.... voor u geplukt;’ zeide Pieter op verongelijkten toon.
‘Ja.... wij waren den ge.... heelen morgen, voor u aan.... het zoeken geweest....’ hernam Neeltje weder, voortdurend hikkende.
‘Welnu, ik beknor u immers niet meer;’ zeide Aafke: ‘Ik ben recht blijde met de bloemen; maar wees nu nooit meer ongehoorzaam.’ Zij nam vervolgens op iederen arm een der kleinen, nam het mandje insgelijks mede, en liep toen zoo snel als de tamelijk zware vracht haar dit toeliet, naar de woning van haar vader die tuinman op het kasteel den Blankert was. Hier waschte zij haar broer en zusje de aangezichten en handjes schoon; bezorgde Pieter een glas water om zijn mond te spoelen; gaf hun eenige schoone roode kersen; liet het toezicht over de kleinen aan hare twaalfjarige zuster over, en snelde toen vlug met den ruimgevulden bloemenmand ter deure uit.
Weldra was zij in het kasteel gekomen. Dadelijk verborg zij de bloemen in een van de vertrekken der dienstboden; sneed toen eenige sneden van een zeer groot grijsachtig brood; vulde eene kruik met helder water, en stak zeer behendig een groot stuk kaas in den zak.
| |
| |
‘Mijnheer Rosio, wilt gij mij den sleutel van den kelder geven?’ vroeg Aafke aan den rentmeester van de gravin Van Bergen, die, in vroegere jaren zijne gebiedster uit Frankrijk naar Holland was gevolgd en in alle opzichten haar zeer bijzonder vertrouwen genoot.
‘Gaat gij den boeteling nu reeds weder bezoeken?’ vroeg Rosio.
‘Ik zal hem zijn maal brengen,’ antwoordde het meisje: ‘het wordt hoog tijd. En ik moet dan nog wel alles in het werk stellen om hem tot het gebruiken der spijzen over te halen.’
‘Weigert hij te eten?’
‘De twee laatste malen wilde hij volstrekt niets nuttigen. Gij hebt mij bevolen te wachten totdat hij gedaan heeft.’
‘Eertijds verslond hij alles in een oogenblik,’ hernam Rosio: ‘en thans....’
‘Zoo als ik u zeg,’ zeide Aatke: ‘ik moet hem schier bidden en smeeken om te eten.’
‘De godsdienstijver kan overdreven worden;’ hernam Rosio. ‘Boetedoen is goed en noodzakelijk, doch men moet niet verder gaan dan de Heilige Kerk het beveelt. Hier is de sleutel; maar breng hem aan het verstand, dat zijne zonden eeuwig gestraft zullen worden indien hij zijn geweten nog bovendien met een zelfmoord zou bezwaren.’
‘Zeer goed!’ zeide het meisje, en snelde met den grooten sleutel naar het dienstbodenvertrek terug. Zij haalde de bloemen weder te voorschijn en plaatste het daarmede gevulde mandje op het grijze brood, dat zij onder in een spijskorf gelegd had; nam den korf in de eene en de waterkruik in de andere hand, en ging, alzoo voorzien, den zoogenaamden boeteling opzoeken.
Een smalle steenen wenteltrap, voerde haar ongeveer twaalf voeten onder de oppervlakte der aarde. Nog eenige schreden ging zij door een nauwe en vochtige gang waarin het volkomen nacht was, en bevond zich toen voor een zware met ijzer beslagene deur; lang zocht zij met den sleutel naar het sleutelgat, doch eindelijk gelukte het haar de deur te openen. Een zwavelachtige lucht drong haar te gemoet, en een weifelachtige schemering die de plaats waar zij binnengetreden was aan een volstrekte duisternis onttrok, stelde haar in staat den ongelukkigen bewoner van dit sombere verblijf te ontdekken.
Het hol, want dezen naam verdiende het ellendige verblijf ten volle, was een regelmatig vierkant waarvan elke zijde ter nauwernood zes voeten lengte had. Op de hooge steenen wanden parelde een salpeterachtig vocht. Verscheidene slakken en andere kelderinsecten kropen er in verschillende richtingen dooreen, en een kleine van dikke ijzeren staven voorziene opening, welke zich op ruim tien voeten hoogte bevond, gaf alleen het schaarsche licht en slechts luttel versche lucht aan dit somber gewelf.
| |
| |
Maar treuriger en akeliger dan de indruk van dit onderaarsche verblijf was nog de indruk dien het eenige redelijke wezen moest te weeg brengen, 't welk er zijne dagen in jammer en ellende doorbracht.
De ongelukkige was een jongeling van ruim éen en twintig jaren. Zijn leeftijd zou, indien men dien niet geweten had, moeielijk te bepalen zijn geweest, want zonderling dooreen vertoonde zijn gelaat de sporen van jeugd en ouderdom.
Dof en gevoelloos staarden zijne oogen; zijne gelaatskleur was geel of hetgeen men parkementachtig zou kunnen noemen. Zijn voorhoofd was gerimpeld: De zwarte haren vielen lang en sluik langs zijne slapen neder. Zijne kleeding was van een grijze wolachtige stoffage; en slechts weinige vlasachtige haartjes omgaven zijne kin.
Met de beenen kruiselings onder zich, zat hij daar ginds in een hoek op een reeds grauw geworden bos stroo, en toen het meisje binnentrad, wendde hij zijn hoofd even naar de deur, en trok den mond tot een pijnlijk lachen.
‘Daar ben ik al vroeg Adel!’ sprak Aafke hem aan: ‘Zeker zult gij wel naar mij verlangd hebben. Hebt gij honger?’
‘Ja,’ antwoordde de ongelukkige, terwijl hij zijn antwoord met een toestemmend knikken vergezelde.
‘Welnu,’ vervolgde het meisje, terwijl zij eerst de bloemen in een hoek van den kerker plaatste: ‘hier is brood en water; doch ik heb nog wat anders voor u meegebracht: ziehier een stuk kaas.’
‘Kaas!’ zeide Adel, met een vrij welluidende stem, en nam gretig het aangeboden stuk in zijn magere handen.
‘Hoe nu!’ hernam Aafke, terwijl zij hem verhinderde het dadelijk te verslinden: ‘hebt gij reeds weder vergeten dat gij God om Zijn zegen daarover bidden moet?’
De ongelukkige voelde zich wel is waar teleurgesteld, doch legde het stuk niettemin dadelijk naast zich neder; vouwde de handen, deed de oogen dicht en bad luid: ‘Goede God! geef Uw zegen over dit voedsel.’
‘Eet nu eerst dit stuk brood;’ zeide het meisje weder. De gevangene voldeed hieraan, en weldra had hij het karige, doch voor hem uitmuntende maal, met ongeloofelijke graagte verslonden. Toen hij de laatste bete genuttigd had, vouwde hij uit eigene beweging nogmaals de handen, sloot de oogen weder, en dankte op dezelfde wijze als hij gebeden had.
‘Zoo is het goed!’ zeide het meisje; ‘En nu, daar gij zoo wèl onthouden hebt wat ik u leerde, zal ik u ook eens wat moois laten zien dat die goede God gemaakt heeft.’ Zij nam het mandje met bloemen; plaatste zich naast den bewoner van dit sombere verblijf op het strooleger; nam toen een fraaien tros seringen, en hield hem
| |
| |
dien voor de oogen. - Adel's gelaat verkreeg, op het zien der schoone bloemen, eene uitdrukking van kinderlijke blijdschap. ‘Mooi!’ zeide hij, en vervolgde, telkens zijne woorden afbrekend: ‘Mooi..... Adel hebben;.... moois van goede God;.... Aafke gekregen?’
‘God schenkt dit aan al zijne schepselen,’ hernam het meisje: ‘en Hij wil het ook aan u geven; daarom heeft Hij u, nu Mechteld dood is, mij tot verzorgster geschonken.’
‘Mechteld!’ riep Adel met een akelige stem, terwijl hij over zijn geheele lichaam rilde.
‘Neen, wij zullen niet meer aan haar denken;’ hernam Aafke medelijdend: ‘Zij is dood, en God zal haar het kwade vergelden, dat zij u gedaan heeft.’
Intusschen had de ongelukkige Adel de bloemen reeds allen met verrukking beschouwd en om zich henen geschikt. De liefderijke verzorgster ging voort met hem op de schoonheid ervan opmerkzaam te maken; verhaalde hem voortdurend van de wonderen Gods, en vroeg hem eindelijk: ‘En zoudt gij ook niet gaarne die aarde zien, waar al dat schoone op groeit?’
Adel begreep niet recht wat het meisje daarmede wilde zeggen, en zag haar vragend in de oogen.
‘Ziet gij dien blauwen hemel wel?’ ging zij voort, naar het getraliede venster wijzend: ‘Daarboven is God, en Hij kan u ook dàar brengen als Hij dat goed vindt.’
‘Gaan! dáarheen gaan!’ zeide de jongman terwijl hij den hals uitrekte.
‘Luister!’ vervolgde Aafke: ‘die God wil u daar ontvangen, doch dan moet gij ook Zijn heiligen Zoon bidden, dat Hij u komt verlossen.’
‘Verlossen!’ zeide Adel weder en strekte zijne armen naar de opening uit.
‘Zoo moet gij dikwerf bidden,’ zeide het meisje: ‘en dan zal God u van den booze bevrijden;’ doch eensklaps sprong zij verschrikt op, want duidelijk hoorde zij een zwaren tred van de trappen naar beneden komen.
In haastige drift gaarde zij terstond de verspreide bloemen bijeen; wierp die in den spijskorf, en was juist daarmede gereed, toen Rosio zich aan den ingang vertoonde.
‘Geloof vrij, Adel!’ zeide het meisje nu luide: ‘dat ik u ditmaal voor het laatst tot het gebruiken der spijzen heb aangemaand. Ik doe het niet meer, en dan kunt gij ondervinden wat het zegt, den hongerdood te sterven!’ Vervolgens keerde zij zich naar de deur, en hield zich alsof zij verschrikte, toen zij den rentmeester ontmoette.
Adel verstond de laatste snel gesprokene woorden van zijne wel- | |
| |
dadige verzorgster niet, maar hield steeds het hoofd en de handen naar het venster uitgestrekt; doch zoodra hij bemerkte dat Aafke vertrokken en Rosio den kerker was binnengetreden, kromp hij ineen, en verborg het hoofd tusschen de knieën.
‘Ik beveel u te eten!’ sprak Rosio: ‘of ik zal u een kost geven, die u minder smaken zal. Op deze wijze, verstaat gij?’ en hij toonde het ongelukkige wezen een stuk touw, in welks einde een dikke knoop was gelegd.
Adel's angstig gekerm klonk door het hol; en nadat Rosio nog een bespiedenden blik door den kerker had geworpen, verwijderde hij zich, sloot de deur zeer zorgvuldig dicht, en trad weinige minuten daarna het vertrek der gravin Van Bergen binnen.
‘De hemel mag weten,’ ving hij aan, terwijl hij zich verstoord op een stoel wierp: ‘wat sedert Mechteld's dood, zulk eene verandering bij dien Adel heeft te weeg gebracht. Sinds Aafke hem verzorgt, is hij dezelfde niet meer.’
‘Wellicht is dit toe te schrijven aan den indruk, dien een jonge vrouw op hem maakt;’ zeide de gravin.
‘Hetgeen gij vooronderstelt Mathilde, kan er geenszins de oorzaak van zijn;’ hernam de gunsteling: ‘Van liefde kan hij in zijn kindschen staat onmogelijk eenig gevoel hebben. Neen, de veranderingen die ik bij hem bespeur, zijn ook van een anderen aard. Bij kastijding biedt hij geen den minsten wederstand meer. Hij is gedwee, en hoewel het meisje verzekert dat hij meermalen weigert spijze te nemen - hetgeen hij vroeger nimmer deed - ziet hij er toch bijzonder goed uit; doch wat mij het meest verwondert, is, dat zijne vroeger onverstaanbare klanken, thans in goed verstaanbare woorden herschapen zijn. Zeer toevallig heb ik hem eenige woorden hooren zeggen, en indien ik mij niet bedrieg, dan heeft hij zelfs het woord verlossing geuit.’
‘Dan zijn wij op weg om door die ellendige huichelaarster verraden en verkocht te worden;’ borst de gravin los: ‘Heeft uw sluwe blik dit niet eerder bespeurd? Heeft die eenvoudige deerne u dan reeds bijna twee maanden om den tuin geleid? Tegen mijn wil, hebt gij dat kind voor een vertrouwde in de plaats gesteld! Ik heb het u afgeraden, doch gij waart verzekerd dat uw ellendig sprookje, van een gevallen zondaar die de kerk ter loutering, onder 't zegel der diepste geheimhouding, aan ons ter bewaking zou hebben toevertrouwd, ten volle door haar geloofd werd. Kleeft haar vader niet de kettersche gevoelens aan, en is misschien de dochter daar ook niet mede besmet? Gij hebt dwaas, ellendig dwaas gehandeld Rosio! De knaap sprak nu reeds van verlossing; wie anders dan het meisje kan hem die denkbeelden hebben ingegeven? Is dát uwe waakzaamheid? Oogenblikkelijk moet gij voor andere oppassing zorgen, of anders zal ik zelve die taak op mij nemen. Wat
| |
| |
het meisje aanbelangt, gij zult met haar spreken; gij zult haar uw sprookje waarschijnlijker maken, haar uwe vermoedens mededeelen, en haar onder het oog houden, dat zij de grootste zonde begaat, met een, door God veroordeelde, liefderijk te behandelen. Neen! het voorwerp mijner wraak zal geen verzachting in zijn lot ondervinden,’ ging zij met gloeiende wangen voort: ‘maar dit zeg ik u: verzeker u van de stilzwijgendheid der ontslagene verzorgster eer zij ons. heeft verraden!’
‘Gij hebt gelijk!’ antwoordde de rentmeester, door den woordenvloed der boosaardige vrouw van zijn stuk geraakt: ‘Nog dezen avond zal ik voor Aafke's stilzwijgendheid en voor hare plaatsvervanging zorgen. Verontrust u niet; tot hiertoe weet ik dat zij nog niemand deelgenoot heeft gemaakt van hetgeen zij gezien en vernomen heeft; de betrekking van haar vader hing van hare stilzwijgendheid af. Ik zweer u Mathilde, zij zal niet spreken, en nog dezen avond rijd ik naar de Roemer, om u spoedig een goede plaatsvervangster te bezorgen.’
Het was de dochter van den hovenier niet mogelijk den slaap te vatten. Verscheidene malen wendde zij zich op hare legerstede om, doch te vergeefs; telken reize hoorde zij nog de schrikkelijke be dreigingen die de rentmeester der gravin haar dezen middag had toegesproken. Zij mocht den ongelukkigen Adel niet meer bezoeken! Goede God, en alles wat zij met zooveel moeite had opgebouwd, en die gevoelens welke zij met zoo veel inspanning bij hem had zoeken aan te kweeken, dat alles zou nu op eenmaal weder afgebroken en verwoest worden! - En waarvoor versmachtte dat ongelukkige wezen daar dan zoo wreedaardig in dien schrikkelijken kerker? Neen, het kwam haar nu duidelijk als ongerijmde logentaal voor, dat dit goede zwakke schepsel een kind des duivels zou zijn; dat dit zachte lijdzame wezen, reeds bij zijne geboorte zijn moeder zou hebben gevloekt en om het leven gebracht. Waarom dan de vrees van den rentmeester, dat zij die eenvoudige waarheid aan anderen zou mededeelen? Waarom moest zij voor iedereen, zelfs voor haar vader verbergen, dat zij een schepsel verzorgde die voor zware zonden boete deed? En gesteld dit ware zoo, vervolgde het meisje bij zich zelve, nog niet geheel ontdaan van de wanbegrippen der bijgeloovigheid: Gesteld het ware werkelijk een verworpen wezen, een gevallen engel, dien God op de wereld teruggezonden had om smarten en pijn te lijden, zou het dan niet des Hemels doel zijn geweest, om hem hier weder op te voeden en geschikt te maken voor den gelukstaat waarvan hij helaas, vervallen is? Moet men hem dan maar aan zijn rampzalig lot overlaten? - ‘O goede hemelsche Vader!’ bad zij in stilte: ‘doe mij naar Uw wil handelen, en leer mij mijn plicht kennen!’
Doch eensklaps werd het meisje weder angstig bevreesd; nogmaals
| |
| |
herinnerde zij zich de vreeselijke bedreiging die Rosio over haar had uitgesproken, indien zij verried wat, volgens zijn zeggen, voor de wereld geheim moest blijven. En reeds had zij dat bevel overtreden. Reeds weken geleden had zij de geschiedenis, zooals Rosio die verhaalde, en het lot van den rampzaligen Adel, aan een vreemdeling medegedeeld, en had zij voor hem om redding en bescherming gesmeekt. Wat stond haar te doen? Hevig woedde in haar binnenste de strijd tusschen waarheid en bijgeloof, tusschen medelijden en bezorgdheid voor het lot harer naaste betrekkingen, tusschen een natuurlijk gevoel van plicht en de ontzaglijke bedreiging van den man, dien men op de Blankert reeds gewoon was als heer en meester te beschouwen. Wat in haar overwonnen had, wist zij zelve niet, want het strijdvoeren werd hoe langer hoe flauwer, het strijdperk werd met een dichten zwarten sluier bedekt. Een vaste slaap had de oogleden van het meisje dichtgedrukt.
Het begon reeds schemeravond te worden, toen Rosio, op een kloek paard gezeten, de Blankert verliet. Een ronde hoed, waarvan de breede rand zijn gelaat schier geheel verborgen hield, bedekte zijn hoofd, en een groote bruine mantel hing van zijne schouders, over het paard, tot op zijne voeten neder.
De avondlucht was vrij koel, en zoodra Rosio op den zandweg gekomen was, gaf hij zijn ros de sporen, en vervolgde in een gestadigen draf zijn weg.
Bij het Steenen kruis sloeg hij links de populierlaan in, en berekende, dat hij, alzoo doorrijdende, binnen een uur aan de Roemer kon zijn. Deze herberg, welke op een kwartier uur afstand van Leiden was gelegen, onderscheidde zich luttel van andere herbergen uit dien tijd. De vermoeide reiziger kon, bij een uitwendige beschouwing, weinig hoop voeden, in dien Roemer een zacht nachtleger te zullen aantreffen, want het perceel zag er deerlijk verwaarloosd en vervallen uit. De voorheen gepleisterde gevel was thans geheel ontpleisterd. De vensters en luiken waren, even als de kleine deur, geheel verveloos. De in lood gevatte glasruiten hadden voor 't meerendeel barsten, en waar het glas geheel ontbrak, was het door papier of invulsels van oude lompen vervangen, terwijl het meergemelde uithangbord nog slechts aan éene kram, heen en weder bungelde.
Bij het binnentreden ontwaarde men een vrij sterke evenredigheid van het inwendige met het uitwendige. Het voorhuis, of de zoogenaamde gelagkamer, was slechts schaars van meubelen voorzien. Een groote bruin geverfde tafel stond midden in het vertrek. De zitplaatsen waren houten banken, benevens weinige stoelen met versleten biezen zittingen, en het eenige pronkmeubel was een geel geverfde kast waarop eenig blauw aardewerk prijkte. De vloer
| |
| |
van roode steenen eindelijk, was met fljn wit zand bestrooid, en achter de zitplaats der waardin stonden, op houten schappen, de schenkkannen, die met bier, jenever en brandewijn gevuld, op de komst van vermoeide reizigers wachtten, om hen met hun inhoud te laven.
De beheerscheres van dit verblijf was eene vrouw van ongeveer zes en vijftig jaren. Aan haar gelaat kon men vrij duidelijk bespeuren dat zij reeds lang gewoon was met lieden van den minsten slag om te gaan, en haar hoogroode kleur bewees dat het geenszins hare gewoonte was, om het gebruikelijke toebrengen van een roemer geestrijk vocht achterwege te laten.
Op het oogenblik waarvan wij spreken, was er slechts éen gast aanwezig, die, in een hoek gezeten, onder het genot van eene kan bier, zijne tabakswolken zat uit te blazen, terwijl de waardin zich juist knikkebollend eenige rust gunde, toen er vrij sterk aan de deur werd geklopt. De vrouw wreef zich de oogen; nam de lamp die vóor haar op het aanrecht had staan branden, en vroeg met een schelle stem: wie binnengelaten wenschte te worden?
‘Een reiziger;’ was het antwoord.
‘Zeer goed;’ sprak zij; schoof toen spoedig de grendels der dubbele deur op zijde, en een vreemdeling trad de herberg binnen.
‘Kunt gij mij een nachtleger bezorgen?’ vroeg de nieuw aangekomene.
‘Een kostelijk nachtleger zelfs uw edelheid!’ antwoordde de waardin, terwijl zij, na de deur te hebben gesloten, een stoel bij de tafel plaatste: ‘Ik zal u het opkamertje geven, daar heeft Casper voorheen altijd geslapen, doch nu is het onbezet, daar hij, - de Hemel weet door welk toeval, levenloos in eene sloot is gevonden. Maar neem plaats!’ vervolgde zij: ‘Uw edelheid schijnt zeer vermoeid. Zijt gij reeds ver gekomen? Doch wacht, ik zal u van die pakkage ontlasten; geef mij dat kistje maar in bewaring edele heer!’
De vreemdeling zag de vrouw met een angstigen blik aan. ‘Volstrekt niet;’ zeide hij, haar afwerend: ‘Neen, ik zal het zelf bewaren. Niemand ter wereld vertrouw ik dezen schat toe. Het éenige, wat ik bezit.... het éenige wat mij nog is overgebleven bevindt zich dàarin; nooit geef ik het uit mijne handen.’
De waardin nam den vreemdeling steelsgewijze van het hoofd tot de voeten op; sloeg een bespiedenden blik naar het voorwerp waaraan de reiziger zooveel waarde hechtte, en ging toen vertrouwelijk voort: ‘Zoo als gij wilt edele heer! doch geloof mij, wat ik bewaar, is zeker en veilig; ik bewaak alles wat mijn gasten toebehoort, steeds als ware het mijn eigendom.’
De vreemdeling evenwel, was geenszins geneigd zijn schat aan de bewaking der waardin over te geven, maar plaatste het kistje
| |
| |
- dat tamelijk groot en vierkant, doch zeer plat en slechts uit ruw hout vervaardigd was - vóor zich op de tafel. ‘Geef mij wat brood en een glas bier,’ zeide hij: ‘doch maak spoed, want ik heb den geheelen dag nog niets gebruikt, en verlang zeer naar rust.’
‘Ik zal er uw edelheid een goed stuk gerookte ham bij geven;’ sprak de waardin, en spoedde zich om het gevraagde in gereedheid te brengen.
De reiziger die door de kasteleines gedurig met den titel van ‘uw edelheid’ was vereerd, onderscheidde zich wel door een meer beschaafd voorkomen van de gewone bezoekers dezer herberg, doch had evenwel het voorrecht niet een edelman te zijn; zelfs gaven zijne gelapte kleederen en versletene schoenen hem zeer weinig het aanzien tot een stand te behooren dien de waardin hem toekende. Zijne oogen waren klein, en schitterden nu eens van een levendig vuur, en staarden dan weder somber en dof op zijn schat.
‘Komt gij reeds ver vriendschap?’ vroeg de man, die tot dusverre door den vreemdeling niet was opgemerkt.
De aangesprokene wendde zich tot den vrager, en antwoordde, terwijl hij de handen op het vóor hem staande kistje legde: ‘Dezen morgen ben ik van Utrecht gegaan, en hoewel ik gedacht had nog van avond den Haag te zullen bereiken, gevoelde ik mij, tot hier gekomen, te vermoeid om mijn weg te vervolgen.’
‘Gij kondt ook niet beter doen dan bij vrouw Barbara uw intrek te nemen,’ hernam de man: ‘zij heeft goeden brandewijn en geeft volle maat.’
De vreemdeling antwoordde niet.
‘Komt gij reeds verder dan 't Sticht?’ ging de vrager voort.
‘Uit het Luiksche!’ was het bescheid.
‘Ha! zoo!’ hervatte de man weder: ‘Dat moet een goed land zijn. De bieren zijn daar kostelijk en niet duur; ik heb dikwijls van de Brabantsche bieren hooren spreken. Ons brouwsel is ellendig bitter of zuur; ik kan het er niet bij houden. Wat den brandewijn betreft, die is redelijk. Hé kameraad, gij moest mij eens op een slok onthalen? - Gij hebt....’ hier werd de spreker eensklaps gestoord door een krachtig: ‘Doe open!’ van buiten, en vrouw Barbara die juist met het door den vreemdeling bestelde kwam aandragen, plaatste dit spoedig op de tafel, en, na een kort bescheid, op de gebruikelijke vraag: ‘Wie is daar?’ opende zij de deur, en ontwaarde iemand te paard, die, in een langen mantel gehuld, voor de herberg had stil gehouden.
‘Heer in den Hemel!’ riep de waardin, toen zij den ruiter bij het schijnsel der lamp herkende: ‘Wie had gedacht dat.....’
‘Stil!’ fluisterde de man te paard, die de rentmeester Rosio was: ‘Stil! Is er volk in de gelagkamer?’
Er zijn slechts twee manspersonen,’ hernam vrouw Barbara insge- | |
| |
lijks zacht: ‘doch zij zullen zich spoedig ter rust begeven. Blijft mijnheer de rentmeester dezen nacht in mijn herberg?’
‘Neen,’ antwoordde Rosio: ‘ik kom u slechts over eene zaak van belang spreken. Houd u alsof gij mij niet kent, en breng het paard in het schuurtje.’ ‘Zeer wel!’ zeide de waardin. Rosio stapte af, en terwijl de vrouw het doornatte beest naar het schuurtje bracht, trad de eerstgenoemde de gelagkamer binnen.
De jonge vreemdeling - want ouder dan hoogstens acht en twintig jaren was hij niet - had intusschen de spijzen naar zich toegetrokken, en was bezig ze met eene hoogst natuurlijke graagte te nuttigen. De man die hem even te voren om een dronk gevraagd had, sloeg hem met een wangunstig oog gade, en beiden beantwoordden slechts vluchtig den groet dien Rosio hun bij het binnentreden had toegeworpen.
‘Welnu!’ hervatte de man, toen Rosio gezeten en Barbara teruggekomen was: ‘Welnu kameraad! wat dunkt u van den slok brandewijn? 't Zal uwe gezondheid zijn. Ik ben maar een arme duivel, een ellendige platzak, en gij kunt het zeker wel missen, want naar het schijnt hebt gij nog al kostbare zaken in uw bezit.’
‘Ik heb ternauwernood genoeg om morgen de waardin te betalen;’ antwoordde de jonge reiziger.
‘Dan zal ze dat vrachtje wel in betaling willen nemen;’ bromde de man, en sloeg een begeerigen blik naar het bedoelde kistje.
De tegenwoordigheid der beide mannen beviel Rosio niet, en hoewel het te vermoeden was dat de jongman spoedig zijn nachtleger zou opzoeken, zoo vreesde hij toch, dat de ander met zijn ongeleschten dorst nog lang hunkerend naar een dronk zou blijven uitzien. Hij wenkte daarom de waardin; fluisterde haar iets in het oor, en deze zeide daarop tot haar eersten gast:
‘Welnu, Aaij (Arie), deze heer kan niet zien dat iemand dorst lijdt; hij zal u een glas brandewijn geven, onder beding, dat gij zijnedele niet meer lastig valt, maar spoedig naar bed zult gaan, want het is hem onmogelijk in uw tabakswalm te blijven zitten. Uw mond is, bij mijne ziel! ook niets anders dan een eeuwig rookende schoorsteen.’
‘Tap op dan, oude tooverkol!’ zeide Aaij zeer tevreden met de aanbieding der waardin, en nadat hij zich nog eenmaal in een zwarte rookwolk had gehuld, stak hij het dikke aarden pijpje in een pijpendoosje en vervolgens in den zak van zijn wambuis.
De jonge vreemdeling had inmiddels, na zijn maal geeindigd te hebben, het houten kistje geopend, en beschouwde door een nauwe opening van het deksel, den inhoud met een paar oogen, als waarmee de vrek zijn stapels goud schijnt te verslinden. Rosio kon, schuin achter hem gezeten, den inhoud gedeeltelijk ontwaren; doch Aaij, die tegen het deksel zag, had gaarne zijn slok gegeven als hij
| |
| |
mede eens even dien kostbaren schat had mogen beschouwen.
‘Dat schijnt een zeer fraai kunststuk te zijn,’ ving Rosio aan, die, zijne plaats verlaten hebbende, achter den jonkman had post gevat. Deze, niet vermoedende dat men hem gadesloeg, zag verschrikt om, en den man met den ronden hoed achter zich bemerkend, riep hij met vonkelende oogen: ‘Schoon! Schoon! O! niemand dan ik alleen doorgrond de schoonheid van dit stuk; het is meer dan een aardsch wezen; het is een engel! Zie,’ vervolgde hij, en lichtte het deksel wat hooger op: ‘zie, hebt gij op aarde ooit zulk een wezen aanschouwd? Nimmer, nietwaar? O neen! dat is het goddelijk vermogen der kunst, de kracht der verbeelding! Hebt gij ooit zoo veel schoonheid, zoo veel lieftalligheid en hemelsche reinheid tevens, in éen menschelijk wezen vereenigd aangetroffen?’
Rosio die het schilderstuk, dat eene madonna met het kind Jezus voorstelde, nauwkeurig beschouwde, meende echter voor zich zelven die trekken te herkennen, en antwoordde op de ontboezeming des jonkmans:
‘Voorzeker moet ik bekennen dat het wezen der Heilige Maagd zeer schoon en bevallig mag genoemd worden; doch bovenaardsch is het niet; ik, tenminste, meen mij deze trekken zeer duidelijk te herinneren.’
‘Gij meent;’ hernam de vreemdeling met een sombere melancholieke stem: ‘Ik meende ook, doch helaas! het was een droom, niets dan een droom! Gij bedriegt u, het is een ideaal, eene fantaisie, het uitvloeisel eener opgewonden verbeelding. Nooit heeft de groote Raphaël voorheen zulk een oogenblik gehad.’ De jongman beschouwde nogmaals het bekoorlijke beeld, en deed toen het deksel van het kistje behoedzaam weder dicht.
- Een Raphaël d'Urbino! dacht Rosio. ‘Voorzeker,’ zeide hij overluid: ‘deze Madonna moet dan wel zeer kostbaar zijn; die stukken hebben, naar ik vermeen, een groote waarde?’
‘Met geen schatten ware mij dit te betalen!’ hernam de vreemdeling: ‘eer zal ik van ellende en gebrek omkomen, dan deze beeltenis, tot welken prijs ook, afstaan.’
Spoedig na dit gesprek gaf de jonge vreemdeling te kennen dat hij zijne slaapplaats wenschte op te zoeken; de waardin draalde niet aan zijn verlangen te voldoen, maar opende de deur van het opkamertje, en wenschte den edelen heer een goeden nacht.
Aaij was bij het laatst gesprokene een aandachtig toehoorder geweest, en toen hij den vreemdeling zijn slaapvertrek zag binnentreden, nam hij het edelaardig besluit, om den zwakken reiziger zijn verderen tocht te verlichten, door hem van dat kostbare vrachtje te ontlasten.
Ook hij begaf zich weldra naar zijne slaapplaats. Vrouw Barbara wees hem daartoe den kleinen zolder aan, die slechts met een
| |
| |
verganen planken vloer van de gelagkamer gescheiden was. Toen de waardin zich verwijderd, en Aaij de lamp had uitgeblazen, ontwaarde de laatste een breede spleet in den vloer, waardoor hij alles kon zien wat er beneden hem voorviel, en zag nu al spoedig zeer duidelijk dat de man met den bruinen mantel in een geheimzinnig onderhoud met de waardin was getreden.
‘Neen! Neen mijnheer!’ hoorde Aaij de vrouw zeggen: ‘ik dankte voor dertien jaren de Heilige Maagd dat ik dat postje kon overdoen. Ik heb toen zes jaren achtereen reeds angst genoeg uitgestaan, en het heeft mij in dien tijd menigen droppel zweet gekost; maar nu.... Ik heb er het mijne van!’
‘Gij zijt een zot wijf, Barbara!’ antwoordde Rosio zeer zacht: ‘Wie is er beter voor berekend dan gij? Werd u die angst niet ruimschoots betaald, en kunt gij niet op een nog ruimere belooning rekenen wanneer gij thans uw vroegere voogdijschap herneemt?’
‘Ja wat die belooning aangaat,’ bromde de waardin: ‘die was, bij mijne ziel! karig genoeg. Wat zeggen die weinige kronen! Het grootste gedeelte heb ik aan aflaten verknoeid om der ziele wil; maar nu, om mij nogmaals te verbinden! neen, zie, daar kan ik tot mijn leedwezen niet toe overgaan.’
‘Gij vergeet, Barbara,’ hernam Rosio: ‘dat gij u een goeden ouden dag bezorgt. Op de Blankert hebt gij alles wat uw hart kan begeeren; terwijl hier....’
‘Ik ben aan de Roemer gehecht;’ viel de waardin hem in de rede: ‘Ik ben hier geboren; en wil ook, dat mijn zondige ziel van hier zal verhuizen.’
‘En zoo u dan eens in 't vervolg de jaarlijksche toelage ontnomen werd?’ hervatte Rosio: ‘Zoo de gravin u eens zonder ondersteuning liet? Geloof vrij, Barbara, gij zoudt weldra in uw bijna altijd ledigen Roemer van gebrek en ellende moeten omkomen.’
‘Omkomen? omkomen?’ riep de waardin met een vrij sterke stem: ‘Ja, dat geloof ik, maar dan,’ en zij grinnikte kwaadaardig: ‘dan, bij mijn zondige ziel! zou de duivel u vooraf aan het rad of aan de galg gebracht hebben. Neen, brave heer Rosio,’ ging zij zachter voort: ‘daarvoor is Barbara te oud en verstandig geworden. Uw geheugen schijnt u ontrouw te zijn, want dàar,’ en zij wees op de geel geverfde kast: ‘dàar zijn de stukken die tegen U zouden kunnen getuigen. Als ik hier van gebrek omkom, zal ùw lichaam reeds tusschen lucht en aarde gedwarreld hebben, en mogelijk zou dit voor mijn zondige ziel in het loutervuur van een groote waarde zijn.’
‘Bedaar! bedaar!’ zeide Rosio op vriendelijker toon: ‘Welk een zotte taal voert gij nu! Gij spreekt als ware u reeds het grootste onrecht geschied. Zoo gij zelve niet wilt, welnu, de gravin Van Bergen zal uwe diensten daarom niet vergeten. Geef ons slechts
| |
| |
goeden raad. Zend ons een vertrouwd persoon; gij hebt toch wel kennissen van dat soort; en wat die papieren aanbelangt.....’
Hier kon Aaij niet verder onderscheiden wat er gesproken werd, doch steeds met zijn oog door de reet van den vloer glurend, zag hij Rosio kort daarop zijn afscheid nemen, en hoorde hij weder eenige oogenblikken later het hinneken van een paard, hetwelk den rentmeester naar het kasteel de Blankert terugvoerde.
Hoewel het gevoerde gesprek voor Aaij weinig belangrijks had opgeleverd, zoo was toch zijne nieuwsgierigheid opgewekt, en gevoelde hij een sterke neiging, om de stukken te bezichtigen, die, volgens Barbara's woorden, zoo krachtig tegen dien heer konden getuigen.
Weldra werd het geheel stil in de kleine woning; de waardin had zich ter rust begeven, en niets liet zich hooren dan het afwisselend geblaf van eenige honden die elkander van de naburige pachthoeven toespraken. Behoedzaam trok Aaij nu zijn dikke lederen schoenen uit, en sloop, met nauwelijks hoorbaren tred, de steile zoldertrap af. Spoedig bevond hij zich in de gelagkamer, en zag bij het schijnsel der maan, dat door de luikgaten naar binnen drong, de aangeduide kast waarin zich die belangrijke stukken moesten bevinden. De behendigheid, waarmede Aaij, met behulp van een ijzeren haakje, het slot deed openspringen, bewees genoegzaam, dat hij dit handwerk niet voor de eerste maal verrichtte.
De inhoud van het ontsloten meubel leverde echter, buiten hetgeen hij er voornamelijk ging zoeken, weinig belangrijks op. Een zilveren Kristusbeeldje met wijwatersbakje van hetzelfde metaal, keurde hij het meest zijner aandacht waardig, en deed beiden derhalve in zijn zak verdwijnen; de breekbare woorwerpen waarmede de kast verder voor het grootste gedeelte was opgevuld, hadden voor hem weinig waarde en zouden ook moeielijk te vervoeren zijn. Zijne nasporingen bepaalden zich dus alleen tot de genoemde papieren. Het slot eener kleine lade week eveneens spoedig voor de macht zijner kunstbewerking. De inhoud van deze lade was meer naar zijn zin. Eenige goudstukken, door de spaarzame waardin bijeengegaard, blonken hem vriendelijk tegen, en zonder bedenking deed hij die insgelijks naar zijn zak verhuizen. Zoo voortsnuffelende ontdekte de sluwe dief nog een kleinere verborgene lade, en toen hij deze geopend had, vond hij tot zijne blijdschap eene rol papieren, die zonder eenigen twijfel de bedoelde bewijzen zouden bevatten.
Dat is éen! zeide Aaij bij zich zelven, toen hij een en ander zorgvuldig bij zich had gestoken en de kast weder in het slot deed springen: Nu den anderen schat! en even behoedzaam ging hij de vier aan het kelderluik bevestigde trappen op, en trad met in- | |
| |
gehouden adem het slaapvertrek des jongen vreemdelings binnen.
Een diepe slaap had zich van dezen meester gemaakt. Het houten kistje, dat Aaij te vergeefs op stoel en tafel zocht, ontwaarde hij eindelijk in de bedstee des jonkmans. Voorzeker had deze, toen hij zich ter ruste had nedergelegd, het in zijn arm gehouden, doch, ingeslapen zijnde, het weder losgelaten.
Met een ongeloofelijke voorzichtigheid maakte de nachtelijke dief zich van het kistje meester; opende het; nam het schilderstuk er uit, en legde toen het ledige voorwerp ofschoon goed gesloten weder even voorzichtig op den arm des slapenden neder. - Nauwelijks had hij echter den stoutmoedigen diefstal gepleegd, of de vrees bekroop hem dat de vreemdeling zou ontwaken. Deze toch maakte een lichte beweging; greep met beide handen naar het ledige omhulsel van zijn dierbaren schat, en lispelde zacht, als zong hij een klaaglied:
‘Haar afscheid was een zoet vaarwel,
Zij drukte mij de hand, en snel
- Droom genoeglijk voort, dacht Aaij, wiens vrees van ontdekt te zullen worden, door het weer rustig nederliggen des jonkmans geheel was geweken: Droom genoeglijk voort, en de hemel beware mij dat die kostbare juffrouw ooit weder in uwe handen zal komen. Wel voldaan over den goeden uitslag van zijn nachtelijke huiszoeking, kwam Aaij op zijn zolderkamertje terug, en daar hij er geenszins op gesteld was de ontwaking der waardin af te wachten, stiet hij het zoldervenster open, sprong, met zijn buit beladen, naar beneden, en kwam, zonder eenig letsel in het mulle duinzand neder.
De zon stond reeds vrij hoog aan den hemel toen de jonge vreemdeling - wien onze Lezer reeds lang zal herkend hebben - uit zijn vasten slaap verkwikt ontwaakte.
Vrouw Barbara die weinig vermoedde welk een jammerlijke ontdekking haar te wachten stond, was reeds eenige uren met huisselijken arbeid bezig geweest, en had zich juist verwonderd dat haar beide gasten zoo lang sliepen, toen de vreemdeling haar uit zijn slaapvertrek tegemoet trad; zijn rekening met haar vereffende, en - steeds met zijn goed gesloten kistje onder den arm - al spoedig ook de Roemer verliet.
De dag was zeer drukkend; geen windje bewoog de bladeren, geen tochtje verfrischte het met zweet en stof overdekte gelaat van den jongen kunstschilder. Evenwel stapte hij onvermoeid voort. In zijn rampzaligen toestand was het zijn eenige streven om toch zoo spoedig mogelijk den Haag te bereiken, teneinde er aanstonds
| |
| |
aangifte van het gebeurde te doen. Reeds was hij tot aan de laan van het Nieuwe Oost-Einde, op omstreeks een kwartier afstands van den Haag gekomen, toen hij uit zijn droeve mijmering werd opgewekt, door het zien van een dikke stofwolk die zich in de verte vertoonde. Een fraai rijtuig met twee paarden bespannen, naderde al meer en meer. Een postillon reed voorop, en in den wagen zelf was een edelman van reeds meer dan middelbaren leeftijd gezeten, die aan zijn linkerzijde eene schoone jonge dame had.
‘Welnu,’ zeide de edelman, die niemand anders dan de graaf Van Bergen was: ‘Welnu Gonne! dit toertje moet u wel bevallen. Gij geniet, dunkt mij, zoo, op een gemakkelijke en aangename wijze de buitenlucht.’
‘Voorzeker lieve vader!’ was Adelgonde's antwoord: ‘Eene wandeling zou te vermoeiend zijn.’
‘Vooral bij zulk drukkend weer,’ hernam Van Bergen: ‘het is waarlijk zoo warm alsof wij reeds in de hondsdagen waren. - Zie dien armen wandelaar dáar;’ vervolgde hij, Adelgonde op den zooeven door ons verlaten jonkman wijzend: ‘Zie eens, de zweetdroppels parelen hem op het gelaat. De arme drommel neemt ons wel nauwkeurig in oogenschouw.’
‘Zijn doordringende blik jaagt mij bijkans vrees aan;’ zeide Adelgonde, en richtte hare oogen naar de andere zijde van den weg. Doch nauwelijks had zij opgehouden den reiziger aan te zien, of een kreet van: ‘Houdt op! Houdt op!’ trof hare ooren.
‘Mijn ideaal! mijn droom! houdt op!’ riep de jonkman nogmaals, en hield de armen naar het rijtuig uitgestrekt. Doch de postillon, onmeedoogend, en niet geneigd aan de bede van den landlooper gehoor te geven, deed zijne zweep door de lucht klinken; de kloeke paarden renden rapper dan te voren, en weldra verdween het rijtuig weder in een dikke stofwolk. |
|