| |
Tiende hoofdstuk.
De natuur was heerlijk uit haar doodschen winterslaap ontwaakt. De aarde lachte als een blijde, sierlijk getooide bruid, en heuvelen en bosschen verkondigden de grootheid des Scheppers.
Wie zal het wagen den indruk te schetsen, het gevoel te malen, dat een heerlijke lentedag op den sterveling uitoefent? Welke pen vermag den zuiveren wellust te beschrijven dien de mensch moet smaken, als hij de verjongde natuur en haar verrukkelijk schoon gadeslaat? De verven zijn te gevoelloos; het penseel is te slap; de gloeiende verbeelding des dichters is te koud, om datgene uit te drukken, wat men slechts gevoelen maar niet meedeelen kan. Die zoete balsemgeuren van het pas ontloken groen; dat liefelijk gekweel der vogelen; die koesterende stralen der vriendelijke zon: alles kan men genieten, al dat schoon met onverzadelijke graagte genieten; stom van verrukking in aanbidding vertoeven; nogmaals die lucht inademen; nogmaals de handen dankend ten hemel heffen, maar spreken.... neen spreken kan de sterveling in zulke oogenblikken niet.
Ook het kasteel den Oldenburgh lag te midden van dien prachtigen lentedos. Geheel anders vertoonde het zich thans dan toen wij het vroeger bezochten. Over het nog jeugdige groen der eikenboomen en akkermaals-bosschages lag een fijne roodachtige tint verspreid. De bladeren der beuken- en kastanjeboomen hadden een zacht groene kleur. De grasperken waren als met madeliefjes en boterbloempjes bezaaid, en in de weilanden die zich rondom doch op verderen afstand van het kasteel uitstrekten, graasden en loeiden de runderen, en blaatten de schapen, terwijl zij den dorst hunner lammeren leschten. De ooievaar stapte met statigen tred in hun midden rond, en begaf zich behoedzaam naar de waterachtige plaatsen, teneinde zich den kwakkenden kikvorsch ten buit te maken. De muggen gonsden door de lucht,
| |
| |
en het fijne, zilverachtige groen der wilgen was treffend in harmonie met de warme kleur van den azuur blauwen hemel.
Twee jonge vrouwen wandelden op zulk een schoonen en verkwikkenden lentedag door de paden en lanen die het voornoemd kasteel omgaven. De eene was doodsbleek, en leunde op den arm der andere die hare dienstbare scheen. Zij was in het wit gekleed, en hield in hare hand een korfje met voorjaarsbloemen.
‘Wij moesten hier even rusten;’ ving zij met een zwakke stem aan: ‘Dit priëel Anne, geeft zulk een mooi uitzicht over de weilanden.’
‘Dat zou ik u niet raden lieve freule!’ antwoordde Adelgonde's kamenier: ‘de lucht is wel zacht, doch een klein tochtje zou u wellicht zeer nadeelig zijn.’
‘O neen!’ hernam Adelgonde: ‘Ik ben immers weer geheel hersteld; de zoete meilucht zal mij niet schaden. Laat ons hier even gaan zitten, want ik ben een weinig vermoeid.’
‘Sla dan tenminste dezen doek om uw hals,’ zei de bezorgde Anne: ‘het is voor de eerste maal dat gij uwe kamer verlaat, en ik zou om niets ter wereld willen dat gij door mijne onvoorzichtigheid weder ziek werdt.’
‘Dat heeft geen nood,’ zeide Adelgonde, den doek met een dankend knikje aannemende: ‘niets kan mij eer herstellen dan Gods vrije natuur. Dit is het eerste uur, na dien schrikke.....; na den dag dat ik zoo ziek ben geworden, waarin ik weer verlang te leven. Ja, in dezen stond zelfs ben ik dankbaar dat God mij heeft bewaard, en dat ik zijn schoone aarde nog eens mag betreden.’
‘Maar waarom zoudt ge daar ook niet recht blijde om zijn lieve freule?’ vroeg Anne: ‘Kijk, het kleine muschje dat daar zoo tjilpend van den eenen tak op den anderen springt, toont zijne blijdschap wel, en zoudt gij dan, op uw leeftijd - zoo verre boven velen bevoorrecht - niet heel dankbaar zijn dat gij gespaard werdt, om, zoo wij hopen, nog vele jaren recht gelukkig en in vreugde te leven?’
‘Gelukkig!’ zeide Adelgonde zuchtend: ‘het vogeltje mag zich gelukkig gevoelen en vrij rondfladderen; maar ik, helaas!’ en weder slaakte zij een diepen zucht.
‘Wanneer uwe krachten geheel zijn teruggekomen, dan zult gij wel anders spreken;’ hernam de kamenier: ‘Zulke zenuwkoortsen ondermijnen het gestel, en mijnheer Bril, de barbier van den genadigen graaf, heeft mij voor een paar dagen nog gezegd, dat als het lichaam van streek is, de ziel ook van streek is, en dat ook de ziel weder in haar oude doen komt als het lichaam sterker wordt. Wij zullen den tijd eens afwachten freuletje-lief! De tijd baart rozen, zegt Maarten altijd; en hoewel ik dat in vele dingen,
| |
| |
en ook voor ú wel geloof, zoo kan ik toch niet zeggen dat ze voor Maarten heel veel mooie roosjes baart, want de goede jongen werkt wel altijd ijverig en trouw, maar heel veel verdienen doet hij niet.’
‘Is het reeds lang geleden dat uw minnaar hier was?’ vroeg Adelgonde, door de woorden van Anne op andere gedachten gebracht.
‘Nog gisteren avond,’ antwoordde het meisje: ‘maar drommels en drommels! wat ben ik toch schrikkelijk dom en stoffelachtig!’ vervolgde zij, zich eensklaps bezinnend: ‘Nu hebt gij reden om mij dapper te beknorren. Hij heeft mij iets voor u meegebracht!’ Dit zeggende haalde zij een briefje van onder haar rozerood jakje te voorschijn: ‘Kijk freule, neem het mij toch niet kwalijk.... Wat ben ik toch schrikkelijk vergeetachtig!’
Adelgonde zag dadelijk dat het opschrift aan haar gericht en door Alonzo Spinola geschreven was; een licht blosje verspreidde zich over haar gelaat, en terwijl zij, niet zonder eenige verwarring, de dierbare letteren uit de hand van Anne overnam, om die met gretige aandacht te doorlezen, sprong de bescheidene kamenier vlug van hare zitplaats op, en ging een schoonen gelen vlinder najagen, die van bloem tot bloem, nu eens her- en dan weder derwaarts, in verschillende richtingen rondfladderde.
Het briefje dat Adelgonde geheel bezig hield, luidde als volgt:
‘Dierbare jonkvrouw!
Hoe dikwijls ziet men, helaas! dat er zich voor onze dierbaarste wenschen onoverkomelijke hinderpalen in den weg plaatsen; hoe dikwerf worden wij in onze schoonste vooruitzichten droevig teleurgesteld, en zien wij den straks nog helderen horizont onzes levens zich weldra in donkere nevelen hullen. Zoo is het ook mij gegaan, schoone Adelgonde! Met verrukking herdenk ik gedurig den dag toen ik dacht uwe liefde te bezitten; toen ik besloot mij die liefde waardig te maken; toen ik mij den grootsten monarch te rijk waande, en geen sterveling mij zoo gelukkig en zoo zalig toescheen. Maar nogmaals, helaas! ik heb mij niet lang met dat zoete denkbeeld mogen verkwikken. Reeds spoedig wierpen zich ook voor mijne wenschen groote hinderpalen in den weg. Ik mag en kan er niet meer aan denken dat gij eenmaal nog de mijne zoudt kunnen worden. Vele redenen bestaan er voor de gegrondheid van deze vernietigde hoop. En de voornaamste dier oorzaken is: dat de hand der schoone Hagenlelie reeds aan een ander is toegezegd. En zult gij met hem gelukkig zijn? Zal die echtgenoot u liefhebben zoo als ik u zou hebben liefgehad? O Adelgonde! mijn horizont staat beneveld, maar ook het verschiet
| |
| |
van uw huwelijksleven dreigt door zwarte wolken verduisterd te worden. Luister naar den raad van hem die het oogenblik nooit zal vergeten toen hij voor de eerste en wellicht ook voor de laatste maal de woorden: “Ik min u!” van uwe lippen hoorde vloeien. Dierbare Adelgonde, beproef hem die uw echtgenoot zal worden. Sla hem gade; overweeg nauwkeurig eer gij den onherroepelijken stap doet, die voor uw geheele leven beslist. Onderzoek of hij uwe liefde en achting waardig is. Beter ware het dat gij op jeugdigen leeftijd als maagd moest sterven, dan dat gij te laat u een ongelukkigen stap zoudt beklagen. Nogmaals, onvergetelijke Adelgonde! nogmaals: onderzoek en beproef uw aanstaanden echtgenoot. Ik ken hem, ik ken het karakter van Van Rodenberg; hij is uwer onwaardig. Geen laster, door vuige jaloezie opgewekt, doet mij dit ter neder schrijven. Beproef hem, en stort u niet in het ongeluk.
Behalve dezen raad, dien ik mij verplicht rekende u te geven, drong mij nog een andere reden u te schrijven. Reeds vroeger had ik dit gedaan, doch de treurige mare van uw ernstige ongesteldheid hield mij tot heden daarvan terug. Goddank! ik heb vernomen dat gij zoo goed als hersteld zijt. Mijne gebeden voor uw herstel werden iederen dag hemelwaarts gezonden. Doch nu, schoone Adelgonde! er is nóg iets 't welk ik verplicht ben u mede te deelen. Ik ben de deelgenoot geworden van een belangrijk geheim. Het zou mij niet mogelijk zijn dit in zijn geheel ter neder te schrijven, en, wellicht vertrekken wij reeds spoedig uit deze streken. Adelgonde! ik moet u kenbaar maken wat mij is ter oore gekomen. Wil mij mijne bede niet weigeren! Ik wensch u alleen te spreken. Gij zelve kunt bepalen waar ons onderhoud zal plaats hebben, en dan - dan zal ik u voor het laatst zien, voor het laatst spreken, en u tevens voor altijd vaarwel zeggen!
O schenk slechts eenige regelen ten antwoord aan hem die u dringend smeekt zijn verzoek niet te weigeren, en die zich noemt:
Uw heilzoekende en heilwenschende vriend,
Alonzo.’
Nog staarden de vochtige oogen van Adelgonde op het papier; nog herlas zij de woorden die zoo zeer van des Spanjaards innige deelneming in haar lot getuigden, toen Anne weder kwam aanhuppelen en tusschen hare vingeren den gevangen vlinder omhoog hield: ‘Kijk eens freule!’ riep zij Adelgonde reeds uit de verte toe: ‘Kijk eens, welk een fraai diertje, geel als een citroen, en zoo vlug als een ree!’
‘Foei, Anne!’ zeide Adelgonde op bestraffenden toon: ‘moet gij dat onschuldige vlindertje zijn vrijheid benemen? Gij weet niet
| |
| |
wat het zegt die te moeten missen. Geef het beestje zijn vrijheid terug!’
‘Welnu, trek dan in vrede!’ zeide Anne, en het diertje loslatend, zag zij het vroolijk en snel henenvliegen.
‘Geef mij nu uw arm en laat ons huiswaarts keeren!’ zeide de freule. De kleine kamerjuffer gehoorzaamde terstond, en beiden wandelden nu weder door de lange zijlaan, stapten de brug die aan de achterzijde van het park uitkwam, over, en traden vervolgens het kasteel door de kleine achterpoort binnen.
‘Wel foei Gonne! gij zijt recht ondeugend,’ zeide de graaf Van Bergen lachend, die juist de breede trap afkwam toen de vrouwen de gang inkwamen: ‘zoo te ontsnappen, zonder verlof te vragen! Ik had gehoopt u de eerste maal dat gij de buitenlucht zoudt genieten, te vergezellen; doch ik zal u daarvoor straffen, en kom mij daarom dezen middag bij u als gast opdringen.’
‘Gij zult mij hartelijk welkom zijn;’ antwoordde Adelgonde: ‘Wat de wandeling betreft, het liefste had ik die in uw gezelschap gedaan; doch ik was bevreesd dat uwe bezigheden u niet zouden toelaten....’
‘Nu nu, spaar die verontschuldigingen maar;’ viel haar de graaf in de rede: ‘Gij ziet er zeer goed uit, lieve kind! de lucht heeft u, dunkt mij, veel goed gedaan. Over een uur ben ik bij u.’ Hij gaf haar bij deze woorden een kus op het voorhoofd, en ging, terwijl zij zich naar hare kamer begaf, zijne paarden en honden in de stallen opzoeken.
Nauwelijks was Gonne in haar grooten ziekenstoel gezeten, of zij haalde Alonzo's letteren weder te voorschijn, las deze nogmaals, en besloot, daar zij, zooals wij vroeger reeds gezien hebben, vrij goed schrijven kon, onmiddellijk aan het verlangen van den edelen jongeling te voldoen. Zij beantwoordde zijn brief met deze woorden:
‘Geachte vriend!
Zoo toch mag en durf ik u noemen, daar gij toont een waar belang in mijn lot te stellen. Uwe letteren heb ik in een vrij goeden welstand ontvangen, en las die, toen ik voor de eerste maal na mijne ziekte weder onder Gods vrijen hemel mocht ademhalen. - Gij hebt gelijk, wij worden van elkander gescheiden. Gij hebt hinderpalen zien verrijzen die uwe wenschen in den weg traden, en voor mij, gij weet het, is de droom onzer liefde eveneens in rook verdwenen. - Wat er ook van Van Rodenberg zijn moge, hij zij dan edel of slecht, reeds zijn aanblik hindert mij. Verdenk echter den liefderijksten en achtenswaardigsten der vaders niet van hardheid; geloof niet dat hij mij dwingen zal mijne keuze naar zijn wil te bepalen. Alles wat hij doet, beschouwt hij in mijn belang. - Doch
| |
| |
een treurige waarheid doet mij met groote zelfopoffering besluiten zoo veel mogelijk naar zijn begeerte te handelen. Mijn geheele leven zal ik u dankbaar zijn voor uw warme deelneming; doch, edele vriend! met de grootste moeielijkheid zal ik uw laatste verzoek kunnen inwilligen. Mijne gezondheid laat mij niet toe u des avonds ergens te ontmoeten. In mijne woning is dit onmogelijk, en waar zou ik u dan kunnen zien? - Vertrouw aan het papier uw geheim, doch zoo u dit niet doenlijk is, welnu, dan zal er wellicht in het aangevangen warme seizoen nog wel een gelegenheid voor mij komen om u aan te hooren en u vaarwel te zeggen.’ - Hier liet Adelgonde een traan op het papier vallen, dien zij echter zorgvuldig zocht weg te wisschen. - ‘Gods beste zegen vergezelle u op al uwe paden. Vergeet, als gij in uw vaderland zult zijn teruggekeerd, dat er in deze streken een hart voor u klopte. Vergeet den droom der moerassen, en haar die zich noemt:
A.V.B.’
Zorgvuldig verzegelde zij nu den brief en schreef het adres er op.
‘Gij zult de bezorging van deze letteren op u nemen;’ zeide zij tot haar kamermeisje, die zich met eenig vrouwelijk handwerk had onledig gehouden.
‘Volgaarne lieve freule!’ antwoordde deze: ‘Maarten komt niet voor Zaterdag, dus moet mijnheer Bril er zich mede belasten. Nu, hij is ook in mijn dienst, en brengt mij schier iederen morgen de groete van Maarten over. De brief moet in het logement van Gooswijn Meurkens bezorgd worden, nietwaar?’
‘Ja!’ zeide Adelgonde, licht blozende: ‘hij moet dien persoonlijk aan den jongen graaf Spinola overhandigen.’
Anne nam den brief aan, verborg dien in haar keursje, en weldra verscheen Burgman, om op de ziekenkamer de tafel voor het middagmaal in gereedheid te brengen.
Het maal was spoedig ten einde geloopen, en de graaf, die heden bijzonder opgeruimd was, schikte zijn stoel wel voldaan naast dien zijner pleegdochter.
‘Na lijden komt verblijden lieve Gonne!’ ving hij aan: ‘na regen komt zonneschijn; na een strengen winter een verkwikkende lente. Ik heb God om uitkomst gebeden; ik heb Hem gesmeekt u te bewaren, te bewaren voor mij, uw teederminnenden vader.’
Adelgonde zag haar pleegvader dankend aan, doch zuchtte diep.
‘Maar ik wenschte uw beterschap niet;’ vervolgde hij, zeer wel de oorzaak van dien zucht kennende: ‘ik wenschte die niet om u neerslachtig en ongelukkig te zien; neen, dat zij verre, maar om u even als voorheen, vroolijk en opgeruimd te ontmoeten; om, even als vroeger, door uw aanhoudend en vriendelijk gesnap
| |
| |
mij dat treurige gedeelte uit mijn levensgeschiedenis te doen vergeten; om daardoor mijn voorhoofd effen te houden, waarop zich anders maar al te dikwerf, bij de sombere herinneringen, diepe groeven vertoonen....’
‘En zal dat mogelijk zijn?’ vroeg Adelgonde.
‘Deze dag moet en zal voor u in alle deelen schoon zijn, dierbaar kind!’ hervatte de graaf, haar met innige liefde aanziende: ‘Geen zwaar en moeielijk juk zal u drukken. Gij hebt uwe gezondheid en tevens uwe vrijheid terug.’
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Adelgonde verrast.
‘Luister!’ hernam Van Bergen: ‘Ik heb den aard en het karakter van Walter leeren kennen. Zijn eerste bedreiging had mij reeds een slechten indruk gegeven. Geldzucht is de drijfveer zijner keuze. Van Rodenberg zal uw echtgenoot niet worden.’
‘Niet!’ riep Adelgonde met een gemengd gevoel van dankbaarheid en verrukking tevens. ‘Maar,’ vervolgde zij langzaam: ‘maar zijne bedreiging? Zal hij mij niet aan de minachting der hardvochtige wereld prijs geven, indien hij bekend maakt dat mijn brave gestorvene ouders slechts arme geringe lieden waren? Zal zijne boosheid niet, uit teleurgestelde winzucht, vlekken op uw naam werpen, mij wellicht voor een kind.... der.... schande,’ zij zeide deze woorden schier onhoorbaar: ‘laten doorgaan; en zal de booze wereld daar geen geloof aan hechten?’
‘Geen vrees!’ antwoordde de graaf: ‘Zijn geldzucht is bevredigd; hij zwijgt, en niemand ter wereld zal buiten ons weten, dat de schoone Hagenlelie niet volgens de wetten van het bloed mijne dochter is. Luister: Toen de crisis uwer ziekte gekomen was, en allen voor uw behoud vreesden, toen kwam Van Rodenberg naar uw welstand vernemen. Zijne teleurstelling was zichtbaar, doch ik rekende het oogenblik gekomen dat ik hem moest mededeelen, dat gij gedurig reeds, zoo wel in ijlende droomen als in helderder oogenblikken, uw tegenzin in een huwelijk met hem hadt te kennen gegeven, en dat, zoo gij hersteldet, gij toch nimmer zijne gemalin zoudt kunnen worden. Zijn gelaat nam een wreedaardigen plooi aan. Het kind van lage geboorte versmaadt mijn naam? sprak hij scherp. O lieve Gonne! vergeef mij, dat ik u zijne woorden herhaal, maar immers gij moet hem kennen, nietwaar? Welnu, ging hij voort: dan zal de wereld ook weten wie de dochter van den graaf Van Bergen is.’
‘Ik vreesde dit!’ zeide Adelgonde met nedergeslagene oogen.
‘Gij kunt begrijpen dat ik moeite had mijne bedaardheid te bewaren,’ hernam Van Bergen: ‘vooral daar hij het was dien ik van zijne jeugd afaan, steeds met weldaden heb overladen. Doch, het was de zoon van mijn besten vriend Robbert! Ik hield mij in, en deed mij voor als doorgrondde ik de laagheid zijner woorden
| |
| |
niet. Dit zou u weinig baten, antwoordde ik hem: Oneer is het niet. Ik zag hem glimlachen. Maar, vervolgde ik: Gij weet Walter, wat ik steeds voor u geweest ben. Ik gevoel dat gij een teleurstelling ondervindt. Van jongs afaan dacht gij Adelgonde tot vrouw, en met haar mijne nalatenschap te bekomen. Dit is een bittere teleurstelling; doch welk heil zou u een huwelijk aanbrengen met eene vrouw die u niet genegen is? Laat Adelgonde in het bezit van haar naam; doe afstand van uw wensch, en zij schenkt u de helft van het vermogen dat zij na mijn dood zal bezitten.’
‘Gij zoudt....?’ riep Adelgonde.
‘Heb ik niet wèl gedaan lieve Gonne?’ hernam Van Bergen. ‘Voorzeker heb ik wat ruim over het uwe beschikt, doch thans blijft en zijt gij mijn lieve dochter.’
‘Uwe liefde, uwe goedheid!’ riep Adelgonde, hem om den hals vallend: ‘o! die kan u alleen hiernamaals vergolden worden.’
‘Zoo is het mij goed,’ sprak de graaf: ‘gij zijt tevreden. Welnu Gonne, zult gij nu weder gelukkig zijn?’
Adelgonde zweeg een oogenblik; zij beschouwde het vriendelijk goedhartig gelaat van haar pleegvader, en zeide op vastberaden toon: ‘Ja, ik zal, voor u levende, door uw wil te doen, door u in alles te gehoorzamen, recht tevreden en ook gelukkig zijn.’
‘Amen!’ zeide Van Bergen; ledigde toen zijn roemer; drukte het schoone meisje een kus op de lippen, en verwijderde zich. |
|