| |
Negende hoofdstuk.
‘Ik bid om verschooning, edele vrouw!’ sprak Alonzo, toen hij het slotvertrek binnengetreden, de vermoedelijke eigenares met een sierlijke buiging naderde: ‘Ik vraag u zeer om verschooning dat een ongelukkig toeval mij in de noodzakelijkheid bracht, voor éen nacht uwe gastvrijheid te moeten inroepen. De wegen zijn niet veilig, en, onbekend in deze streken, ben ik aan het dwalen geraakt.’
‘Maak geen complimenten mijnheer!’ zeide de dame, met een fransch accent, terwijl zij opstaande, Alonzo met eene nijging begroette: ‘Het is mij zeer aangenaam u van dienst te kunnen zijn. Ziehier mijn vriend en trouwe rentmeester Rosio!’ vervolgde zij, Alonzo een man voorstellende, die tot dusverre aandachtig in een klein gebedenboek gelezen had.
‘De vermoeiden zijn ons steeds welkom;’ zeide Ambrosio, mede opstaande en nam tegelijk met zijn kleine grijze oogen den nieuw aangekomene, van het hoofd tot de voeten nauwkeurig in oogenschouw.
Weldra zat Alonzo bij het knappende vuur, en moest, op uitnoodiging der dame, verhalen wat hem overkomen en hoe hij in dit late uur, zonder paard, zoo ver van de stad verdwaald was.
Met eenige omzichtigheid deelde hij het gastmaal op den Oldenburgh mede; verzweeg de afgesprokene ontmoeting met Van Rodenberg, maar gaf voor, in het naar huis rijden van den rechten weg te zijn afgedwaald; verhaalde voorts dat hij door een straatroover was aangevallen, welken hij ter aarde had geworden; dat zijn paard hem in dien tusschentijd was ontloopen, en hij, niet wetende waarheen zich te wenden, den weg had ingeslagen die hem, dank zij de goedheid der edele bewoners, in deze veilige haven had binnengevoerd.
‘Het is onbegrijpelijk!’ sprak de dame toen Alonzo geëindigd had, terwijl zij steelsgewijze haar rentmeester aanzag: ‘onbegrijpelijk! dat er op de publieke wegen niet beter voor de veiligheid wordt gewaakt. Den hemel zij echter gedankt,’ en zij maakte het teeken des kruises: ‘dat een zoo schoon en kloek edelman niet het
| |
| |
slachtoffer der boosheid geworden is! Een roemer wijn zal u niet onwelkom wezen?’ vervolgde zij: ‘Rosio zal mij wel den dienst willen doen, een goede flesch te gaan halen.’
Rosio stond, zonder te antwoorden, van zijne zitplaats op; zag zijne gebiedster vragend aan, en Alonzo, die de spattende vonken gade sloeg, bemerkte niet dat de dame dien vragenden blik met een heimelijk knipoogen beantwoordde.
‘Gij kent dus den graaf Van Bergen?’ vroeg de dame toen Rosio vertrokken was.
‘Zooals ik u zeide, edele vrouw!’ antwoordde Alonzo: ‘dezen middag was ik zijn gast; evenwel was het mij niet vergund hem meer van nabij te leeren kennen.’
‘Dan is het al zeer toevallig,’ hernam de gravin: ‘dat gij uw middagmaal bij den zoon hebt gebruikt en een nachtverblijf bij de moeder komt zoeken.’
‘De graaf Van Bergen is uw zoon?’ zeide Alonzo verrast, terwijl hij de dame met een blik beschouwde die hare eigenliefde streelde: ‘Voorwaar mevrouw,’ ging hij voort: ‘het geleden ongeval wordt mij thans aangenaam vergoed, dewijl ik daardoor de eer en het genoegen heb, kennis te maken met de moeder van den alom beminden en dapperen graaf Van Bergen.’
De douairière glimlachte. ‘Met recht verdient mijn zoon de eer die ieder hem toekent,’ hernam zij: ‘ook ben ik niet weinig trotsch op hem; hij was de oogappel van zijn zaligen vader. Doch wat dunkt u van zijne dochter Adelgonde?’ en bij deze vraag zag zij den jongeling met hare scherpe, meest voor zich neder geslagen oogen zijdelings aan.
Alonzo werd bij deze vraag vuurrood: ‘De freule is inderdaad zeer schoon,’ antwoordde hij, zich herstellende: ‘nooit te voren, mevrouw, zag ik een gelaat met zooveel uitdrukking als dat van uwe kleindochter.’
‘Het is de algemeene opinie,’ hervatte de gravin: ‘men kan zeggen dat hare schoonheid ruimschoots vergoedt hetgeen een onwettige geboorte haar doet missen....’
‘Een onwettige geboorte?’ riep Alonzo, met eene stem, die duidelijk verried dat zijn hart pijnlijk werd aangedaan: ‘Is het dan waarheid mevrouw, hetgeen ik veronderstelde dat slechts een valsch gerucht kon hebben uitgestrooid?’
‘Gij hebt het niet geloofd mijnheer?’ zeide de gravin, terwijl zij haar fraaie kleine hand beschouwde aan welker vingeren verscheidene kostbare ringen staken: ‘Inderdaad, het is zonderling,’ vervolgde zij: ‘dat mijn zoon aan dit kind eene liefde toekent en haar eveneens behandelt als ware het de dochter zijner overledene gade.’
Alonzo sprak niet, maar staarde vóor zich. De gravin had zeer
| |
| |
wel den indruk bespeurd dien hare woorden op den jongen Spanjaard gemaakt hadden; zij liet dit echter niet blijken, maar ging op een beklagenden toon voort: ‘Ja, het lieve kind is wel medelijdenwaardig! hoe treurig zal het haar eenmaal zijn, als zij verneemt dat een dienstbare van haar vader, hare moeder was. Eenmaal toch moet ook haar ter oore komen hetgeen nu reeds ieder weet, en wat zal er dan van haar worden! Wat zal het zijn na den dood van mijn zoon! Vermogen laat hij haar niet na. Zijne goederen zijn bezwaard. Reeds is het schoone kasteel den Oldenburgh het zijne niet meer. Gedurig put ik mij uit, om den zoon van mijn onvergetelijken echtgenoot in zijn rang en stand staande te houden. Verre is het echter dat ik daar eenigen roem op zou dragen; ik begeer zelfs geen dank; doch de arme Adelgonde, hoe ongelukkig, hoe ellendig zal zij eenmaal zijn!’ en bij deze laatste woorden drukte zij de oogleden op elkaar, en weldra rolden er verscheidenene tranen over hare wangen.
‘Die schoone bloem!’ zeide Alonzo met een diepen zucht: ‘Zoo hemelsch schoon! zoo goed! zoo edel! en toch geschandvlekt voor de wereld!....’
‘Het eenige middel om haar te redden,’ hernam de gravin Van Bergen: ‘is een goed huwelijk. Meermalen is zij werkelijk reeds, om hare vermaarde schoonheid, bij de jongelingschap in aanmerking gekomen; doch mijn zoon heeft haar belaas! als eene coquette groot gebracht; de freule is niet weinig difficile. Dit komt haar vader echter zeer te stade, want niets wenschte hij vuriger, dan dat zij de gade van een jongen edelman zou worden, aan wien hij, om financieele omstandigheden, de grootste verplichting heeft. - De jonker Van Rodenberg,’ vervolgde zij, Alonzo even aanziende: ‘heeft hem reeds jaren lang op de edelmoedigste wijze met zijn belangrijk vermogen bijgestaan; en deze jonker Van Rodenberg, dien gij wellicht reeds hebt leeren kennen, of anders hebt hooren noemen, heeft, zegt men, tot onuitsprekelijke blijdschap van mijn zoon, ongeacht Adelgonde's schandelijke geboorte en Van Bergen's treurige omstandigheden, hare hand gevraagd. Zoo Adelgonde dit aanzoek van de hand wijst, is haar vader een verloren man; aanzienlijke sommen is hij dien jonker schuldig, en voorzeker zal hij als de beminde schoonzoon, die schulden grootmoedig kwijtschelden, ja dàn zelfs met zijne ondersteuning voortgaan; doch daarentegen ook, als een afgewezen en mistroostig minnaar, een dreigend en vreeselijk schuldeischer worden.’
Terwijl de gravin deze laatste woorden sprak, kwam Rosio terug, gevolgd door een bediende die eenige ververschingen benevens wijn en bekers op de tafel plaatste.
‘Nu Mechteld dood is,’ ving de rentmeester aan: ‘kan men ternauwernood de meest benoodigde zaken vinden. Aafke is vroom
| |
| |
en goed, maar als alle vrouwen Maria's waren, dan zouden wij mannen, wel Martha's moeten worden. - Ziehier jongman!’ en hij overhandigde Alonzo een beker wijn.
‘Ik dank u mijnheer;’ zeide Alonzo, als uit een droom ontwakend, en ledigde den hem toegereikten beker in éen teug.
‘Gij zult het weinige dat wij u kunnen aanbieden, voor lief moeten nemen edele gast!’ zeide de gravin weder op minzamen toon: ‘Het zou ons niet mogelijk zijn, u zulke schotels voor te zetten, als waarop uw waardige gastheer u dezen middag heeft onthaald.’ Een spotachtige glimlach speelde bij deze woorden om hare lippen: ‘maar,’ vervolgde zij: ‘toch wil ik hopen dat dit weitebrood, die gebakken visch en deze goede Hollandsche kaas, u eenigszins zullen verkwikken.’
‘Het spijt mij inderdaad,’ zeide Alonzo, wiens eetlust, door hetgeen hij gehoord had, ten eenenmale was geweken: ‘dat deze moeite voor mij is gedaan, dewijl ik zelden des avonds eenige spijze gebruik.’
‘Het is te wenschen,’ hernam de gravin: ‘dat deze Bourgogne meer genade in uwe oogen zal hebben! Edele Spinola, ik drink het welzijn van uw schoon vaderland! het welzijn van Spanje, dat land der oranjeboomen, dat heerlijke land waar ik de zaligste uren gesmaakt heb!’ en terwijl zij haar beker ledigde, tintelden hare oogen van een vuur dat met haar leeftijd zonderling in weerspraak was.
Alonzo, wien het goed deed den lof van zijn vaderland te hooren verkondigen, en die de gastvrijheid welke hij genoot, niet met onheuschheid wilde beantwoorden, deed, hoewel zijne ziel met een geheel andere zaak was vervuld, de gravin op haar uitgebrachten toost bescheid, en dronk op den vrede tusschen Holland en Spanje.
Intusschen gaf Alonzo nu al spoedig te kennen dat hij zich zeer vermoeid gevoelde, en dat het hem aangenaam zou zijn indien hij zijn nachtleger mocht opzoeken. Aan dit verzoek werd met veel bereidwilligheid gehoor gegeven. Alvorens te vertrekken moest Alonzo echter nog een beker ledigen; en Rosio, die steeds geschonken had, liet behendig, zonder dat de jongeling dit bemerkte, een poeder in den beker glijden, dien hij vervolgens aan Alonzo overhandigde.
‘Morgen vroegtijdig wenschte ik weder stadwaarts te gaan;’ zeide Alonzo opstaande: ‘Ik zal dan waarschijnlijk niet het genoegen hebben u nog te zien. Met dezen dronk dank ik u dus edele vrouw, voor de mij betoonde gastvrijheid, en wensch u even als mijnheer Rosio een goede nachtrust!’
Na dezen afscheidsdronk zeide de gravin hem met de meest mogelijke vriendelijkheid vaarwel, en Rosio, den graaf tot aan de deur
| |
| |
vergezellend, reikte hem de hand ten afscheid, en gelastte een bediende den graaf Spinola naar zijn slaapvertrek te geleiden.
‘De duivel gaf het hem in, niet langer te toeven;’ zeide de rentmeester, zoodra Alonzo vertrokken was: ‘Van Rodenberg zit reeds gedurende een half uur in de zijkamer te wachten. - Treed binnen jonker!’ riep hij, en opende eene deur die aan het andere einde der kamer was, en door welke Walter Van Rodenberg werkelijk binnen trad.
‘Die vervloekte hond is den dans ontsprongen!’ zeide hij, zich in een armstoel werpend, zonder de gravin of Rosio te groeten. ‘De onhandigheid van dien altijd droomenden Casper was mij bijna duur te staan gekomen. Goed dat die lummel naar de eeuwigheid is verhuisd. Toen ik op de plaats kwam waar ik den Spanjaard in zijn bloed dacht te vinden, ontwaarde ik niets dan de beenen van den roodkop, die uit de sloot omhoog staken. Met behulp van Arends trok ik hem er uit, en waarachtig de onhandige kerel leefde nog. Vervloekt, zeide hij met een flauwe stem: Van Rodenberg heeft mij tot dit schelmstuk overgehaald; toen riep hij den hemel nog om genade aan, maar dewijl het mij niet paste den ezel bij adem te laten, om mij later in opspraak te brengen, gaf ik hem den genadeslag. Nu is hij voor goed bezorgd, en de zaak zal voorzeker niet uitlekken.’
‘Met dat al hebt gij niets gewonnen;’ zeide de gravin: ‘Uw medeminnaar leeft; hij kan het gebeurde bij het gerecht aangeven. Alle schijn is tegen u, en voorzeker zal Spinola begrijpen dat gij alleen den aanslag hebt gesmeed.’
‘Voor dien Spaanschen hond ben ik nu in het minst niet meer bevreesd. De grap van dezen avond had zelfs wel geheel achterwege kunnen blijven, want weet, dat ik geen oogenblik twijfel, of de zaak op den Oldenburgh heeft zijn beslag. Bij mijne ziel! het was zonderling te zien, welke oogen mijn aanstaande schoonpapa opzette, toen ik hem verhaalde hetgeen hij dacht dat niemand ooit te weten was gekomen. De vrees dat de wereld vernemen zou, wat ik, bij eene weigering, dreigde te openbaren; de vriendschap die de graaf voor mijn vader heeft gehad, en de aanbeveling op diens sterfbed, alles kwam mij te stade. Zelfs was mijne vrees ongegrond dat Alonzo Spinola genade bij den graaf zou gevonden hebben. Hij heeft een afkeer van zijne en uwe Paapsche leer, en haat den vijand sterker dan ik dit eerst geloofde. Het lieve duifje zal den wil van haren vader doen. Ik huw haar; de graaf sterft weldra, en de goederen der Van Bergen's worden mijn eigendom.’
‘En gij zult uw geluk aan mij te danken hebben;’ hernam de gravin toen Van Rodenberg geëindigd had: ‘Doch wat vangen wij thans met Spinola aan?’
‘Hij slaapt voorzeker reeds als een roos;’ zeide Rosio: ‘Het
| |
| |
ware verkeerd geweest indien hij den jonker gezien had, doch mij dunkt....’
‘Hij moet ongedeerd van hier vertrekken;’ viel Van Rodenberg hem in de rede: ‘Hij kan mij geen kwaad. Ik verwijt hem des noods dat hij lafhartig achterwege is gebleven. Al wilde hij ook het voorgevallene bekend maken, het zal mij niet deren. Hij kan niets tegen mij bewijzen; of.... des noods heeft hij een moord begaan!’
Intusschen werd Alonzo, in de hem aangewezen kamer gekomen, door een hevigen slaap overvallen. Zijne oogleden werden hem zoo zwaar als lood, en de ware oorzaak daarvan niet bevroedende, schreef hij dit aan den ouden Bourgogne-wijn toe, waarvan hij misschien wat te veel gedronken had. Snel ontdeed hij zich van zijn wambuis, en wierp zich toen op het groote ledikant.
Een diepe slaap maakte zich weldra van hem meester, en benauwende droomen, zonder eenigen samenhang, vervingen elkander met de zonderlingste afwisseling. Nu eens zag hij Adelgonde Van Bergen in een vlammenden wagen gezeten, welke in de lucht door duivelen en saters met woest geschreeuw werd voorgetrokken; dan weder vielen er uit den hemel de schoonste bloemen voor zijne voeten neder, doch veranderden, wanneer hij die wilde oprapen, eensklaps in sissende slangen en venijnige adders. Spooksels en bekende personen dansten te zamen in allerlei vreemde sprongen en met luid misbaar, hand aan hand om hem heen. Allen staken den draak met hem, en lachten luidkeels. In 't eind verscheen er voor zijne oogen een lieftallig kind; het hief de handjes naar hem op en zag hem smeekend aan. Het trok hem met zich voort, al verder en verder, steeds afdalende en al dieper en dieper zinkende. De plaats waar zij kwamen was akelig doodsch; een groote blauwe zerk lag op de aarde; de steen ging langzaam open, en een levend geraamte rees uit de groeve omhoog. ‘Edele heer! edele heer!’ riep het kind angstig smeekend: ‘edele heer!’ riep het nogmaals luider, Alonzo bij den arm trekkende. Alonzo wreef zich de oogen en ontwaakte. Een schemerachtig licht drong reeds door de luikgaten naar binnen, en de slaapdronken Alonzo ontwaarde nu, na zich nogmaals de lichtschuwende oogen gewreven te hebben, dat een jong en bevallig meisje naast zijne legerstede stond. ‘Edele heer!’ zeide zij nogmaals, en schudde den arm van den jengeling met haar kleine hand: ‘Ontwaak! In 's hemels naam, wil mij een oogenblik aanhooren.’
‘Wat verlangt gij van mij?’ vroeg hij, zonderling te moede, en sprong nu, tot zich zelven gekomen, van het ledikant.
‘O verschoon mij,’ bad het meisje: ‘verschoon mij dat ik uw slaapvertrek ben binnen getreden; doch ik moest u spreken. Gij zijt immers een edel en braaf heer?’
| |
| |
‘Welnu,’ zeide Alonzo, zijn wambuis aantrekkende, terwijl hij het lieve kind aandachtig beschouwde: ‘spreek, wat verlangt gij van mij, of wat hebt gij mij te zeggen?’
‘Gij zult het straks vernemen,’ zeide het meisje: ‘doch volg mij zonder gedruisch;’ en Alonzo voorgaande, bracht zij hem in eene benedenverdieping van het kasteel, en verhaalde aldaar aan haar aandachtigen toehoorder, hetgeen wij, om ons verhaal niet vooruit te loopen, eerst later zullen mededeelen. |
|