Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
van alle onmatigheid, en zag steeds met minachting neder op hen, die: ‘van hun buik,’ zooals zijn Verlosser gezegd had: ‘hun afgod maakten.’ - Het waren zielskwellingen die wreedaardig den slaap uit zijne oogen verbanden. Het was een pijnlijk opzien tegen den volgenden morgen; een pijnlijk opzien tegen het ten uitvoer brengen van zijn genomen besluit, en toch, toch kon en mocht hij niet anders handelen. Het was nog niet volkomen dag geworden toen Van Bergen reeds van zijn legerstede sprong, en, na zich in een morgengewaad te hebben gestoken, het raam openstiet. Wel waren de in lood gevatte vensterglazen met sierlijke Februaribloemen beschilderd; wel was het een koude wind die hem van buiten tegenwoei, doch deze was hem als een zachte zephir, die zijn gloeiende wangen aangenaam verfrischte. ‘God! wat zijt Gij groot en wat is Uwe schepping schoon!’ riep de graaf in verrukking uit, terwijl hij aan den oostelijken gezichtseinder de zon uit de kimmen zag verrijzen. ‘Ja, groot en goedertieren waart Gij, o God! toen op Uw machtig woord: “Daar zij licht!” de prachtige hemelbol voor het eerst haar glans over dit aardrijk verspreidde. Groot en goedertieren waart Gij toen reeds, o Hemelsche Vader! en toch zou Uw zon slechts rechtvaardigen beschijnen; slechts zou zij licht en warmte geven aan den mensch, die naar Uw beeld was geschapen. Doch, waart Gij toen reeds een goedertieren en zorgend Vader, hoeveel te meer zijt Gij het thans, nu Gij Uw zon laat opgaan over boozen en goeden, nu Gij zegen schenkt aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen.... - Ja, genadig God! Gij zegent ook onrechtvaardigen! - Aan Uw gevallen zondig schepsel hebt Gij een Heiland, een Zaligmaker, Uw eeniggeboren Zoon geschonken, opdat een iegelijk in Hem zou gelooven; opdat niemand zou verloren gaan, maar door Zijn schuldeloos vergoten bloed eeuwig zalig zou worden. - O, dank daarvoor, oneindig groot en barmhartig Opperwezen!’ ging Van Bergen voort, terwijl hij zijne handen samenvouwde en den blik dankbaar naar den hemel richtte: ‘Maar dank, driewerf dank bovenal, dat Gij, door een Luther te verwekken, ons hebt bewaard om weder van die reine leer afvallig te worden; dat Gij ons door dien grooten hervormer van bij- en ongeloof hebt willen losmaken; dat Gij ons door hem, de woorden van Kristus tot zijn volgelingen gesproken, hebt willen terug schenken, zoodat wij Hem nader leeren kennen en U in Hem. Gij hebt het gezien, o God! wij hebben voor Uwe waarheid gestreden, wij hebben ons leven voor des Zaligmakers reine Evangeliewoord veil gehad. O, geef dat geen lauwheid voor dat heilige vuur 't welk ons bezield heeft, in de plaats trede; dat wij niet inslapen, en onze vijanden gedurende dien slaap, ons datgene weder komen ontnemen, wat slechts alleen in staat is aan onze | |
[pagina 57]
| |
zielen rust, en aan ons land geluk te schenken; maar geef ons tevens, o Hemelsche Vader! dat wij onze vijanden, hoewel bestraffende en hunne leer verwerpende, niettemin, naar Kristus voorbeeld, trachten lief te hebben en te vergeven, gelijk wij steeds van U, liefde en vergeving noodig hebben.’ Van Bergen deed, na dit oprecht en geloovig gebed, het vensterraam weder dicht; nam Luther's bijbelvertaling ter hand, en las daarin hoe Kristus den lijdenskelk geenszins van de hand gewezen, maar gewillig geledigd had. - Naar dit voorbeeld zal ik handelen, dacht Van Bergen, toen hij het boek weder dicht sloeg: met moed zal ik de moeielijke taak vervullen, dewijl mijn plicht het vordert. Hij floot op zijn zilveren fluitje, en weldra trad zijn oude dienaar Burgman binnen. ‘Goeden morgen uwe genade!’ zeide deze: ‘dat heet ik vroeg opstaan. Om half acht al uit de veeren, zonder dat er iets te doen is. De jacht is gesloten en de vijand is uit het veld.’ ‘Burgman, ik wenschte hier wat vuur aan den haard te hebben;’ zeide Van Bergen, niet willens de opmerkingen van zijn dienaar te beantwoorden: ‘Het onbijt moet ook hier worden gebracht, en gij zult de freule doen weten, dat ik haar, zoodra zij gekleed zal zijn, op mijne kamer wensch te spreken.’ ‘Zeer wel uwe genade!’ antwoordde Burgman, en ging deze bevelen ten uitvoer brengen, niet begrijpende wat de oorzaak mocht wezen dat zijn heer, die anders altijd een praatje voor hem veil had, dezen morgen zoo stug en afgetrokken was. Weldra knapte het vuur aan den haard en stond het ontbijt op de vierkante, met bruin leder bekleede tafel, en niet lang daarna trad Adelgonde het slaapvertrek van haar vader binnen. ‘Hebt gij wel geslapen lieve vader?’ vroeg zij, terwijl zij den graaf een hartelijken zoen gaf: ‘Ik heb mij gehaast aan uw verzoek te voldoen; gij hadt mij, geloof ik, iets te zeggen, nietwaar?’ en tevens sloeg zij, licht blozende, hare oogen naar den grond. ‘Ja lieve Gonne,’ antwoordde Van Bergen langzaam, haar met meewarigen blik beschouwend: ‘ja, ik heb u vele en belangrijke zaken mede te deelen. Zet u hier nevens mij, en wil bedaard zijn zoo ik u over zaken spreek die ik niet langer voor u verbergen mag, zoo ik snaren aanroer die u pijnlijk zullen zijn, en die u wellicht wonden zullen slaan. Mijn plicht gebiedt mij te spreken, en u te openbaren wat ik tot dus verre voor u verborgen hield, maar tevens om u met mijne raadgevingen naar vermogen te ondersteunen.’ ‘Goede hemel! gij doet mij ontstellen liefste vader!’ zeide Adelgonde, die wel gissingen maakte, maar niet kon vermoeden wat zij zou vernemen: ‘Uw gelaat staat zoo droevig, zoo ernstig; | |
[pagina 58]
| |
altijd hadt gij mij lief, altijd zijt gij mij bijna meer dan een vader geweest, en thans, in dit vroege morgenuur, ontbiedt gij mij om mij diepe wonden te slaan....? Lieve vader, wat heb ik misdreven? Waaraan heb ik mij schuldig, waardoor mij uwer onwaardig gemaakt? O, zeg het mij met een woord, en ik zal u vergiffenis vragen en alles weder goed maken.’ ‘Tot dusverre hebt gij niets misdreven liefste Gonne!’ hervatte Van Bergen, die zich geweld moest doen om het aangevangen gesprek te vervolgen: ‘Gij zijt mij boven alles dierbaar; niets beoog ik dan uw geluk alleen, en daarom bid ik u, wil mij bedaard en kalm aanhooren.’ Toen nam hij haar kleine hand een oogenblik in de zijne, en vervolgde, haar liefderijk aanziende, aldus: ‘Achttien jaren reeds mag ik u mijn lieve dochter noemen; achttien jaren heb ik u als mijn oogappel liefgehad, voor u gezorgd, gewaakt en gebeden. Welk geluk zou grooter voor mij kunnen zijn, dan u verder in dit aardsche, en ook in het toekomende leven gelukkig te zien! Tot dusverre heb ik u niet willen afstaan; de vele aanzoeken om uwe hand heb ik afgewezen; ik had daarvoor vele redenen, welke ik u later zal ontvouwen. Maar thans is het oogenblik gekomen waarin ik u een huwelijk heb voor te slaan. Ik mag u niet langer aan uw bestemming onttrekken, om zelfzuchtig u voor mij alleen te behouden. Een jong edelman biedt u zijn hart en zijn naam aan; hij wil u beminnen en een alleszins waardig echtgenoot voor u zijn.’ Adelgonde werd bij deze laatste woorden doodsbleek, zij bevroedde reeds wie haar als echtgenoot zou worden voorgesteld. Zij huiverde op dat denkbeeld, en de vraag: ‘Hoe is zijn naam?’ bestierf haar op de lippen. ‘Ruim drie en twintig jaren geleden,’ ging Van Bergen voort: ‘stond ik aan het sterfbed van mijn krijgsmakker, den baron Van Rodenberg. Wij hadden lief en leed te zamen gedeeld, en eenmaal zelfs had hij mij het leven gered. Een hevige koorts, door een zware wond veroorzaakt, verhaastte zijn dood; in zijn laatste oogenblikken stond ik bij hem; hij sprak niet meer; weinige seconden echter voor hij den adem uitblies, stamelde hij nog met bevende lippen den naam van Walter..... En nu, die Walter, de zoon van mijn getrouwen strijdgezel, heeft uwe hand gevraagd. Wat dunkt u Gonne, van den naam Van Rodenberg?’ Een luid snikken was het eenige antwoord dat het lieve meisje gaf. De graaf fronsde de wenkbrauwen; zag haar vorschend aan, en ging toen voort: ‘Zou het dan werkelijk waar zijn wat mij is ter oore gekomen? Zoudt gij inderdaad uw liefde reeds hebben weggeschonken? Zou het dan toch waar zijn dat gij een zondige neiging koestert, en een Spanjaard bemint? Ben ik wel onderricht | |
[pagina 59]
| |
Adelgonde? Is het waarheid wat ik hoorde maar niet kon gelooven? Wilt gij met den vijand heulen!? Zoudt gij de gade willen worden van een man die uw geloof verkettert en onze reine leer beschimpt en versmaadt? O, als dat zoo ware, zou ik wenschen u nimmer te hebben gekend! Goddank! dat ik nog tijdig u kan waarschuwen tegen den verderfelijken strik dien gij u zelve zoudt gespannen hebben. Bid om kracht Adelgonde! ten einde een hartstocht te bestrijden, die Gode onteerend en uwer onwaardig is.’ Nadat Van Bergen deze woorden gesproken had, ontstond er een kleine pauze, welke slechts door een pijnlijk snikken van Adelgonde werd afgebroken. Zij had zulk een plotselinge ontknooping van hare liefelijke droomen en teedere wenschen niet kunnen vermoeden. Wel had zij in de laatste dagen aan het minder vriendelijke gelaat van haar vader meenen te bespeuren dat hem iets in haar mishaagde, doch zij was huiverig geweest om dat minder vriendelijke voorkomen aan de ware oorzaak toe te schrijven; immers zij had het geraden gevonden, om vooralsnog hare liefde zoowel voor hem als voor de wereld geheim te houden; maar nu, geenszins had zij gedacht dat haar in plaats van dien edelen Spanjaard, een man ten huwelijk zou worden aangeboden, dien zij reeds bij een oppervlakkige beschouwing moest minachten. Adelgonde droogde eindelijk hare tranen af, en zeide met eene nauwelijks hoorbare stem, terwijl zij den graaf met hare hemelsche, doch thans natbekretene oogen aanzag: ‘Is het dan zonde lieve vader, een vijand te beminnen? Heeft Kristus ons niet geleerd zelfs zijne vijanden lief te hebben? Kan het mij ten kwade geduid worden dat ik een hemelsbreed onderscheid maak, tusschen den edelen Spinola en den terugstootenden jonker Van Rodenberg. O, zie ze beiden, en veroordeel mij niet.’ Van Bergen scheen in strijd met zich zelven. Zou hij spreken; zou hij op den ingeslagen weg voortgaan, en het lieve meisje verder geheel terneder slaan? Of zou hij dit onderhoud staken, en nogmaals nauwkeurig wikken en wegen hetgeen hij haar te zeggen had? Doch neen, waarom thans verzwegen, 't geen hij haar toch eenmaal moest openbaren. Zijn medelijdend hart spoorde hem wel tot zwijgen aan, doch zijn verstand gebood hem te spreken. ‘En zoo het voor uwe eer,’ ging Van Bergen voort: ‘voor uwe en mijne rust eens beter, ja zelfs noodig ware, dat gij uwe wenschen liet varen, en Van Rodenberg zocht te beminnen....?’ ‘Voor uw geluk, voor uwe rust!’ viel Adelgonde hem snel in de rede: ‘dierbare vader, daarvoor, ja daarvoor zou ik mijn leven gaarne veil hebben; maar spreek, bid ik u, zeg mij, hoe is het mogelijk dat een toestemmen in dit aanzoek, waarvoor ik terugdeins, ú gelukkig zou kunnen maken en tevens voor mijne eer zou noodig zijn?’ | |
[pagina 60]
| |
‘Luister dan goede Gonne!’ hernam Van Bergen, terwijl hij de oogleden op elkander drukte om een opwellenden traan te verbergen: ‘Luister aandachtig, ik zal u een deel mijner treurige levensgeschiedenis mededeelen. - Twee jaren na den dood van mijn vader, nu omstreeks zes en twintig jaren geleden, leerde ik een jonge schoone kennen. Haar blik had een diepen indruk op mij gemaakt, en dewijl mij niets in den weg stond, besloot ik Clarisse Aduaar tot gade te nemen. Weldra vroeg ik haar ten huwelijk en het duurde geen zes maanden of wij waren echtgenooten. De reinste en teederste liefde heerschte er steeds tusschen ons. Wij leefden voor elkander, en deelden samen des huwelijks lief en leed.....’ Van Bergen hield eenige oogenblikken stil en staarde strak voor zich neder. ‘Ga voort lieve vader!’ zeide Adelgonde: ‘Gij hebt mij nog nooit van mijne moeder gesproken. O verhaal mij iets van haar die ik nooit heb mogen kennen.’ Van Bergen zag haar met een medelijdenden blik aan, en vervolgde: ‘Drie jaren hadden wij reeds in liefde met elkander geleefd en te vergeefs om een pand onzer huwelijkstrouw gebeden, toen ons gebed eindelijk werd verhoord, en mijne dierbare Clarisse mij hare hoop openbaarde, van moeder te zullen worden. Onze vreugde was groot, en de tijd harer bevalling naderde. Doch helaas! de Hemel had niet besloten ons geluk te volmaken. Mijne tegenwoordigheid werd in het leger vereischt; ik kon mijne hulp aan het vaderland, zelfs in deze voor mij zoo zorgvolle oogenblikken, niet weigeren. Ik moest mij tot den kamp gereed maken, en mijn beminde vrouw, in den bangen stond die weldra zou aanbreken, aan zich zelve overlaten. Na eene afwezigheid van drie treurige weken keerde ik op den Oldenburgh terug. De luiken waren gesloten. Sidderend vroeg ik aan den eersten bediende dien ik ontmoette, wat er was voorgevallen. Mevrouw is veel beter, antwoordde hij. Zij leeft! riep ik vol blijdschap en ijlde naar haar slaapvertrek. Clarisse lag, hoewel doodsbleek en zwak, gespaard in haar ledikant. Dankbaar drukte ik een kus op haar voorhoofd, en vroeg zacht: En ons kind? Zij sloeg een treurigen blik hemelwaarts; maar antwoordde niet. - Waar is mijn kind? vroeg ik aan de verzorgster mijner vrouw, die mede in het vertrek was. Deze schudde het hoofd en wenkte mij haar te volgen. Is mijn kind dood? vroeg ik weder toen de vrouw mij de blauwe kamer binnenvoerde, die met rouwfloers was bekleed: Helaas, uwe genade! zeide zij: het lieve kind heeft maar weinige oogenblikken geleefd, nadat mevrouw het met smart had ter wereld gebracht. En, hemel! daar lag werkelijk het zoo vurig van God gebeden kind dood in zijn kistje!’ Van Bergen hield weder eenige oogenblikken stil, en vervolgde | |
[pagina 61]
| |
toen: ‘Ik nam het lijk van mijn zoontje uit zijn doodsche rustplaats; drukte het aan mijn hart, doch dankte tevens den hemel, dat hij mij nog niet alles had ontnomen, en ik, in Gods wil berustend, de woorden van Job kon nazeggen: De Heere heeft gegeven; de Heere heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd!..... Den volgenden dag bracht ik mijn zoontje naar het stille graf. Clarisse herstelde, en weder sleten wij in elkanders bezit, dagen vol zaligheid. Eindelijk scheen God ons het verlorene te willen terugschenken; weder verkeerde mijne nu zalige gade in de blijde verwachting; weder hoopten wij op een spruit onzer min; doch ook tevens weder zou het mij niet vergund worden bij hare moederwording tegenwoordig te zijn. De verderfelijke woelingen der Spanjaarden vereischten opnieuw mijne meewerking. Nogmaals keerde ik behouden uit den strijd terug. Weder kwam ik door hoop en vrees geslingerd op den Oldenburgh aan; doch, gerechte hemel! ook nu weder waren de luiken gesloten; een doodsche stilte heerschte rondom mij, en niemand kwam mij met een blijde boodschap tegemoet. - Wat is hier voorgevallen? riep ik den eerste toe dien ik ontmoette: Ach! zijt gij daar, uwe genade, was het antwoord: De goede gravin heeft eene dochter ter wereld gebracht; doch hare genade is kort daarna bezweken.....’ Van Bergen begon bij de herinnering aan dat verpletterend oogenblik hevig te beven. Krampachtig sloot hij de handen om de armen van zijn leuningstoel, en Adelgonde, diep bewogen met hetgeen haar vader moest lijden, gaf hem een dronk water; sloeg haar arm om zijn hals, en hem vertroostend aanziende, zeide zij zacht: ‘Maar die goede lieve moeder had u immers eene dochter geschonken? en die dochter heeft u immers lief? Zij wil u immers eenigszins dat gemis vergoeden, en alles doen wat zij kan, om u...’ ‘Houd op! houd op!’ riep Van Bergen op hartverscheurenden toon: ‘O mijn God! Adelgonde! gij waart mijne dochter niet. Zij is dood! dood! even als mijn zoon! even als mijne Clarisse!...... Dood!’ - riep hij nogmaals, en zag toen hoe Adelgonde hare oogen stuipachtig sloot en weder open deed, en eindelijk met een flauwen zucht bewusteloos nederzeeg. ‘Gonne, liefste Gonne!’ smeekte Van Bergen, door dit toeval tot zich zelven gekomen, terwijl hij het bezwijmde meisje op een stoel plaatste: ‘Lieve dochter, kom tot u zelve! Moest ik u dan de waarheid niet openbaren? Moest ik u niet mededeelen dat een paar arme doch eerlijke lieden uwe ouders waren; dat zij u aan mij hebben afgestaan, wanneer ik als een vader voor u wilde zorgen, opdat ik door uw bezit, eenigszins voor mijne dierbare verlorene betrekkingen mocht worden schadeloos gesteld? Moest ik u niet zeggen dat Van Rodenberg, - door wien weet de hemel, achter de waarheid uwer afkomst gekomen, uw naam wil bekend maken zoo | |
[pagina 62]
| |
gij zijn gade niet wordt? Gonne! dierbare Gonne! ofschoon ik uw vader niet ben, ik blijf voor u niettemin steeds een liefderijk vader!’ Adelgonde hoorde hem niet; hare ademhaling was ongeregeld: Een vreeselijke storm had over de teedere Hagenlelie gewoed! |
|