| |
Zesde hoofdstuk.
Reeds te lang hebben wij Alonzo uit het oog verloren. Den morgen na het vermelde bal vinden wij hem in zijne kamer terug. Het vurig verlangen om nader met de schoone Adelgonde bekend te worden, deed hem tallooze plannen vormen, welke hij echter even spoedig weder verwierp. Eindelijk scheen zijn besluit genomen.
- Ik moet rechtstreeks handelen, sprak hij bij zich zelven: waarom zijpaden bewandeld, daar de rechte weg voor mij open ligt? Mijn bloed is even edel, wellicht edeler dan het hare; mijn vermogen is groot; rijkdom en eer kunnen haar deel worden. Wij komen in dit land als vrienden, niet als vijanden. Wat zou mij dan in den weg kunnen staan? Op welken grond zou de graaf Van Bergen aan den markgraaf De Spinola zijne dochter ten huwelijk weigeren?
Hij floot, en beval den binnentredenden bediende zijn schimmel te zadelen.
‘Moet ik uw genade vergezellen?’ vroeg deze.
‘Dat is niet noodig Ferdinand;’ antwoordde Alonzo: ‘Ik zal....’
Hier werd het gesprek gestoord door het aandienen van den jonker Van Rodenberg, die dadelijk daarop binnentrad.
‘Bonjour, Bonjour! hoe hebt gij geslapen?’ vroeg deze, met de hem zoo eigen vrijpostige gemeenzaamheid: ‘Het was mij recht aangenaam kennis met u te maken, en hoop die, gedurende uw vereerend verblijf alhier, voort te zetten. Wij zullen vrienden zijn, edele Spinola! Ik kom u de oprechte verzekering mijner genegenheid brengen.’
‘Ik zal niet gaan rijden Ferdinand!’ zeide Alonzo, nadat hij de verplichtende woorden des jonkers beleefdelijk beantwoord had.
| |
| |
Ferdinand boog en vertrok.
‘Gij zijt een vreemdeling in onze streken,’ vervolgde Van Rodenberg: ‘en daarom eischt de Hollandsche gastvrijheid van mij dat ik u mijne diensten kom aanbieden. Indien mijn gezelschap u aanstaat, zult gij in mij een vriend vinden die uw verblijf alhier kan veraangenamen.’ - Bij deze woorden stak hij hem de hand toe, en Alonzo die, hoewel niet geheel met den persoon tevreden, door zoo vele bewijzen van welwillendheid meer met hem verzoend werd, nam de aangebodene hand en schudde die trouwhartig.
‘Gij maakt mij inderdaad verlegen;’ zeide hij: ‘Het is ongetwijfeld veel eer voor mij, dat gij mij uw vriendschap wilt waardig keuren.’
De beide nieuwe vrienden plaatsten zich. Alonzo liet een flesch Spaanschen morgenwijn komen en vulde de fijne glazen. Van Rodenberg die zijn glas had opgenomen, stiet het tegen dat van Alonzo en ledigde het tot op den bodem. Alonzo deed insgelijks. Het gesprek liep eerst over onverschillige onderwerpen; het bal van den vorigen avond kwam weldra ter sprake, en Alonzo die van begeerte brandde om iets naders aangaande Adelgonde te vernemen, luisterde met geen geringe belangstelling, toen de jonker over den edelen graaf Van Bergen en zijne dochter begon te spreken.
‘Men heeft elkander om dat duifje reeds menigen kogel door den kop gejaagd;’ zeide hij: ‘Reeds menig wakker edelman heeft den steven naar den Oldenburgh gewend, doch werd door fellen stormwind terug gedreven. Die oude graaf houdt het vogeltje in de kooi en verliest het nimmer uit het oog. Zij heeft reeds menige blauwe scheen laten loopen, en wel zou ik oppassen mij daaraan te wagen.’ Bij deze woorden sloeg hij een veel beteekenenden blik op Alonzo, maar deze bemerkte dien niet; deze voelde zich echter zonderling verlicht, daar hij den jonker, waarom wist hij zelf niet, als een machtigen medeminnaar had beschouwd, en nu uit zijn eigen mond de ongegrondheid van dit vermoeden vernam.
‘Leve de vrijheid!’ riep de jonker, den op nieuw gevulden roemer zwaaiend: ‘Leve de vrijheid met een welgevulden buidel! Vergeet hier voor een tijd uw schoone en uw eeden; gij behoort nog tot dat bataljon, waarbij voor geld en goede woorden volkomen absolutie te verkrijgen is. Geniet de vrijheid en de jeugd, zoo lang gij ze genieten kunt. Volg mij; ik zal u op dat pad een veilige leidsman zijn.’
Van Rodenberg zag aan de ernstige trekken des Spanjaards dat hij, om tot zijn doel te geraken, den juisten toon niet getroffen had. En inderdaad, Alonzo, aan het geloof zijner vaderen gehecht - al gevoelde hij ook zelf dat daarin vele dwaalbegrippen heerschten, - kon in zaken van godsdienst geen den minsten spot verduren, en had daarbij, hoewel geoorloofd genoegen geenszins ver- | |
| |
achtend, een natuurlijken afkeer van dat losbandige leven hetwelk op niets dan schade uitloopt.
‘Uw bedoelingen zijn wellicht goed,’ zeide hij: ‘en zoo ik hoop, wilt gij mij of mijn geloof niet beleedigen; doch mijne grondbeginselen zijn van dien aard dat ik niet in uwe gevoelens kan deelen. De liefde is het edelste wat den mensch kan bezielen. Gepaste vreugde is zeer geoorloofd, doch, met uw verlof, mijne leuze kan nooit de leuze der losbandigheid zijn.’
‘Wel wel!’ zeide Van Rodenberg lachend: ‘dat heet ik iemands woorden fraai uitleggen. Ik wensch den somberen minnaar wat op te vroolijken en eenige afleiding te bezorgen, en word daarom met den edelen naam van losbandige begiftigd. - Wij spreken in Holland ronde woorden: wij zeggen wat wij denken; doch zoo gij, graaf! veronderstelt dat mijne bedoelingen.....’
‘Ik ben te voorbarig geweest;’ viel Alonzo hem in de rede, daar hij berouw had zich zoodanig te hebben uitgelaten: ‘Mijne oordeelvellingen waren ontijdig; zonder u te kennen heb ik u wellicht verkeerd beoordeeld;’ en zijn glas opnemend, stiet hij het tegen dat des jonkers, en beiden ledigden nu den beker tot op den bodem.
‘Welnu, met dit glas hebt gij u, inweerwil van uwe grondbeginselen, aan mijne losbandigheid overgegeven!’ zeide Van Rodenberg: ‘Wij spreken in het vervolg vrij met elkander en zullen voorzeker vrienden blijven!’
Alonzo, wiens prikkelbaar gemoed even spoedig aan oprechtheid geloofde als het zich aan achterdocht overgaf, beschouwde nu den jonker als een goedhartigen doch vroolijken knaap die hem ongevraagd en onbaatzuchtig zijne vriendschap en diensten kwam aanbieden. Hij beschuldigde zich zelven van ondankbaarheid zoo hij deze welwillendheid met stugheid en achterhoudendheid beantwoordde. Van Rodenberg was met Adelgonde en haar vader bekend; op het bal reeds had hij zich iets aangaande hare afkomst laten ontvallen. Hij zag in hem nu geen jaloerschen medeminnaar meer; en wat belette hem dus over deze zaak te spreken met den man die zich zoo welwillend jegens hem betoonde?
‘Welaan!’ zeide Alonzo: ‘gij zult mij voorzeker met uwe inlichtingen van dienst willen zijn? - Welnu dan:’ en thans verhaalde hij met een vloed van woorden, hoe hij Adelgonde had gezien; hoe hij bij zich zelven gezworen had, nooit eene andere dan haar tot gade te zullen nemen; dat hij haar reeds op het bal zijne liefde had geopenbaard, en vast besloten had, haar zijn naam en zijn vermogen aan te bieden; voorts dat hij reeds zeer spoedig bij den graaf Van Bergen aanzoek om hare hand wilde doen, terwijl hij eindigde met Van Rodenberg te verzoeken, hem datgene te melden wat hij aangaande hare geboorte wist, of wat de wereld daarvan zeide.
| |
| |
De spreker had in het vuur zijner rede niet opgemerkt dat, onder het uiten dezer woorden, des hoorders vriendelijk gelaat de uitdrukking van een loerenden hyena had gekregen; hij had niet gezien dat zijn groote roode lippen verbleekt en de neusgaten van den kleinen stompen neus wijder opengespalkt waren.
Van Rodenberg had zijn gelaat naar een andere zij gewend; en toen nu Alonzo geëindigd had, was het weder - hoewel meer dan te voren gekunsteld - in dezelfde plooi, en antwoordde hij, op Alonzo's laatste vraag, vrij natuurlijk lachend: ‘Booze roover! kwaamt gij daarom herwaarts? Zijn dat uwe bedoelingen? Wilt gij de schoonste bloem uit het noorden in zuidelijker lucht overplanten? De hovenier zal er bezwaarlijk van afstappen: zoo lang gekweekt, zoo lang getroeteld! Doch wat de ent aanbelangt,’ vervolgde hij, zich even bezinnende: ‘ja, die was wel echt, doch werd helaas, op wilden stam gegriffeld.’
‘Wat bedoelt gij?’
‘Wat ieder weet;’ hervatte Van Rodenberg: ‘Zij is de natuurlijke dochter van den graaf Van Bergen; de vrucht van een ongeoorloofde verbintenis met een zijner dienstmaagden; doch,’ liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘gij hebt mij rondborstig uw geheimen geopenbaard; ik zal ze bewaren, doch vertrouw insgelijks van u, dat gij mijne woorden zult geheim houden.’
‘Gij liegt!’ riep Alonzo, opspringende: ‘Gij zegt: iedereen weet de zaak, en evenwel eischt gij mijne geheimhouding.’
‘En gij beleedigt mij!’ hernam Van Rodenberg, mede opstaande; doch zich eensklaps bezinnend, vervolgde hij zeer kalm: ‘Neen, ik begrijp uwe drift, maar, ik bid u, moet gij dit aan mij wijten? Wilt gij bewijzen voor de waaarheid mijner woorden? Ik zal ze u nog dezen avond verschaffen; laat ons als vrienden scheiden, en tegen negen uur zal ik u mijn knaap zenden, die u voeren zal waar ik u op dat uur zal verwachten.’
Bij deze woorden stak hij Alonzo de hand toe, die haar werktuiglijk aannam. - ‘Vaarwel, edele Spinola, tot heden avond!’ en hiermede verliet de jonker haastig de kamer.
Alonzo snakte, na dit zoo hoogst onaangenaam gesprek, naar vrije lucht. De uitgestelde wandelrit wilde hij hervatten, en hij gevoelde zich ruimer, toen hij, op zijn fraaien schimmel gezeten, in gestrekten galop de lanen van het Haagsche bosch doorkruiste.
Toen hij bijna een paar paar uren gereden had, en zijn paard stadwaarts wendde, zag hij in de verte een ruiter aankomen, die insgelijks op den Haag aanreed.
De ruiter die nu slechts een paar honderd schreden van Alonzo verwijderd was, gaf eensklaps zijn paard de sporen, en verdween ijlings in eene zijlaan.
- Was dat jonker Van Rodenberg niet? dacht Alonzo: Zou hij
| |
| |
mij niet gezien hebben, of wat noopte hem anders zoo plotseling dat zijpad in te slaan?’
Langzaam reed hij door, en het was reeds schemerdonker toen hij aan zijne woning terugkwam.
Weldra was het negen uur, en Alonzo werd bericht dat een knaap hem aan de deur verbeidde.
Zou hij gaan? Zou hij zich naar een onbekende plaats begeven, om de zekerheid van eene voor hem zoo treurige waarheid te bekomen?
Alleen de drift om iets, wat het dan ook zijn mocht, aangaande Adelgonde te vernemen, en om bovendien zijn gegeven woord niet te breken, deed hem tot dien gang besluiten; hij wierp den mantel over den schouder, en volgde den knaap die een kleine lantaarn in de hand hield.
Het was een koude avond. Een dichte jachtsneeuw joeg Alonzo in het aangezicht, en terwijl hij steeds zijn jeugdigen leidsman volgde, doorliep hij verscheidene straten, en sloeg eindelijk met hem een nauwe steeg in.
‘Gij brengt mij waarlijk in geen voorname buurt!’ zeide Alonzo: ‘hier kan onmogelijk de woning van den jonker Van Rodenberg zijn.’
‘Zijnedele heeft mij gelast, uwe genade in den Avondtempel te brengen;’ antwoordde de knaap. Weinige schreden verder gekomen, opende hij een zware eikenhouten deur, en verzocht den graaf binnen te treden. Beiden doorliepen nu eene vrij lange gang, daalden eenige trappen af, en bevonden zich weldra in een gewelfde ruimte. De knaap trad op eene - zich aan het einde bevindende groote deur toe, en klopte vrij sterk met den klopper aan. De deur werd van binnen geopend, en, door het sterke licht dat Alonzo - in tegenstelling van de buiten heerschende duisternis - op eenmaal de oogen verblindde, kon hij in het eerst niet duidelijk onderscheiden waar hij zich bevond. Langzaam echter aan het licht wennende, zag hij nu, dat hij een langwerpige zaal was binnengetreden, welker lage zoldering op zes steenen kolommen rustte; langs de wit gepleisterde wanden stonden, op kleine afstanden van elkander, eikenhouten tafeltjes, benevens banken van hetzelfde hout. De aanwezigen waren meest allen jonge lieden uit den beschaafden stand. Hoewel dit echter geenszins merkbaar was aan den toon die hier heerschte, kon hij dit toch bespeuren aan de kleederdrachten en aan de, hoewel ruwe, toch meer verfijnde uitdrukkingen der heeren.
De deur was dadelijk weder achter Alonzo dicht geslagen, en onaangenaam was hij te moede toen hij zich daar alleen te midden van een vreemd gezelschap bevond. Na een oogenblik rond gezien te hebben, besloot hij terug te keeren, en had reeds de hand aan de zware klink geslagen, toen een: ‘Ha! zijt gij daar? Welkom! welkom vriend!’ uit Van Rodenberg's mond hem in de ooren klonk.
| |
| |
Verrast zag hij om: ‘Is het hier,’ vroeg hij dadelijk op fluisterenden toon: ‘dat gij mij nadere opheldering of zekerheid omtrent een zoo teedere zaak wilt geven?’
‘Bah!’ zeide Van Rodenberg: ‘denkt gij daar nog aan! 't Was voornamelijk mijn doel om u met onzen Avondtempel bekend te maken. Hier vindt gij de aangenaamste en vroolijkste gasten. Die ophelderingen zal ik u wel naderhand geven; doch bekreun u daar thans niet om. - Jonker Arends! ik heb het genoegen u mijn waardigen vriend, den edelen Alonzo Spinola voor te stellen.’ Deze laatste woorden had Van Rodenberg gericht tot een jongman, wiens gelaat de ontegenzeggelijkste sporen van een verwaarloosd leven droeg. Arends stond op, trad naar Alonzo toe, en bood hem zijne hand. Doch Alonzo, niet gewoon zijne vriendschap zoo terstond weg te schenken, hield zich alsof hij die aanbieding niet bemerkte, en boog zich voor den jonker.
‘Dezen morgen heb ik bij mijn vriend een kostelijk glas Spaanschen wijn gedronken,’ ging Van Rodenberg voort: ‘en hoewel er op onze naakte duinen geen wijnstok groeit, zoo bevat de kelder van onzen aan Bachus gewijden tempel, toch druivensap dat, op Duitschlands bergen gekweekt, in onze bekers parelen en onze harten vervroolijken zal. - Gij zult mij eene welkomstteug,’ vervolgde hij tot Alonzo: ‘voorzeker niet weigeren?’
De aangesprokene zag zich in zijne verwachting deerlijk teleurgesteld, en zou geld hebben willen geven indien hij onmiddellijk had kunnen vertrekken. Een aangeboden dronk te weigeren, ging echter zeer moeielijk, en daarom besloot hij te vertoeven, in de hoop dat Van Rodenberg spoedig met hem gaan, en hem dan de verlangde bewijzen zou ter hand stellen.
‘Nu,’ zeide hij, tegen zijn wil toegevend: ‘wij zullen uw wijn eens proeven.’ De drie jonge lieden namen aan een tafeltje plaats. Van Rodenberg bestelde eene flesch ouden Rijnwijn, en weldra parelde deze in de bekers.
Arends dronk onophoudelijk de gezondheid van al wat slechts Spaansch bloed in de aderen had, en Alonzo, wien de edele wijn als nectar smaakte, en bij iederen beker al minder waarheid van logen kon onderscheiden, vergat weldra zijne zorgen, en deed den heeren wakker bescheid.
‘De derde flesch!’ riep Van Rodenberg, met de vuist op de tafel slaande: ‘Doch voor den duivel!’ vervolgde hij een triomfanten blik op de reeds eenigszins benevelde oogen van Alonzo slaande: ‘wij kunnen niet met ledige handen dien heerlijken wijn zien schuimen. Wij zullen ons geluk beproeven mijne heeren! wat raakt ons fortuin of goederen!’ En met nog grooter hevigheid eischte hij dobbelsteenen.
Tegen dien laatsten voorslag echter, kwam het beter gevoel van
| |
| |
Alonzo op; hij had een afschuw van het spel, even als hij een afkeer van dronkenschap had; en hoewel reeds onwillekeurig de palen der striktste matigheid te buiten gegaan, besloot hij niettemin geen deel te nemen aan een vermaak, waarvan hij maar al te dikwijls de nadeelige gevolgen van nabij gezien had.
‘Gij kunt uw gang gaan,’ zeide hij: ‘hoewel ik het u afraad; maar ik zal niet spelen, dewijl ik het spel als een verderfelijk kwaad beschouw.’
‘Bij mijne eer, dat heet ik den fijne uithangen!’ riep Van Rodenberg: ‘welk een kinderachtige verontschuldiging. Mijn troetelkind een verderfelijk kwaad? Elkander met gelijke wapenen bevechten, noemt gij eene verkeerdheid? Gelijke kansen, gelijke steenen! Bah! malligheid zeg ik u, niets dan hedendaagsche femelarij! - Leve het spel!’
‘De gierigaard alleen,’ zeide Arends, Van Rodenberg's woorden vervolgende: ‘schrikt terug voor een eerlijk spel. Hij alleen wil niets wagen, maar altijd zeker winnen.’
‘Maar gij!’ ging Van Rodenberg weder tot Alonzo voort: ‘Gij! door wiens aderen onbaatzuchtig bloed stroomt; een Spanjaard, edel en vermogend, zoudt gij werkelijk angstvallig zijn om iets van dat vermogen te wagen? Neen! daarvoor ken ik u reeds te wèl, gij zult mij een kans niet weigeren. Drie honderd kronen wil ik in den eersten worp met u wagen!’
De dobbelsteenen rommelden in den kroes, en negen punten wierp hij op de tafel. De jonge Spinola aarzelde nog, doch den spotachtig, honenden blik waarmede Arends hem aanzag, kon hij niet verduren: Deze blik verlamde zijn vasten wil. Zijn genomen besluit wankelde, en werd door een kwalijk geplaatst eergevoel vervangen. Hij vatte den kroes op, schudde dien, en elf punten wierp hij ter neder. ‘Gij hebt gewonnen!’ zeide Van Rodenberg zeer koel: ‘Laat ons nogmaals drinken; de fortuin is mij niet gunstig.’
‘Niettemin zullen wij nog éen worp doen;’ sprak Alonzo, wien het hinderde gewonnen te hebben.
‘Welaan dan!’ hernam Van Rodenberg: ‘doch dan zullen wij den inzet verdubbelen: zes honderd kronen!’ Weder klonken de steenen in den kroes, en zeven punten vielen. Alonzo wierp zes, en had verloren.
Van Rodenberg, van zijn kant zich nu weder edelmoedig toonende, vond goed het spel voort te zetten. Het geluk had Spinola geheel en al den nek toegekeerd; hij verloor onophoudelijk, en hoewel hij gedurig geneigd was het spel te staken, wilde zijne tegenpartij daar niet van hooren: zulk een grove winst mocht hij niet zonder voldoening aannemen. - Door een onafgebroken quitte ou double werd de schuld van Alonzo bij iederen worp verdubbeld! Acht duizend kronen waren reeds door hem verloren.
| |
| |
‘Het geluk zit in uw kroes!’ zeide hij eindelijk met een, door het gestadig gebruik van den zwaren wijn, verhit gelaat: ‘Geef mij uw steenen, ik zet tweemaal double tegen quitte.’
De jonker Van Rodenberg verbleekte, doch herstelde zich spoedig.
‘Waartoe zou dit dienen?’ vroeg hij zoo bedaard mogelijk, doch tastte middelerwijl geheimzinnig in den zak van zijn wambuis; maakte een snelle beweging met den kroes onder de tafel, en vervolgde toen, geveinsd lachend: ‘Doch indien gij denkt dat mijn geluk in dien kroes steekt, welnu hier is hij.’
‘Ellendige! gij hebt valsch gespeeld!’ riep Alonzo eensklaps verwoed opspringende, en zich dreigend vóor Van Rodenberg plaatsend: ‘Gij zijt een eervergeten schurk, jonker Van Rodenberg! - Mijne heeren!’ ging hij overluid voort, de zaal rondziende: ‘duldt gij een edelman in uw midden die tevens een valsche speler is?’
Van Rodenberg had een oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest verloren, doch zich nu ontmaskerd ziende, begreep hij dat slechts een koelbloedige bedaardheid hem kon redden: ‘Gij zijt mijn gast;’ zeide hij, terwijl hij zich op de breede lippen beet: ‘Gij zijt een vreemdeling in ons midden, en dus past het mij, u ongehinderd van hier te laten gaan; doch, bij mijne eer, waart gij een Hollander, gij zoudt niet ongestraft die grove blaam op mijn alom bekende eerlijkheid geworpen hebben!’
Al de aanwezigen hadden zich om de twistenden geschaard. Alonzo, door drank en spel verhit, en bovendien met afkeer voor Van Rodenberg vervuld, vergat zich zelven geheel, en door al die buitengewone omstandigheden zijn anders zoo zachtmoedig en beminnelijk karakter verloochenend, gaf hij den jonker een slag in het aangezicht, zoodat deze achteruit tuimelde en bij een steenen kolom nederviel. Spoedig echter sprong Van Rodenberg weder overeind; trok zijn degen, en zou Alonzo ter neder hebben gestooten, zoo niet eenigen der aanwezigen hem hadden tegengehouden.
De jonge Spinola kwam tot zich zelven, en gevoelde nu eerst levendig hoe ver zijn kwalijk geplaatst eergevoel hem had weten mee te slepen. Daar stond hij nu tegenover den nietswaardige, die, inweerwil zijner schandelijke daad, zich nog beleedigd veinsde.
‘Uw geld zult gij hebben, lage gelukzoeker!’ zeide Alonzo eindelijk: ‘doch eenmaal zult gij rekenschap moeten afleggen van uw nietswaardig bestaan.’
‘Rekenschap! rekenschap! ja, die zult gij mij geven!’ berstte Van Rodenberg los, zich steeds verongelijkt veinzende, en wierp tegelijk zijdelings een blik op iemand die, tot dus verre onopgemerkt achter eene kolom had gezeten, en wiens kleine oogen van onder den breeden rand van zijn grijzen hoed glurend rondstaarden.
| |
| |
‘Kies wapenen, vermetele Spanjaard, die een Hollandsch edelman durft lasteren! Morgen zult gij de plaats vernemen waar wij een van beiden ons leven zullen laten!’
Niets kwam Alonzo verachtelijker voor dan een tweegevecht, en dat nog wel met zulk een ellendeling; doch wat zou hij doen! Eéne schrede gezet op het verkeerde pad, en men wordt van het eene kwaad tot het andere gedreven.
‘Den degen!’ zeide hij, Van Rodenberg's uitdaging aannemend, en snel zijn mantel omwerpend, opende hij de deur, en verdween in de gewelfde ruimte.
Noch slechts weinige schreden was hij voortgegaan of hij bemerkte, niettegenstaande de duisternis, dat hem iemand op den voet volgde.
‘Wie daar?’ riep hij stilstaande. Tot bescheid gonsde hem een kogel langs het oor, welke, slechts een duim juister aangehouden, zijne hersenen zou verbrijzeld hebben. Alonzo, eenigszins ontsteld, trok zijn degen, doch hoorde nu duidelijk de woorden, door een jongman gesproken: ‘Ziedaar ellendige sluipmoordenaar!’ en tevens het nedervallen van een lichaam. - ‘Zijt gij de graaf Spinola?’ vroeg nogmaals dezelfde stem. Alonzo antwoordde toestemmend; de jongman trad hem nu op zijde, en na met hem de lange gang te zijn doorgegaan, kwamen beiden weldra in de open lucht. ‘Gij hebt mijn aanvaller gestraft. Ik dank u wakkere knaap!’ zeide Alonzo: ‘doch hoe kendet gij mij? en welk toeval bracht u dáar in dien tempel des satans om mij te verdedigen?’
‘Ik heb eene boodschap aan u, edele heer!’ zei de jongeling: ‘en daar ik aan uwe woning vernam dat de jonker Van Rodenberg u genoodigd had, was ik zeker u in den Avondtempel te zullen vinden. Juist kwam ik van pas om uw aanvaller met een duchtigen vuistslag ter aarde te werpen.’
‘Gij hebt braaf gehandeld;’ hernam Alonzo: ‘Doch gij hadt eene boodschap aan mij?’
‘Dit briefje moest ik u ter hand stellen;’ sprak de jongman, die niemand anders dan Maarten was: ‘Het komt van den Oldenburgh.’
Alonzo nam het briefje begeerig aan, en door Maarten op zijn verzoek tot aan zijne woning vergezeld, stopte hij dezen eenig geld in de hand, begaf zich vervolgens naar zijne kamer, en las de volgende woorden:
‘Waarschijnlijk zult gij u morgen met het gezantschap ten onzent bevinden. Ik bid u, voor uwe en mijne rust, door geen het minste teeken te verraden, dat gij mij genegen zijt.’
Deze regelen waren met de letters A.V.B. onderteekend. |
|