| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Het was in den morgen van den volgenden dag, dat eenige ruiters den Bezuidenhoutschen weg opreden, en eindelijk de laan van het Nieuwe Oosteinde insloegen. - De zon scheen vriendelijk; het landschap leverde een prachtig schouwspel op; de takken der boomen waren allen met rijp bedekt, en de reeds lang gevallen bladeren werden als het ware vervangen door duizenden van flonkerende diamanten. De overstroomde weilanden waren thans met een dichten ijsvloer bedekt, waaruit zich de mede berijpte knootwilgen verhieven, die, aan hun voet met breede ijskragen voorzien, door den helderen bodem waarop zij rustten, werden teruggekaatst. De grond was hard bevroren; helder klonken de hoeven der paarden; in dartele sprongen gaven zij mede door vurig brieschen en snuiven, aan dat vrije gevoel lucht dat én mensch én dier op een schoonen winterdag moet bezielen. De ruiters schenen werk te hebben hunne rossen in den stap te houden; sommigen zelfs moesten al hun rijkunst aanwenden om niet uit den zadel gelicht te worden, hetgeen niet weinig schade aan hunne fraaie kleeding, waaraan de meeste zorg was besteed, zou hebben toegebracht.
Zij schenen in deze streken onbekend, want een klein schraal mannetje te voet, in wien wij de figuur van Sebastianus Bril herkennen, diende hun ten gids. Van dáar dat de ruiters slechts stapvoets konden voorttrekken, doch waardoor ook weder de gesprekken duidelijker gehoord en geregelder konden gevoerd worden. Deze hadden in de Spaansche taal plaats, welke wij echter, om verscheidene redenen, liever in de onze willen mededeelen.
‘Ik vrees dat die moeras-bewoners even onhandelbaar zullen zijn als mijn paard;’ zeide Richardot, wiens ros telkens de voorpooten in de lucht wierp, en slechts zeer moeielijk door teugel en spoor in bedwang was te houden: ‘Zij zullen op de achterpooten gaan staan, en ons wellicht uit den zadel werpen.’
‘Zoo wij alleen met Maurits en zijne Zeeuwen te doen hadden, ja, dan zou ik dit voorzeker gelooven, antwoordde de markgraaf Ambrosio Spinola: ‘doch wij hebben wakkere bevorderaars van onze plannen. Die Oldenbarneveld heeft den meesten invloed, zelfs op den Prins; hem moeten wij vooral te vriend houden.’
‘Wij spelen een vermakelijk spel;’ zeide Don Juan De Mancicidor, die de sprekenden ter zijde was gereden: ‘Waarachtig! wij handelen over een vrede welken wij nimmer zullen sluiten, en eten met vrienden die onze vijanden zijn.’
‘Dit is niets vreemds,’ hernam Spinola: ‘en was ook hier te
| |
| |
berekenen; doch zoo het al geen vrede zal zijn, bestand moet het toch worden.’
‘Dit kan ik nog geenszins voor zeker houden;’ zeide Richardot: ‘Waar vindt men stijver koppen en onbuigzamer gemoederen dan in dit verwenschte kikkerland!’
‘Hunne kettersche gevoelens zullen zij nimmer verloochenen;’ merkte pater Jan Neijen aan, die in een gesprek met Verreijken was gewikkeld: ‘Ik ken hun aard,’ vervolgde hij: ‘dewijl mijn vader, Maarten Neijen, een Zeeuw van geboorte was. Vrijlating van onzen alleen zaligmakenden godsdienst zullen zij nimmer toestaan.’
‘Dit zal het laatste punt ter behandeling blijven;’ antwoordde de toegesprokene. ‘Doch nog vóor dit, zullen er zich vele zwarigheden opdoen.’
‘De vrije vaart op de Indiën laten zij zich niet ontnemen,’ had Spinola aan Richardot ten antwoord gegeven: ‘doch dit punt moet met kracht worden volgehouden; er zullen wellicht hevige tooneelen over plaats vinden; doch inweerwil dat de Gemachtigden den Staten tot de handhaving van dit punt hebben aangespoord, begrijpen toch verscheidenen, dat die handel, alleen bijzondere personen betreffende, den door hen verlangden vrede niet behoort tegen te houden.’
‘Op dat aambeeld moeten wij tenminste dapper slaan;’ zeide Richardot: ‘De Fransche Gezant Jeannin zal tot ons plan medewerken.’
‘Indien gij dezen weg vervolgt, mijne heeren!’ riep nu eensklaps de kleine gids, met een mengelmoes van Spaansche en Hollandsche woorden, die zonderling waren dooreengewerkt, terwijl hij een zijweg aanwees: ‘dan kunt gij onmogelijk dwalen: eerst hebt gij rechts een pachthoeve, en vervolgens kan u de laan die op het kasteel den Oldenburgh uitloopt, niet ontgaan.’
‘Dus kunnen wij onzen “Memento Mori” zijn afscheid, en onzen paarden de sporen geven;’ zeide Spinola, terwijl hij Bril eenig geld toewierp, hetwelk deze met een tevreden: ‘Dank mijne heeren!’ opraapte, waarna hij zich al groetend stadwaarts wendde, met het vaste voornemen om dien dag bij niemand anders door te brengen, dan bij Gerrit Aal in den Wijnstok.’
De kleppers nu den vrijen teugel gelaten, renden moedig voorwaarts, en weldra verkondigde hun hoefgetrappel den bewoners van den Oldenburgh, de aankomst der Spaansche gasten.
De graaf Van Bergen, als vertrouwde vriend van Maurits, had het zich tot een plicht gerekend, den man aan zijn disch te noodigen, dien hij, even als zijn Prins, om zijne dapperheid en waarde als veldheer hoogschatte. Noodwendig moesten de overige gezanten hem vergezellen, en vorderde de wellevendheid mede, dat de afge- | |
| |
vaardigden van andere vorsten en natiën insgelijks aan zijne tafel genoodigd werden. Prins Maurits, de voornaamste beambten, benevens des graven vrienden en bekenden met hunne vrouwen en dochters, zouden nog bovendien aanwezig zijn, en geenszins was het dus te verwonderen, dat er reeds een paar dagen lang de grootste drokte op den Oldenburgh geheerscht had. Bij zulke gelegenheden was de graaf er bijzonder op gesteld, dat niets zou ontbreken. Met de grootste nauwgezetheid had hij zijne bevelen gegeven, en zelfs die schotels welke hij meende noodzakelijk te zijn, doch welker bestanddeelen op zijn kasteel niet voorhanden waren, uit den Haag doen ontbieden. De groote of ridderzaal was smaakvol versierd; de lange tafel stond aangerecht, en het opdragen der spijzen wachtte slechts tot dat de gasten, die zich nu voltallig in eene belendende zaal bevonden, zouden gezeten zijn.
Wij zullen niet breedvoerig gewagen van het middagmaal dat weldra gehouden werd; niet de plaatsen aanwijzen waar elk der gasten gezeten was; niet de verschillende gerechten opsommen die bestemd waren om hun smaak te streelen, en evenmin de tafelgesprekken mededeelen die, in het algemeen, vrij zouteloos konden genoemd worden. Alleen beschouwen wij den graaf, op wiens gelaat dezelfde, zoo niet nog somberder stemming te lezen stond, dan waarin wij hem reeds eenmaal op zijn kasteel ontmoet hebben. Was dat gefronsde voorhoofd een teeken dat hij zich gramstorig gevoelde, dewijl niet al zijne bevelen met de gewenschte stiptheid waren ten uitvoer gebracht? Lag er in den minder vriendelijken blik waarmede hij Adelgonde aanzag, voor haar misschien een klein verwijt dat zij niet al het hare had gedaan, om luister aan dit gastmaal bij te zetten; of was het wellicht eene zelfbeschuldiging dat hij de mannen aan zijn disch had genoodigd die hij steeds als vijanden zou blijven beschouwen, dewijl zij het Vaderland reeds sedert veertig jaren hadden geteisterd, en het steeds met wraakgierige oogen zouden aanzien dat Luther's leer, de heerschende dwaalbegrippen uit deze streken verbannend, voor helderder denkbeelden had doen zegevieren? Noch het een, noch het ander kon zulk een ernstige stemming te weeg brengen. Alles was in de ruimste mate aanwezig en met de meeste zorg toebereid; en zelfs de laatste vooronderstelling werd van allen grond ontbloot, wanneer men zag hoe hij, met zijne altijd oprechte hartelijkheid, zijn beker tegen dien van Spinola stiet. Van Bergen zag in zijn edelen gast, niet den Spanjaard, maar den veldheer, den beroemdsten van zijn tijd.
Eén was er slechts te midden dier aanzittenden die zich zeer goed dien somberen blik kon verklaren; die inwendig juichte over het welslagen zijner poging, en een heimelijk genoegen schepte in
| |
| |
het misnoegen des graven, hetwelk, zoo het door de andere gasten ware opgemerkt, hun voorzeker tot leedwezen zou verstrekt hebben.
Adelgonde, wier treffend lelieblank gelaat aller oogen tot zich trok, was naast den jonker Van Rodenberg gezeten, en schoon zij des jonkers laffe aardigheden slechts luttel beantwoordde, meenden toch velen dat deze jonge lieden wel mettertijd een paar zouden worden.
Doch hoe moest niet Alonzo te moede zijn, die insgelijks met het gezantschap was medegekomen, en thans schuin tegenover de freule Van Bergen en den, in zijne oogen, nietswaardigen Van Rodenberg gezeten was? Voor de eene brandde hij van vurige liefde, welke hij echter, op haar eigen verzoek, moest verbergen zonder de reden wáarom te weten, en voor den andere blaakte hij van gramschap, en moest niettemin, met schier ongeloofelijke inspanning, zijne bedaardheid bewaren, om aan te zien hoe die ellendeling haar met zijn zoutelooze gesprekken zocht bezig te houden.
Nog dienzelfden avond was hij gehouden zich met Van Rodenberg te meten; des morgens reeds vroegtijdig had hij een briefje ontvangen, waarin de jonker hem had gemeld dat zij beiden zich op het kasteel van Van Bergen zouden bevinden, en bij het naar huis rijden, aan het einde der laan van het Nieuwe Oosteinde rechts moesten inslaan om elkander bij den kruisweg, het Steenen kruis genaamd, met den degen te ontmoeten.
Daar zag hij die twee naast elkander van welke hij de eene met zijn leven tegen elken aanval zou willen verdedigen, terwijl de andere, in zijn oog, niets anders dan den dood verdiende, dewijl hij een blaam op hare afkomst geworpen had, en thans, inweerwil daarvan, zich aanstelde alsof hij werkelijk haar uitverkoren ridder was.
Van Rodenberg gevoelde insgelijks zeer wel wát er in het binnenste van Alonzo omging; doch toen hij bemerkte dat de Spaansche jongeling hem van terzijde gadesloeg, zette hij zijn gruwelijk spel des te wreedaardiger voort.
En Adelgonde, wel verre van behagen te scheppen in de woorden des jonkers, zag somwijlen met weemoed naar den schoonen Alonzo; zij maakte vergelijkingen tusschen zijn edel gelaat en dat des jonkers waar de laagste hartstochten zoo duidelijk op te lezen stonden. Ook zij deed zich geweld aan, ook zij had een hevigen strijd in haar binnenste te voeren, en de eenige troost die de minnenden elkander geven konden, was de uitdrukking van hun gemoedsbestaan op hunne gelaatstrekken, hetgeen, hoewel voor anderen onopgemerkt blijvende, door de sympathie hunner zielen duidelijk begrepen werd.
‘Maar om 's hemels wil, dierbare jonkvrouw!’ zeide Alonzo, toen het middagmaal was teneinde geloopen, en hij, opgestaan,
| |
| |
onbespied eenige woorden met Adelgonde kon wisselen: ‘wie toch heeft mij veroordeeld in uwe nabijheid te zijn, zonder u te mogen toespreken, zonder u te mogen zeggen wat ik mij zelven zoo dikwerf herhaal, - dat ik u bemin? O verklaar mij dat raadsel, wat heb ik misdreven? Ik hoopte op uwe liefde. Gij zelve hebt mij die hoop geschonken. O, ontneem ze mij niet langer. Zeg mij éen woord! Wie weet of dit niet het laatste zal zijn....!’ doch eensklaps hield hij op; greep Adelgonde's hand en vervolgde: ‘Maar neen, dat zal het niet. Ik zal hem straffen, hem, die u...’ doch weder zweeg hij stil. Zou hij onkiesch genoeg zijn om dat reine schepsel de blaam te ontdekken, welke slechts de valschheid op hare afkomst kon geworpen hebben? Neen, spoedig veranderde hij van toon en vervolgde zacht smeekend: ‘Ik bid u! schenk mij in dezen stond het antwoord op de vraag: Kunt gij mij waarlijk beminnen?’
Adelgonde ontwaarde dat sommigen der aanwezenden hen konden bespieden; zij moest een antwoord geven. Snel trok zij hare hand terug en fluisterde zacht: ‘Alonzo, ik bemin u!’ Dadelijk verwijderde zij zich, en liet den jongeling in de zaligste verrukking achter............................................................................
Het was vrij donker toen de gasten van den Oldenburgh huiswaarts keerden, en ook de Spaansche gezanten hadden, na den gastheer hun dank te hebben betuigd, den terugtocht aangenomen. Alonzo reed achteraan, en het werd door de overigen niet opgemerkt dat hij, zijn paard gedurig inhoudende, hoe langer hoe meer achterbleef.
Aan het einde der laan gekomen, waren zijne gezellen hem omstreeks honderd schreden vooruit, en toen zij links den weg naar 's-Hage insloegen, reed hij in de tegenovergestelde richting, op het bepaalde Steenen kruis aan.
De jonge Alonzo, hoewel geenszins bevreesd voor de ophanden zijnde ontmoeting, was echter zonderling te moede. Deze dag zou mogelijk de laatste zijn welken hij beleefd had. Meermalen was hij met onverschrokken moed het vijandelijke vuur tegemoet getrokken; meermalen reeds had hij, op last van zijn vorst, aan de zijde zijns dapperen vaders, den vijand bestreden; maar nimmer nog was hij in een donkeren nacht uitgetogen, om zich met een vijand te meten, die bovendien nog de laagste was dien hij ooit te voren gekend had. De werken der duisternis verafschuwend, en ijzend op het denkbeeld, een mensch, wie het dan ook wezen mocht, zonder getuigen te vermoorden, dit alles deed hem schier tot den terugtocht besluiten. Doch wat zou hem dan te wachten staan? aan welke bespottingen zou hij zich dan prijs geven? zou men hem dan niet met den naam van lafhartige bestempelen? Hij kon niet
| |
| |
anders. Hij moest voorwaarts! En zoo zijn laatste ure dan eens spoedig had geslagen; indien hij het slachtoffer moest worden van een billijke zaak, wat zou zijn leven dan geweest zijn! Hoe treurig zouden dan al zijne verwachtingen ten eenenmale den bodem zijn ingeslagen. Zijn dierbaar vaderland, het schoone Spanje, het land zijner vaderen, het nog schoonere Italië, zou hij nimmer wederzien. Zijn vader zou hem te vergeefs onder de levenden zoeken; hij zou niet op het veld van eer zijn gestorven, en nimmer zou hij de zachte woorden: ‘Alonzo, ik bemin u!’ meer hooren. Hij staarde in de duistemis, maar nergens ontwaarde hij eenig licht.
Plotseling echter werden zijne overpeinzingen afgebroken door een zijsprong en het hevig steigeren van zijn klepper die tot dusverre een geregelden stap had gehouden. Alonzo, daarop weinig voorbereid, ware bijna uit den zadel gelicht, doch bedwong het verschrikte dier spoedig, en nu naar de oorzaak daarvan zoekend, meende hij iets te ontwaren, dat echter spoedig achter de dichte hoewel dorre struiken verdween.
‘Wie daar?’ riep hij met krachtige stem, doch slechts een nauwelijks hoorbaar geritsel in de dorre bladeren was het besoheid op deze vraag.
- Het zal wellicht eenig azend gedierte zijn waarvoor mijn schimmel zich bevreesd maakte, dacht Alonzo, en het beest nu de sporen in de lenden drukkende, galoppeerde hij over den breeden zandweg, gedurig uitziende naar den zijweg waar zich het Steenen kruis bevinden moest.
Doch zonderling kwam het hem voor, dat telkens wanneer er zich aan zijn rechterzijde eene opening in het kreupelhout bevond, een zwarte schim met dezelfde snelheid als zijn ros daar voorbijging. Zijne schaduw kon het onmogelijk wezen, want daarvoor was de schim te zwart en het licht van slechts weinige, door een benevelde sneeuwlucht heendringende sterren te zwak. Weder hield hij zijn paard in, doch bij een volgende opening ophoudende, ten einde te weten wat het eigenlijk ware, ontdekte hij niets.
- Ben ik dan waarachtig een kind of een jonge vrouw! sprak hij eenigszins verstoord tot zich zelven: dat het bewegen van een blad, of de verbeelding van eene schim te zien, mij vrees zou aanjagen, of tenminste opmerkzaam maken. - ‘Ik ben Alonzo Spinola!’ riep hij eenigszins luid, doch steeds bij zich zelven sprekend, en zocht door deze gedachte alle banden te verbreken, die hem nog aan de bijgeloovigheid konden gekluisterd houden. Doch hoor, was dat grinnekend lachen hetwelk hij na dien laatsten uitroep vernam, ook een spel zijner opgewekte verbeelding? Hadden zijne ooren hem dan ook nú bedrogen? Weder hield hij zijn paard plotseling stil en luisterde zeer aandachtig; doch - niet het minste geluid trof nu zijne ooren.
| |
| |
Men duide het Alonzo niet ten kwade, en beschuldige hem niet van kleinmoedigheid, dat hij, weder voortrijdende, zijn pistool uit den holster trok en de oogen steeds naar de rechterzijde gewend hield, want wie toch zou niet even als hij te moede zijn, in het nachtelijk duister, op zulk een eenzamen weg, met zulk een doel voor oogen, en, hetzij dan door de verbeelding of wel in de werkelijkheid, aan dergelijke raadselachtige verschijningen overgegeven.
Nog slechts weinige seconden had hij, alzoo gewapend, voortgereden, of hij bemerkte aan de plaats zijner bestemming te zijn gekomen. Van Rodenberg was nog niet aanwezig; en, van zijn paard stappend, bond Alonzo het met den teugel aan den tak van een boom die op den hoek van den weg stond. Het was vrij koud en de Noordoostenwind begon eenigermate op te steken; hij sloeg den mantel dichter om zijne leden, en plaatste zich met den rug tegen zijn schimmel, zoodat deze hem eenigszins tegen de koude beschutte. Zoo had hij nauwelijks eenige oogenblikken gestaan, toen een schaterend lachen opnieuw zijne ooren trof.
‘Gij zijt Alonzo Spinola!’ riep eene stem, die den lach opvolgde welke Alonzo door merg en been had gedrongen: ‘Zie hier dan - de groete van Van Rodenberg!’ en in hetzelfde oogenblik brandde er eene pistool los, welk schot Alonzo den hoed van het hoofd nam. Hoewel wreedaardig verrast, verloor hij echter zijne tegenwoordigheid van geest niet; maar met bliksemsnelheid op de plaats toeschietend van waar hij het vuurgeven had aanschouwd, zag hij er iemand staan, dien hij, zonder een woord te spreken, door een forschen stoot op de borst, achterover in een sloot wierp. De ijskorst die deze sloot overdekte, tegen zulk een zwaarte niet bestand zijnde, brak, en de gestrafte booswicht met het bovenlijf door het ijs zakkend, ging in water en slijk een gewissen dood tegemoet. Alonzo deed nog alle moeite om den sluipmoordenaar te redden; maar te vergeefs stelde hij al zijne krachten in het werk. Na vele ijdele pogingen gaf hij dezen treurigen arbeid op, en dewijl de verslagene toch geen teeken van leven meer gaf, spoedde hij zich, verkleund van koude, naar zijn schimmel. Toen hij echter aan de plaats was gekomen waar hij het beest had vastgebonden, ontdekte hij er geen spoor meer van. Zeker had het dier, door het schieten verschrikt, zich losgerukt en was het den weg stadwaarts ingeslagen. Daar stond hij nu alleen op deze akelige plaats. Niets zag of hoorde hij dan het fluiten van den guren wind. Vier wegen liepen hier ineen, en door het akelige tooneel dat er had plaats gegrepen, was hij geheel in het onzekere welke dier vier wegen naar den Haag voerde. Zijn paard, op welks instinct hij zich veilig had kunnen verlaten, was hem ontvlucht; niets bleef hem dus over dan op goed geluk een dier wegen te kiezen.
| |
| |
Vruchteloos zocht hij eenige oogenblikken naar zijn hoed, doch toen hij dien nergens ontwaarde, hing hij den mantel over het hoofd en sloeg den weg in welke hem het meest waarschijnlijk de rechte scheen te wezen.
Alonzo, alzoo voortstappende, verloor zich in gissingen aangaande den persoon door wien hij op zulk eene schelmachtige wijze was aangevallen. Zou het Van Rodenberg zelf zijn geweest, of slechts een dienaar zijner ongerechtigheid? Hij wist het niet; doch dankte den hemel die hem nu reeds twee malen zoo duidelijk beschermd en bewaard had.
Verder komende, bemerkte hij hoe langer hoe duidelijker dat hij een verkeerden weg was ingeslagen; doch wat te doen? Zou hij terugkeeren, om, op den kruisweg gekomen, wellicht nogmaals een verkeerden weg te kiezen? Hij vond het geraden voort te gaan, en hoopte weldra eene woning te vinden, waar hij tegen een ruime belooning, verwarming en nachtverblijf zou kunnen bekomen. Weinige minuten slechts had hij doorgeloopen, of hij werd aangenaam verrast door te ontwaren dat hij een kasteel of landhuis naderde. Weldra bevond hij zich werklijk in deszelfs nabijheid, doch zag nu een groote opgehaalde brug voor zich, die hem den toegang belette.
Hier echter kwam hem de winter te stade, en de natuur, der menschen voorzorg bespottend, liet hem den vrijen toegang. Langzaam gleed hij langs de steile helling der gracht naar beneden; wel kraakte het ijs onder zijn lichten tred, doch in weinige vlugge stappen kwam Alonzo behouden aan de overzijde. Met moeite kroop hij weder tegen de gladde helling op; maar - vrij wat moeielijker zou het zijn om nu de zware eikenhouten poort te openen, die van buiten met ijzer was beslagen en van binnen voorzeker niet minder doelmatig zou voorzien zijn.
Verscheiden malen deed hij van een: ‘Doe open!’ de lucht weergalmen; doch niemand scheen bereid aan zijn billijk verzoek te voldoen, hetgeen hem echter niet afschrikte, maar aanwakkerde om des te harder te roepen, terwijl hij bovendien zijne stem van duchtige slagen op de zware poort deed vergezeld gaan. Een kwartier uurs mocht hij reeds te vergeefs alle middelen in het werk hebben gesteld, en begon hij de hoop op te geven van binnengelaten te zullen worden, toen hij van binnen ijzeren boomen hoorde wegschuiven, en een slot omdraaien.
‘Wie daar?’ riep eene stem door de geopende reet der poort; en Alonzo, geen reden hebbende om zijn naam te verzwijgen, antwoordde schielijk, in de hoop spoedig zijn doel te bereiken: ‘Ik ben Alonzo Spinola, zoon van den markgraaf Ambrosio, behoorende tot het Spaansche gezantschap in den Haag. Op een rit ben ik verdwaald geraakt, en verzoek thans zeer vriendelijk den
| |
| |
eigenaar van dit kasteel, mij slechts voor een nacht te willen huisvesten.’
‘Zijt gij alleen?’ vroeg de stem van binnen.
‘Geheel alleen!’ was Alonzo's antwoord: ‘zelfs mijn paard heb ik door een samenloop van omstandigheden verloren.’ De deur werd nu van binnen weder gegrendeld en geboomd, en daar het scheen dat de onderzoeker zich verwijderde, bleef Alonzo nog steeds aan de koude gure nachtlucht prijs gegeven.
Na opnieuw meer dan tien minuten te hebben gewacht, gedurende welken tijd Alonzo, als een schildwacht hard stappende, had op- en neder gegaan, weken de grendels voor goed, en noodigde hem de portier, in naam zijner meesteres, binnen te treden onder voorwaarde echter dat hij zijn degen zou afleggen. Als edelman nooit gewoon zich ervan te ontdoen, veel minder nog zich te laten ontwapenen, aarzelde Alonzo eerst en maakte hiertegen eenige bedenkingen; doch de portier had uitdrukkelijken last, en verklaarde, dat men in deze tijden, ondanks den opgegeven naam, de voorzichtigheid niet uit het oog mocht verliezen, en dat dus den vreemdeling geene herbergzaamheid kon verleend worden zoo hij niet aan dezen eisch wilde gehoor geven.
Alonzo moest van twee kwaden het minste kiezen. Het verschil tusschen den kouden nacht daar buiten, zonder behoorlijke dekking in een onbekende streek, en den koesterenden haard, een verkwikkende teug, benevens een rustig nachtleger daar binnen, deed hem spoedig tot de overgave van zijn sierlijk wapen besluiten. Nadat dit geschied en de zware poort weder gesloten was, geleidde de portier den van koude rillenden Alonzo over een ruime plaats en daarna eenige trappen op; ontsloot weder eene deur, en, na met hem een klein portaal te zijn binnengetreden, verzocht hij hem daar eenige oogenblikken te wachten. Het duurde echter niet lang of de man kwam terug, en den jongen Spinola weinige schreden vooruitgaande, opende hij hem nogmaals eene deur, en nu trad Alonzo eindelijk een ruim en wèl verwarmd vertrek binnen, in welks midden twee personen gezeten waren. |
|